De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Christiaan Terpstra
| |
[pagina 446]
| |
kettinghond uit hun hok te moeten vliegen - voor zover de ketting strekt... Waar was ik? Ik ben nog niet wakker, ben ik wel? Het gaat toch niet over honden? Wèl wakker, ja. Zo was het: de droom stond achter mij, en de kaartjes, de papieren waar zij het over had, liet ze mij ook duidelijk zien, al had ze ze tussen duim en vinger van een lange witte glacé handschoen, want men kan nooit weten - een hand en een pols zijn zo licht te herkennen. Twee kaartjes. Niets is in de slaap zo duidelijk als drukwerk en cijfers, tenzij gezichten en ogen - maar die ziet men haast nooit. ‘Roe1ants, Schiedam’ stond er op. Voor elk één kaartje, een slap kartonnen kaartje, groezelig wit. Ze zaten met een perforatierandje aan elkaar vast, nummers 13038 en 13039. Blijkbaar zijn ze strikt persoonlijk, en werden de droom en ik beschouwd als bij elkander te behoren; als wat men bij rondleidingen een ‘gezelschap’ noemt. Het gemeentewapen stond op beide, met daaronder inclusief stedelijke belasting. ‘Ik hou de kaartjes,’ zei de droom, ‘want ik ken ze daar, en zo hebben we de minste last.’ En zij vervolgde: ‘Straks rechtsaf, de heuvels in.’ Ik herinner me nu - of ik herinnerde mij toen, hoe moet ik het zeggen? - het heuvellandschap: de hoogtelijnen waren bruin gedrukt op de stafkaart; om de twintig voet een slingerende lijn - mooie, onregelmatig langs elkaar vloeiende golflijnen rondom een niet aangegeven middelpunt: de top van zo'n heuvel denk ik. Maar dat was een IJslandse kaart... ‘Nee, een Ierse,’ corrigeerde de droom. Iers, Iers, was dat zo? Ja, inderdaad: overal stonden die grappige Keltische letters dwars door de graadverdeling. ‘Het wordt tòch nog behoorlijk weer,’ zei ik. Het is altijd wenselijk om goede vrienden met een droom te blijven, en een kleinigheid kan het hem soms doen: iets over het weer, of mag ik u even lastig vallen, of ‘sorry’ desnoods. Ze worden zo licht grof en onhebbelijk. Of erger: ze maken zo licht misbruik van vertrouwen - ze hebben geen beroepscode, en ze zijn (willens en wetens geloof ik) in staat om iemand de hele volgende dag of misschien wel de hele volgende week te vergallen met het ophalen van vergeten dingen uit het verleden. ‘Oprispingen’, zei de droom, en ik schrok van het rare geluid dat zij maakte. Ik probeerde op alle mogelijke manieren om onverwachts achterom te kijken, maar dat lukt natuurlijk nooit. Het is een spel van kat en muis, en wie is de muis? Het is anders, maar niet eens zo héél veel anders, dan wanneer je aan tafel zit, en met iemand tegenover je in gesprek raakt, en | |
[pagina 447]
| |
er staat dan zo'n vaas vol met van die witte zwaardlelies in het midden. Witte? Ja, het waren witte. Anachronismen - ik mag ze niet, lelies op de derde September. Onwaarachtige, indecente bloemen, en dan moet men er waarachtig ook nog omheenkijken, want je kunt niet met iemand praten als je haar ogen niet ziet. Keek zij links om de vaas heen, en ik rechts? Of omgekeerd? Hadden wij beiden links gekeken, dan had ik iets kunnen zeggen, maar nu kreeg ik een kleur, want het was bespottelijk; men kan niet iets vertellen en tegelijk kiekeboe spelen. Men kon dat toen niet, ik kon het niet; ik kreeg er een kleur van. En wat had ik eigenlijk te zeggen? Wat heb ik te zeggen? Ik schrijf nu al vrij lang, geloof ik, maar schrijf ik werkelijk, of droom ik te schrijven? Ja, straks is dit ruitjespapier blank gebleven, of het is weer blank geworden nadat ik alles opgeschreven heb. ‘Blozen is verrekt vervelend,’ onderbrak de droom het tijdloos interval, en meteen waren de zwaardlelies verdwenen. Of zijn het tijlozen geweest? Ik was blij dat zij de kaarjtes had gehouden, en de zaak behoorlijk in de hand scheen te hebben. Toch voelde ik dat ik weer een kleur kreeg: er waren vroeger allerlei dingen met me gebeurd, en ik kan het niet goed hebben dat iemand over mijn schouder kijkt. Men weet nooit wat ze daar in diezelfde richting kan zien. ‘Bloempotten is niks,’ zei de droom. ‘Dàt geval was erg onbelangrijk, maar het volgende niet. Deze kaartjes worden niet voor niets gedrukt. Om die vaas kon je toen zogenaamd niet heenkijken, wat overigens gemakkelijk genoeg wèl had gekund, maar bij die wegwijzer daar zal ik je wat laten zien waar je nooit van je leven omheen kunt kijken, onverschillig wat er achter zit.’ ‘Of wie’, vervolgde ze na de bekende tussenpoos, die in de slaap niet in seconden kan worden uitgeteld. Wat mij opviel - of moet ik zeggen opvalt? - is de strak gespannen, gepreciseerde wijze van formulering die die dromen ergens schijnen te hebben aangeleerd. Wat of wie! Wat een schoolmeesterachtige zelfcorrectie! En die pauze van nadenken! Intussen waren we aan de kruisweg gekomen. Ik schrijf ‘waren’, omdat ook zelfs dit verhaal logisch in elkaar moet zitten, en omdat ik mòet vasthouden aan het denkbeeld dat ik het nu opschrijf. Als alles volledig besproken en bekeken is, blijven ons ten slotte alleen nog de beide bolwerken van taal en mathematica over, en men moet zich 's avonds niet te ver buiten de poorten daarvan begeven. Op het kruispunt van de twee grintwegen, dat ik nooit te voren had opgemerkt, staat een wegwijzer, die licht blauwgroen is geschilderd. Ze stond er tenminste. De droom zei ‘zie je wel?’ en ik antwoordde ‘ja!’. | |
[pagina 448]
| |
Het is, of was, of zal zijn, een stalen H-balk met een spitse punt, en daarop een klein, zuiver gouden harpje. ‘Echt Iers’, zei de droom, die nog eens wilde laten zien dat zij het bij het rechte eind had gehad, maar ze vertelde me niet waarom er geen plaatsnamen en afstanden op de armen waren aangegeven, en ik vergat ernaar te vragen, omdat ik sliep, of schreef. Die paal staat daar maar heel smal en mager in de sopperige woestenij, maar de zon kwam net door, en de harp flonkerde alsof ze uit een gele diamant was geslepen. Het spreekt van zelf dat ik me de motregen maar verbeeld had, en zo ook het veenkanaal, en de veel te vroege morgen van de veel te late en te groezelige Novembermaand. Bovendien was het geen November, maar April, zei de droom; het was helemaal geen November geweest. ‘De kaartjes zijn van 23 April,’ merkte ze op over mijn linkerschouder, ‘het klopt’. En ze wees met de beide kaartjes naar een verder détail: een afgescheurd kalenderblaadje met een grote rode 23, dat met een draadnagel op een half afgezaagde boomstam was gespijkerd; zo'n boomstam als men wel ziet op die surrealistische aanplakbiljetten, waarop men wordt aangespoord om festivals of tentoonstellingen te bezoeken. Het ding dat de droom bedoelde toen wij het kruispunt naderden, en zij het over bloempotten had - het ding waar men nooit van zijn leven omheen zou kunnen kijken, onverschillig wat of wie er achter zat - was natuurlijk de heuvel. De eerste en de hoogste van de zeer talrijke heuvels van dit ondergeschoven achterland, dat ik me tòch niet herinnerde, en zelfs een ogenblik met achterdocht overzag, want men weet in een droom soms even goed dat men droomt, als dat men tijdens het schrijven van een brief merkt dat de brief geen effect zal hebben... De heuvel - een lange, zacht glooiende walvisrug van een heuvel, een rustige ademhaling van het landschap, om Wells te citeren, maar nu ben ik dus weer wakker, als ik citeer. Die golvende heuvels daar, rechtsaf van de rechte turfvaart bij de groene wegwijzer, zijn alle te samen, en zelfs stuk voor stuk in kleinere bizonderheden, een weids en eeuwig en oneindig paradijs der rust. In de dalen is het grazig en diepgroen; op de toppen liggen de strogele halmen glad en glanzig in de richting waarin de tuimelende lentewind ze ter aarde gebogen houdt. Witte en blauwe bloemen knikken en wuiven op de zonnige hellingen; vlakke vegen van gele bloemen bestrijken het lagere grasland. ‘Het juiste woord is sedativum,’ zei de droom. ‘Ik kon er niet zo gauw òp komen. Het liedje geeft het beter weer: Die Sehnsucht du, und was sie stille, | |
[pagina 449]
| |
maar sommige mensen denken bij zo'n landschap alleen maar aan zweefvliegen, of aan souvenirs, en weet je niet - dat verhaal van Somerset Maugham, dat je toen uit de leesbibliotheek hebt gehaald?’ ‘Dat was Freudiaans,’ zei ik met de toonloze, en toch tot in alle hoeken van de kamer doordringende stem, die ons voor de discussie in de halfslaap is gegeven. De droom zweeg, want van Freud heeft ze nooit teruggehad: voor haar is die naam als het teken des kruises voor de duivel. Even ging het nu van een leien dakje; heuvel op heuvel af. We zagen één man: een vent op een fiets, die ik een jaar of tien elf geleden eens bij de passencontrôle aan de Hoek had ontmoet. Hij reed daar nu op die fiets in een geel polohemd en in een streepjesbroek met lakschoenen er onder. Er waren dus wel fietspaden, al liepen er geen wegen naar die stad waarheen de droom me wilde brengen - of wilde ze er eigenlijk zèlf graag naar toe, met die kaartjes, die ze toch blijkbaar in de vóórverkoop had gekocht, en van wie? De heuvels zijn daar zo glad en rond, dat we er maar overheen zweefden: rondom de heuvels en schuin over de valleitjes - een wijze van voortbeweging die nog veel te weinig wordt toegepast. ‘Dit is maar grensgebied,’ zeide de droom. ‘Verderop zijn er helemaal geen wegen. Geen zandwegen zelfs, en ook geen fietspaden.’ Ik herinnerde mij nu heel vaag dat de Stad in de Heuvels doelbewust als onbereikbaar was geprojecteerd: als er straten bestonden liepen ze dood in het dichte kreupelhout of in de uitgestrekte rietvelden die haar isolement nog accentueerden. Communicatie met de buitenwereld was er nooit geweest, en ze lag ook voor de toekomst niet in de bedoeling.
Sommigen zouden het marmer noemen, maar er is toch verschil. Het is groenachtig geaderd. Groene aders in een gladde, licht blauwgroene, enigszins iriserende en inwendig flonkerende steensoort. De stad is bijna geheel van dit materiaal opgebouwd, waarvan ik de zachte glans zou willen vergelijken met die van een zangvogeleitje, als men zich dit tegelijk ook nog als half doorzichtig zou kunnen voorstellen. Er is een Noorse gletscher, Bruarbraeen als ik het goed heb, die dezelfde tint vertoont wanneer men hem op enige afstand ziet, op een zonnige zomermiddag. En dan zijn er natuurlijk onder aan de basis van het noorderlicht sommige plooien van die kleur... ‘Geen slechte aquarel, niet?’ merkte de droom op. ‘Ze hebben hun waterverfkleurtjes goed door elkaar liggen.’ Blijkbaar was ze kind in huis in de Stad in de Heuvels, en precies op de hoogte van haar avantgardistische stedebouw- | |
[pagina 450]
| |
kundige snufjes: ‘Het idee is om wat zogenaamde atmosferische perspectief aan te brengen waar die vanwege de beperkte ruimte onmogelijk kàn optreden. Ik bedoel het effect waardoor een bergketen aan de horizon blauw lijkt. Ze proberen met die pastelblauwe stenen vèraf te doen lijken wat in werkelijkheid heel dichtbij is - anders voelen ze zich zo bekrompen. Daarom is alles blauw en groen en violet; de kleur van verre Alpentoppen. Zelfs de trottoirbanden en de krantenkiosken. Het grootste plein is nog geen twintig meter overdwars, en dan zijn het nog yards ook, en wat de hoofdstraat betreft: nou! Laat je niet beetnemen door onbereikbaar verre blauwe horizonten, want het zijn maar gewone dakgoten en schuttingen. Het is eenvoudig een onderdeel van de ideologie van die mensen, en die komt in geen enkel opzicht met de onze overeen.’ Het ligt voor de hand dat er tot op het ogenblik waarop ik dit droom... nee: het scheen me, toen ik het droomde, van zelf te spreken dat er nog maar één straat van de stad was aangelegd. Er waren wel zijstraten, zoals er ook zijstraten bestonden van de Admiraal de Ruyterweg toen die nog door de weilanden liep, maar ze hielden meteen aan de hoek op. Nee: deze toch iets verder: ze liepen na een meter of vijftig dood in een vreselijk donker woud van hoge kastanjes; een woud dat er uitzag alsof het Noodlot zelf (men droomt soms dat dit bestaat, en men ziet het zelfs in geschriften met name genoemd) daar een enorme bosbouwproeftuin had aangelegd. Twee van die arboreta: aan beide kanten van de hoofdstraat één, zo ver als die in beide richtingen strekte. De kastanjebomen, in volle bloei, staan daar als groene donderwolken; de dampende muffe grond eronder is zwarter dan een doorregende sintelhoop, en het druipt er voortdurend van de laagste dode takken, alsof het altijd November is en niet ineens April. Het ergste in die zijstraten is de angst. Een laag en plat gewelf - de kolkende en wervelende onderkant van twee evenwijdige zwarte onweersbuien, die zich nooit zullen ontladen, maar voortdurend dreigend boven de bossen blijven hangen - ligt als een bazalten stolp over het verschrikkelijke grensgebied ter weerszijden van de Groene Straat. ‘Landbouwproeftuin van het Noodlot - Woud zonder Genade - of gewoon “de suburbs” - wat zet je er in?’ vroeg de droom, en in één adem vervolgde zij: ‘Ik zou er maar gewoon “de voorsteden” van maken - het lijkt erger dan het is, en als de droom gedroomd is, en het verhaal àf, zullen ze je voor een onhandige, onzakelijke romanticus uitmaken wanneer je te veel griezelt van de gewone stedelijke parken, en een sprookjeswoud maakt van een volkstuintje.’ Goed. Het Woud zon- | |
[pagina 451]
| |
der Genade heeft dus weinig te betekenen; het is gewoon een goed aan gelegd, goed aangeharkt en in de ideologie passend plantsoen, een recreatieterrein, een uitbreidingsplan - een toekomstige suburb. De laatste definitie kleurt me wel; alleen het woord al klinkt zo bedrukt en beklemd. De mensen in de stad, die voor het grootste deel uit de ramen hangen, en hun kinderen tussen de trolleybussen laten spelen, hebben al evenmin terug van de zijstraten. Ik heb er tot nu toe (en ik schrijf nòg) ook zelfs geen kind op een autoped een hoek zien omslaan. Niemand gaat zo'n zijstraat in, want nog geen twintig meter verderop ligt de schaduw op het asfaltdek, en daarachter kan men wel alles als onherstelbaar en voor goed verloren beschouwen. In de hoofdstraat staat de hoge, felle, bruingeel walmende zon maar een streepje af van de rafelige rand van de lage donderbuien. Zijwaarts hangt de duisternis. Het is niet de gruwelijke, wrede duisternis van de praehistorie, noch het gore, kleur- en hopeloze schijnsel van een met spanning verbeide dageraad, maar de hele ellende van die ene schaduwlijn die wij ‘heden’ noemen, en op de rand waarvan wij... ‘Een goede zin,’ zei de droom, ‘hoewel het aanzienlijk beter had gekund.’ Schrijf ik al, of droom ik nog? Men moest eigenlijk Willink er bij kunnen halen, zó vals, gemeen en loens is het licht in die stad soms, en was het toen zéker. Voor geen honderdduizend gulden liep ik zo'n zijstraat in; niet verder tenminste dan die slagschaduwlijn, die hoogstens per dag een paar keer enkele meters vooruitschuift of achteruitwijkt, als om de zes uren de spoelsellijn op Texel bij vloed of eb. Er zijn nogal wat busroutes in de Stad tussen de Heuvels - nee, er zijn er héél wat. Ze lopen allemaal door die ene smalle hoofdstraat, die men eigenlijk geen hoofdstraat kan noemen, want ze begint ergens tussen varens, brandnetels en eikenhakhout, en aan het andere uiteinde loopt ze óók dood in onkruid en sintelhopen, op een soort plateau, waar krijtrotsen door de slordige vegetatie steken, en dat uitzicht geeft (als men aan de rand ervan durft gaan staan) op een reeks groen met witte stroomversnellingen in een bergkloof daaronder. Deze woest stromende rivier wordt overspannen door een glinsterende, wit metalen boogbrug, die ook al weer nergens heenleidt. Maar hieraan zijn de werklieden nog bezig, en zij is dus nog ongeverfd. ‘Ik zou me maar niet druk maken over de strekking van him uitbreidingsplannen,’ zei de droom bemoederend. ‘Ze zijn immer en altijd bezig om die straat te verlengen. Weet je wat het is? Ze zoeken naar een paar geschikte eindpunten voor die buslijnen. En misschien | |
[pagina 452]
| |
komen ze er ook een keer aan toe - als het tot ze doordringt dat ze toch èrgens moeten ophouden. Intussen zitten ze lelijk omhoog met hun verkeer, zoals je zelf wel kunt zien. Het kan nergens weg, en dat is een heel probleem voor de Raad.’ Een vreselijke gil vlak achter mij. ‘Godsàmme,’ riep de droom op hetzelfde ogenblik, maar met mijn eigen stem, zoals ik die een keer had gehoord in een dictafoon van een kennis van me. ‘Heb ik het niet gezegd? Nèt wat ik altijd verwachtte - zie je niet?’ En ze probeerde op de rem van het hobbelende en slingerende droomvoertuig te gaan staan. Ik had haar nog nooit op dergelijke reflexbewegingen betrapt. Leuk, als een droom zelf óók eens schrikt. Ze was al halverwege het dashboard, en ik zag héél even dat ze zich voor deze gelegenheid in het mantelpakje van een busconductrice had gestoken. Blijkbaar schoot haar gelijkertijd het risico van herkenning in de gedachten, en ze strompelde of viel dadelijk weer achteruit. Knap werk was dat. In de Stad in de Heuvels zijn alle bussen donkergroen geschilderd. Het zijn natuurlijk dubbeldekkers, want ze moeten het buitengewoon intensieve verkeer tussen de beide gezochte eindpunten langs die ene nauwe straat verwerken. En ze zijn niet gestroomlijnd, maar hoekig en vierkant, ten einde bij een opstopping goed in elkaar te passen. O hé - ik heb het helemaal vergeten... Men weet in slaap nooit wat eerder en wat later komt. Vergeten te zeggen dat we nu op een van die bussen zaten, bovenop en vooraan op een van die bussen van de eindeloze processie. De andere bus - de tegenligster bedoel ik - scheerde nog maar net langs ons linker voorspatbord. Ik kan me niet meer herinneren of het een bus was naar eind of begin, hoewel het altijd aangegeven staat op de matglazen plaatjes boven de chauffeur en boven de zijingang. De klap en het gerinkel die ik verwachtte kwamen niet, doch het scheelde maar een haar of een meisje, dat op de trottoirband stond, was door de andere bus voorover tegen het plaveisel gestoten en overreden. Die chauffeur had behoren te stoppen bij het groenachtige haltebordje - blauwe letters op zeegroen - en de onze trouwens ook, want het is daar een van die kruispunten. Geen van die beide kerels scheen het kind op de trottoirband ook maar een ogenblik te hebben opgemerkt. Maar ik wel. De weg was zowat zes meter tussen de beide trottoirs, yards dan altijd, en we passeerden het meisje misschien op een anderhalve meter. Ze had vijf zilveren armbandjes om de linkerpols; hele dunne, bijna draadachtige bandjes, en ze had daar ook een inktvlek | |
[pagina 453]
| |
ergens - op de rechter- of de linkerhand, daar ben ik niet zeker meer van, en de droom blijkbaar evenmin, hoewel ik later - ja, het moet wel later zijn geweest - meermalen heb geprobeerd om haar daarover te raadplegen. Natuurlijk làter, maar de tijden zijn zo verward als men droomt. ‘Kijk,’ zei de weer wat bijgekomen droom, ‘het kan niet hè, maar toch is het zo.’ Het kind zal misschien veertien of vijftien geweest zijn, eerder veertien dan vijftien, en het was ook zeker geen opvallende schoonheid, of in enig opzicht bizonder, maar toen ze opkeek had ik ineens een hol en duizelig gevoel - hetzelfde gevoel waardoor ik een week of twee te voren was verslagen toen ik voor het eerst Schuberts ‘Impromptu in as’ hoorde spelen. Op een gramofoonplaat was dat, en ze keken naar me, en zeiden: ‘Wat heb je? Je ziet wit!’ Ook toen dacht ik: ‘Dit is onmogelijk; iets dergelijks kan niet bestaan.’ Het bestond niettemin, dat was niet te ontkennen; het was een substantiële ebonieten plaat, met een etiket van een platenfabriek, groen en donkerpaars. Misschien is dat impromptu niets bizonder. Maar had Schubert dit kind gezien? ‘Het kind en de plaat horen bij elkaar,’ zei de droom, die altijd klaar staat met een voor de ontwikkelde leek geschikte toelichting van de situaties waarin ik mij onder haar rondleiding bevind. ‘Dìt kind en dìt impromptu horen bij elkaar. Begrijp me goed; je moet niet denken dat er enig causaal verband tussen beiden bestaat - ze horen bij elkaar zoals twee getallen bij elkaar behoren.’ Inderdaad: de kaartjes, dat was ook zo iets. 13038 en 13039, en dat perforatiestrookje... Is er causaal verband tussen twee toegangskaartjes? En is 39 een gevolg van 38? ‘Je zou ook kunnen zeggen: twee aspecten van hetzelfde ding. Twee van de ontelbare aspecten van hetzelfde ding... Plato... Ja, of je het nu leuk vindt of niet...’ Dit intellectuele peil is natuurlijk voor een droom niet vol te houden; ze voegde er in elk geval niets meer aan toe, en ik veronderstel dat ze ook kort daarna verdwenen is, want ik zat overeind met een schrijfblok en een potlood. Natuurlijk had ik alles ook heel goed kunnen onthouden zonder notities te maken.
Drie dagen later moest ik voor zaken naar De Cocksdorp op Texel, waar een dragline moest worden gedemonstreerd en afgeleverd. Ik had de auto genomen, en ik was zo ongeveer op tijd in Den Helder om de boot van twee uur te halen. De H.B.S. in Den Helder is door de moffen | |
[pagina 454]
| |
gesloopt, maar dit was vóór de oorlog, en toen stond dat gebouw daar nog, iets voor het kruispunt dat de Nieuwediepers de Kluft noemen. Net op de trottoirband, ongeveer bij de fietsenrekken, stond een van de leerlingen - dat denk ik tenminste - zo'n beetje nadenkend met een boekentas heen en weer te zwaaien. Of ze nu van plan was om naar binnen te gaan, of dat ze de straat wilde oversteken, was uit haar min of meer afwezige manier van doen niet op te maken, en ik gaf dus maar even signaal, want die kinderen zijn soms zo suf. Wat dit kind nu weer stond te abstraheren of te visualiseren weet ik niet, maar ze hield er in elk geval onmiddellijk mee op. Ze schrok, en keek in de richting van de auto. Het was natuurlijk het meisje van de bushalte in de Stad tussen de Heuvels. Iedereen zal zeggen dat het tegen alle rede en logica ingaat, maar dan zal die logica een keer gerevideerd moeten worden, want daar waren de vijf zilveren armbandjes om haar linkerpols - en het glanzende gele haar... de terloopse, verwonderde blik... en de inktvlek. En het impromptu klonk als een orgel in mijn hart, met zijn half vergeten accoorden. Ik liet het rempedaal los. Beverig en ongerust schakelde ik terug, en ik haalde de boot nog maar net. Dit gebeurde, zoals ik zeide, drie dagen na mijn excursie met de droom naar de enclave in haar heuvels, naar wat ik de Stad in de Heuvels noem en blijf noemen, al heb ik enig denkbeeld van haar naam en ligging. Het valt mij niet gemakkelijk vandaag om door te schrijven, al schenen de gebeurtenissen los van elkander beschouwd niet abnormaal... Ja, ik haalde de Tesselse boot nog maar net op het nippertje: ze was al een meter van de steiger, maar kapitein Duinker was wel zo vriendelijk om de machine even achteruit te laten slaan, en zo kon ik nog overspringen. Onder mij één ogenblik - het ogenblik vóór het sprongetje - de ijsgroene spleet tussen de planken en de railing: een bruisende stroom teruggeslagen schroefwater, waarin het schuim in honderden draaikolken werd rondgeslierd en in de diepte getrokken... De auto had ik natuurlijk onbeheerd, en met het contactsleuteltje er nog in, op de oude houten kade moeten achterlaten. Zeven uur lang draaide het in mijn hersenen als een tol, terwijl ik eerst met die machine, en later met die mensen van de Waterstaat bezig was. Of zij eigenlijk eerder met mij. Als een bromtol, als een terugslaande scheepsschroef. Als een gramofoonplaat misschien wel. Ten slotte was er whisky en een soort spuitwater in zeegroene flesjes in De Cocksdorp - ik herinner me de lichtgele, lichtblonde, bijna topazen kleur in mijn glas en de | |
[pagina 455]
| |
snoeren van koolzuurbelletjes haast even goed als de tinachtige ijzelglans van de takken en van de zilveren armbandjes - en daarna de slaap, ditmaal gelukkig droomloos. | |
IIEr is inmiddels toch wel heel wat tijd verlopen na die droom, en ik heb in die tussentijd ook heel wat geëxperimenteerd, al zou het kinderachtig wezen om daarvan alles te vertellen, of niet, Parnassia? Meest op Novemberavonden - helaas maar een twaalfde deel van alle avonden, en met zulke lange perioden van wachten - vlak voor het inslapen, wanneer ik de koude regen tegen de ruiten hoorde kletteren en de deur van de schuur heen en weer hoorde slaan. Er waren inderdaad nachten waarin ik het in de toestand tussen waken en dromen zonder hulp van buitenaf nèt tot de wegwijzer met de harp van topaas kon brengen. Maar nooit verder. Probeerde ik verder te gaan, uitgaande van het denkbeeld dat het iedereen vrijstaat te hallucineren zover zijn eigen verbeelding reikt, dan kwam ik altijd op sintelwegen en wallekanten van andere veenkanalen terecht, die loodrecht op de hoofdvaart liepen. Die werden dan steeds smaller; het landschap werd steeds groezeliger, struikeliger, platter en wijder, de regen begon dichter te vallen, en één keer eindigde ik in een storm van natte sneeuw, die bijna zwart uit de lage wolken sloeg en me deed huilen van woede en ergernis. De droom bleek althans de eerste zes of zeven jaar hardnekkig ongenegen om mij voor de tweede maal op weg te helpen naar de Stad in de Heuvels... Een stad, die zich (zo dacht ik) nu wel aanzienlijk zou hebben uitgebreid, als men tenminste de Raad en zijn ingenieurs au sérieux kon nemen. Wanneer het meisje er nog woonde - en ik kon mij, gezien het isolement tussen de irreële niemandslanden van riet en berken, moeilijk indenken dat zij naar een andere plek verhuisd kon zijn - dan zou zij nu naar mijn schatting twintig of een en twintig jaar oud moeten wezen. Natuurlijk zal bijna iedereen in verbeeldingskracht te kort schieten wanneer hij zich vóóraf een voorstelling moet vormen van iets dat hij later subjectief als volmaakte schoonheid òf raadselachtige onaardsheid ondergaat - zelfs het beeldend vermogen van ons geheugen, dat toch even perfect is als een goede carbondoorslag, laat in deze bizondere gevallen ellendig veel te wensen over. En dit alles is toch geen gevolg van verwaarlozing van onze capaciteiten op dit gebied - toch geen gevolg van lack of training, Parnassia? Ieders leven is toch een aaneen- | |
[pagina 456]
| |
schakeling van proefnemingen in deze richting, niet waar? Althans het mijne. Ja, na die eerste droom... Ik slaagde in zoverre, dat ik mij een vrij vage, vrij stabiele, en alleen met veel concentratie in het brandpunt van mijn beeldend vermogen te plaatsen voorstelling wist te vormen van het meisje, waartoe zich nu het kind aan de bushalte naar alle waarschijnlijkheid zou hebben ontwikkeld: de terloopse blik schalks en misschien wel wat te bedrieglijk-wijs, het vlasse haar in juist dìe lok die men nergens ziet, de gelaatstrekken mogelijk iets te veertienjarig, want de verbeelding is wel zó ontoereikend dat zij zelfs met het normale tijdsverloop geen rekening vermag te houden. Dat ik het meisje zou weerzien, daaraan twijfelde ik geen ogenblik, en ik wist dat zij dan wéér zo vlug en verwonderd, en zo nonchalant veelomvattend zou opkijken. Waarom niet? Het zou haar ten slotte maar één seconde kosten, en dan goed beschouwd nog dezelfde seconde van zeven jaar geleden... Zeven jaar zal wel zowat uitkomen. Het was omstreeks deze tijd dat de droom zich eindelijk eens de moeite gaf om mij een keer op te wachten bij het verste punt van mijn eenzame pogingen om tot de stad door te dringen: de groene wegwijzer met de topazen harp. Ze was vriendelijker dan ooit - verdacht vriendelijk - draaide met een schijnheilig aandoende openhartigheid niet om de zaken heen, en deed heel aardig alsof er niets gebeurd was. Ja, wàs er eigenlijk ook wat gebeurd? ‘Een en twintig. Klopt. Elf April. Ik heb het voor je nagezien bij Bevolking, ten dienste van een der gevallen niet genoemd in artikel 47 sub 5 van de Legesverordening - dromen zijn daarin niet genoemd - dan is het vrij van zegel en andere kosten.’ Daar ging het weer heen, over de zonnige heuvels en de groene plassen in de valleien. De stad wàs enorm uitgebreid. De smalle hoofdweg liep met zijn slappe bochten nu wel acht kilometer lang tussen zijn bleekgroene colonnades door het flauw golvende heuvelland, en alles zag er, zoals ik eigenlijk wel had kunnen verwachten, minder en minder reëel uit. Topzwaar, droomachtig, veeg en - op instorten. De laatste twee woorden ontglippen me: ik zag de stad toen niet zo, Parnassia... Had ik het maar gedaan! Neen, ik zag de stad inderdaad niet op instorten. Hoe zou ik ook, in die ogenblikken van spanning over iets geheel anders? De zijstraten liepen integendeel wel honderd meter verder door in het verschrikkelijke woud ter weerszijden, dat overigens even donker was als ooit te voren. De rafelige slagschaduw van beide stagnante on- | |
[pagina 457]
| |
weersbuien lag nog op dezelfde plaats, alsof ze daar op het plaveisel was geteerd; ze was geen duimbreed achteruitgeweken, al had men de huizenbouw al tot ver daarachter voltooid. Daar zat men bij kunstlicht, waarvan de blauwgroene vlammen achter ieder raam en iedere balcondeur flakkerden. Verkeerstechnisch en van stedebouwkundig oogpunt bezien was de pseudo-traverse van de Stad in de Heuvels - de straat die ik hiervoor de hoofdstraat heb genoemd, en zo zal blijven noemen - aanzienlijk verbeterd. Het had te voren iets geregend, en het zwarte asfalt glom als een natte donkergroene fles rode wijn. De trottoirs stonden vol narcissen, die juist voor de tweede keer in bloei kwamen: de vroege soort met een crocusachtig lichtviolet, de latere met een lichte tint aquamarijn. Beide soorten hebben geaderde of gevlamde bloemblaadjes, en stuggere, meer lancetvormige bladeren dan de narcissen die ik kende. Hier en daar was ook de thijm aangeplant; reukloze thijm natuurlijk, want al leidt de reukzin ons soms de droom binnen, het is de eerste die ons verlaat zodra het droombeeld goed op toeren en op kleur is gekomen, Thijm en crocussen tegelijk... Inderdaad, hele vegen van crocussen ook, in het korte gras op de trottoirs, overal waar de ruimte het maar even toeliet. En parnassia in hoekjes en gaatjes, want parnassia is evenals thijm een bloem van de lente, een bloem die niet verandert of veroudert, zij het ook dat ze buiten de Stad in de Heuvels gedoemd is om in de herfst te bloeien. Al waren de zijstraten vrij ver in de duisternis doorgetrokken (de bewoners bereikten daar hun flats door een soort gang of tunnel, die op de straathoek uitkwam), toch had de Raad de stad heel wat minder verbreed dan verlengd. De spleet van fel geel zonlicht, samenvallend met de maar nauwelijks gebogen hoofdstraat, was niet wijder geworden. Het licht leek nog valser en gemener dan de vorige keer, en de flarden van de lage roetachtige wolkenbanken turbulenter, maar dat was een zaak die buiten de Raad omging; buiten de Raad, die het duidelijk in de lengte had gezocht en niet in de breedte, gelijk men in Twente zegt. In de hoogte? Ja: lage huizen met Saksische topgevels waren door glasgroene étageblokken vervangen, en de hoofdverkeersweg lag er nu in al zijn komkommerkleurige doorschijnendheid toch meer als een soort canyon dan als een vriendelijk slingerende dorpsstraat. Het asfalt heeft nog glimmende zwarte plekken, terwijl ik dit schrijf, maar het zal wel opdrogen. Het heeft vanavond wat geregend; ik hoorde de Meiregen ruisen in de bloeiende lijsterbessen vóór ik in slaap viel. Morgen schrijf ik door; ik ben nog niet geheel wakker. Of wel? | |
[pagina 458]
| |
Wat een bussen! Dezelfde logge vierkante dubbeldekkers van de eerste keer; dezelfde eindeloze, rusteloze, dreunende colonne van het eind naar het begin van de Groene Straat - elke bus met haar groteske routebordje in het Gaelic, met haar balancerende conductrice op het slingerende wenteltrapje, en haar grote, ruwe chauffeur - de gehandschoende handen om het enorme stuurwiel. Het aantal bussen was zeker verviervoudigd, maar ongetwijfeld had men extra routes ingelegd voor het feest; voor het kronings- of jubileumfeest dat men klaarblijkelijk juist bezig was te vieren. Een uitgelaten en uitbundig feest van en voor de hele burgerij - zo'n feest dat in de kinderboeken een half koninkrijk kost - een feest als Hans Andersen beschreef in de Vliegende Koffer en beter nog in de Vuurslag; een festijn dat zeker wel veertien dagen duurt, met volgeladen tafels, marsepein, gebraden ossen en iedere avond groot vuurwerk. Maar het feest in de Stad tussen de Heuvels was èchter, want een droom is werkelijkheid, en een sprookje natuurlijk geenszins. De droom was in het bezit van een groen met wit programma, en wees mij daarmee op een oploopje bij een van de zogenaamde straathoeken. Ik zeg ‘programma’, maar het kan ook wel een persoonlijke uitnodiging zijn geweest; in dat geval waarschijnlijk wel voor ons beiden.Ga naar voetnoot1
Het is mij niet duidelijk welke persoonlijke of zakelijke relaties zij in de enclave heeft - àls zij ze heeft. Ik weet dus ook niet hoe zij aan haar gegevens komt, en evenmin of die wel voldoende betrouwbaar zijn om er gevolgtrekkingen uit te maken. Zij trachtte wel weer, alsof wij samen op de vloer met autootjes en blokkendozen speelden, aan mij | |
[pagina 459]
| |
uit te leggen waarom het verkeersprobleem niet kon worden opgelost, en waarom men geen éénrichtingstraten kon aanwijzen, net of mìj dat interesseerde, en of ik zelfs in mijn slaap niet begreep dat in zo'n eendimensionale stad geen enkel probleem voor oplossing, en ook geen enkel conflict voor bijlegging, geen enkel misverstand voor opheldering vatbaar is. Een stad zonder omwegen of parallelstraten, zonder de mogelijkheid van distanciëring, omcirkeling of ontwijking, een stad zonder bezinning, uitweg of laatste toevlucht, een stad als een muizenval, waarin alleen nog maar heen en weer mogelijk is wanneer ze is toegeklapt. Een Groene Straat op een kier van zonneschijn tussen twee onderwerelden; een nauwe slingerende doodlopende straat die van begin tot eind is gevuld met bumper aan bumper voortrollende stompsnoetige trolleybussen in eindeloze opeenvolging. De droom vertelde mij dit alles heel anders dan ik het nu opschrijf, en misschien had ik de laatste regels dan ook moeten weglaten, Parnassia... Ja, het was héél anders! We waren in feeststemming, de droom en ik. Iedereen was in feeststemming. We vonden het buitengewoon gezellig en vertierlijk, al die bussen, die vandaag twee lichtgroene vlaggetjes voorop hadden en een hele sliert pastelblauwe wimpels langs de leuning van de achtertrap. Overal woeien grijze en blauwe linten en slingers; ze rukten aan antennes en telefoondraden, en klapperden van de trolleys en vlaggemasten. Op de hogere gebouwen, tot bijna in de wolken, stonden grote vlaggen strak rechtuit in de bovenwind, in het òpvallende zonlicht helder smaragdgroen tegen het roetachtig donkerviolet van het eeuwenoude onweer. Iedere daknok had haar vaan of wimpel, een zachtjes kabbelende golflijn van lichtgroen schuim tegen de diepere en donkerder wervelingen in de wolken. Er moeten aan weerskanten wel duizenden van die lange puntige vanen gehesen zijn, maar ik zag ze niet alle; ik zag alleen duidelijk wat zich ervan in het zonlicht rimpelde. De meeste waren verduisterd door de schaduw der wolken, en deze waren niet meer dan slingers olijfkleurig zeewier, in een diepe schemering golvend tegen zwarte rotsen. ‘Net precies,’ zei de droom, die erin geslaagd was om boven op de bus, vlak achter me op de tweede rij, een plaats te veroveren. Of misschien geslaagd om mij op de voorste bank te schuiven, zodat zij er zelf niet hoefde te zitten. Het was één van die bussen; ik weet niet meer welke. ‘We treffen het iedere keer,’ ging zij met een onprettig aandoende uitbundigheid voort. ‘Volgend kruispunt, daar rechts van die blauwe benzinepomp. Gewoon kijken en afwachten, anders niets. Het | |
[pagina 460]
| |
is maar eventjes, en het heeft geen zin om erover te debatteren; het is nu eenmaal zo.’ Het was zo. Er was natuurlijk weer een opstopping bij die absurde zijstraat; alles zat vast, hoe gek het ook lijkt, want er gaat nooit iemand in of uit, al zitten ze er achter hun tunnels met open ramen bij Bunsenbranders en lasvlammen te schemeren. Deze opstopping was wel héél erg; er waren evenveel bussen bij betrokken als er om zes uur door Oxford Street rijden, en evenveel publiek als bij de bestorming van de Bastille, of bij Holland - België. Haar open auto kon natuurlijk maar nauwelijks in de opdringende menigte vooruitkomen. Het ging inderdaad letterlijk duim voor duim, en soms weer drie duimen terug. Ieder ogenblik hoorde ik het geknars in de versnellingsbak tussen vóór- en achteruit, en het gegier van de motor in de vrijloop wanneer de chauffeur het wéér moest opgeven. Er was werkelijk geen doorkomen aan, zelfs voor dìe auto niet. Iedereen zwaaide en schreeuwde; ze drongen allemaal naar voren en werden dan weer teruggeduwd, joelend en brullend en fluitend. Er zat een golvende, canon-achtige cadans in dat rumoer. Niet het afgebeten staccato van een te voren georganiseerd spreekkoor, want niet de menigte was primair, maar iets of iemand anders, zoals de droom zou zeggen. De cadans was slechts een achtergrond, een accompagnement. ‘Dat niet eens,’ zei de droom, ‘het is maar een naam - en ze schreeuwen hem allemaal door elkaar - kom dáár nu maar uit!’ Het wàs een naam. Een nadrukkelijke naam van vier lettergrepen, maar welke? Thanasia, Aspasia, Fantasia, Parnassia? Nu ik voor de zoveelste keer weer een achtergrond, een accompagnement, in die akelige Hollandse letters moet opschrijven, vervagen al mijn indrukken, en heeft een in de slaap niet-opgevangen naam al even weinig te betekenen als een alledaagse verkeersopstopping aan een fictief kruispunt in een gedroomde Stad in de Heuvels. Zij was, op het groene lint aan haar linkerschouder na, geheel in het wit gekleed. Een witte vlinder in een eeuwig groen lenteland. Een witte vlinder, die niet zal fladderen, maar met gevouwen vleugels rust. Een kleine vlek van wit zeeschuim aan de rand van een donkere maalstroom - het enige witte rustpunt in een groenachtige stad, wit als een Azteekse krijtpyramide in het oerwoud, wit als een spitse Noorse bergtop boven kopergroene, langzaam levende, langzaam afbrokkelende gletschers. De achterbank van de open auto was onbezet. Zij zelf zat naast de chauffeur, met de rechterarm op de rand van het portier leunend - een | |
[pagina 461]
| |
arm die zelfs in die nauwe kier van roestige zonneschijn iets verbrand was. De vijf armbandjes staken er enigszins dof, tinachtig tegen af, en er zat deze keer geen inktvlek op haar pols. Wel was er een vlek, maar die leek mij iets hoger te zitten, en ze was ook niet blauwzwart, als van verse schrijfinkt, maar bruinrood, als ijzerroest, of als een veeg van die goedkope grondverf die wel door betonspecie wordt gemengd, maar waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten.Ga naar voetnoot1 In algemene trekken, als een reconstructie naar de mij bekende gegevens, zag zij er precies uit zoals ik mij dat had voorgesteld: een vriendelijke, blonde jonge vrouw, die rustig, met nu en dan een trek van lichte spot - of was het kinderlijke verwondering? - om zich heen zag. Maar zij had dat kleine, onvoorstelbare surplus aan realiteit dat haar ophief boven alle producten van mijn gestabiliseerde en verstarde verbeelding: die lichte asymmetrie van háár lijntje hier, en háár plooitje daar; die lichte bewegelijkheid om de mond en in de ogen die alle verschil maakt: de gelaatsuitdrukking van het kind op de trottoirband, onreproduceerbaar op het stoffige scherm van mijn herinnering, en slechts met de klanken van een bijna vergeten muzikale gril geassocieerd... Een gril van wie dan nog? Het kind op de trottoirband, nu met het glasgroene lint van de Stad of de Staat neerhangend van haar linkerschouder, en gekroond met een naam en een titel - de vierlettergrepige naam die ik nooit heb kunnen verstaan, en nog steeds hoor weergalmen, of ik nu droom of schrijf. ‘Het geluidsapparaat is inderdaad maar buitengewoon matig bij al dat soort feesten,’ merkte de droom op, ‘en het slaat meestal helemáál af wanneer het er net op aankomt. Ik zit zelf óók met die naam, want ik wou hem óók wel weten.’ Men moet deze dingen natuurlijk maar nemen, al weet men wel beter... Het zou tè gek zijn als zij die verzwegen naam niet wist. Tòch... ik had nu de realiteit van wat ik het surplus noemde - of het surplus dat het eigenlijke wezen vormde - in mij kunnen opnemen; nu voor altijd, dacht ik - en waarom dan de naam niet? De melodie hoorde bij het meisje, had de droom mij verzekerd, en het meisje bij de melodie. Nu de naam nog... Zou die nu niet als derde gegeven het ongetwijfeld reëele verschijnsel kunnen coördineren en voor goed vastleggen - voor mij? Het is onprettig om zulke dingen van vreemden te weten te moeten komen, maar gelukkig kende ik de conductrice van deze bus - oppervlakkig - omdat zij taartjes en bloemen rondbrengt in Kai Song, tegenover de K.L.M. ‘Wat is dat voor heisa eigenlijk,’ vroeg ik, ‘en | |
[pagina 462]
| |
wie is dat in die auto? Waar gaat het over? Gaat het om háár, of om wat?’ ‘Wij zeggen prinses: kunt u ook zo noemen,’ antwoordde het vriendelijke gele meisje in het grappige onbuigzame dialect van de Stad in de Heuvels, en ‘ping’ ging het belletje, terwijl ze een ster in mijn kaartje knipte. ‘Vandaag stemmen. Voor haar. Ligt voor de hand. Wie dan - hoe zegt u - wie anders? Wie anders bedoel ik.’ Ja, wie anders? De opmerking van de al weer snel verdwenen Chinese was waarschijnlijk uitsluitend politiek-propagandistisch bedoeld (al was het dan ook mosterd na de maaltijd, want de candidate wàs al verkozen...), maar ik vond ze ineens een nieuw licht werpen op alles. Wie anders? De rest was niks. Lag voor de hand. De hele Stad in de Heuvels had niets te betekenen. Zelfs de heuvels niet, de wegwijzer niet, noch de stalen brug, noch de groenachtigheid, noch de kaartjes. Ik schrijf morgen verder.
Ja, als deze mensen nog enig gezond verstand bezaten, moesten zij deze Thanasia of Parnassia, of hoe ze mocht heten, wel als prinses verkiezen, zodra zij tot de leeftijd van een schalks en vriendelijk oordeel was gekomen. Op deze elfde April negentien honderd en zoveel. Wie anders? Als er een andere in die enclave was - nee: had kùnnen zijn - dan had de droom me dìe wel laten zien, want daar zit zij voor. Eerst bij een andere bushalte, en later bij een andere verkeersopstopping, want die zijn er genoeg. ‘Juist,’ bevestigde de droom. ‘Er zijn geen alternatieven. Er is nooit wat anders en er zijn nooit anderen. Er is er altijd maar één - gelukkig!’ Inderdaad, het spaart conflicten, dat men bij een zogenaamd kruispunt altijd maar één kant kan opgaan, en men bij een zogenaamde stemming altijd maar één al lang beschikte prinses kan aanwijzen... Intussen hoor ik nu - want ik geloof dat ik dit ook weer op een schrijfblok in bed noteer - opnieuw het gerommel van de massieve rubberbanden van de bus op het ongelijke asfalt, en het gebulder van de violetgeverfde luidsprekers aan de zeegroene trolleypalen - voor de helft van de tijd onderbroken door hikken en krassen, en door het irriterende snerpende geluid van vonken over losse contacten. Alleen toen de bus stopte bij de pseudo-Keltische trilithon, die doorgang geeft tot de allerergste zijstraat naar de monsterachtige stedelijke kastanjeplantsoenen, ving ik iets op van de nationale muziek van deze bewoners van de Stad in de Heuvels, al was ze ook bekrast met loodrechte griffels van atmosferische storingen, en doorvlaagd en weggeblazen door de hier altijd doorstaande lentewind. | |
[pagina 463]
| |
‘Volkslied,’ lichtte de droom toe. ‘Land of Hope and Glory, is het niet?’ Neen, het was het Impromptu in as, lelijk weergegeven ditmaal, maar krampachtig ontroerend toch weer. Impromptu? Ik geloof niet erg aan improvisaties. Het lijkt me eerder toe, dat alles net als een carillon of een pianola van te voren zorgvuldig ‘gestoken’ is. Maar als dit waar is, dan soms ook de verheffing van jou, Parnassia? Ik kan het niet geloven... ‘Zo,’ zei de droom, ‘het zit er weer op. Ik ga niet helemaal meer mee. Je vindt het wel, niet? Bij de wegwijzer linksaf, en dan zie je het kanaal vanzelf.’
Na het stoppen van die bus bij die stenen poort herinner ik me hoegenaamd niets meer van dit tweede bezoek aan de Stad in de Heuvels. Het moet wel tussen 1940 en 1945 zijn gevallen, want ik weet nog heel goed dat ik kort daarna op het denkbeeld kwam dat ik beter een tijdje kon onderduiken: de SD vertoonde een zekere belangstelling in de buurt van allerlei configuraties die ik tot dusver als zeer nette particuliere aangelegenheden had beschouwd. Een dergelijke vacantie was heel normaal in die dagen, zoals men zich zal herinneren. Ik bracht eerst - heel rustig en met een hoop lectuur - een week of wat door als een ‘bizonder interessant geval’ in de psychiatrische kliniek bij Eemnes-Buiten - die grote kliniek waarvan mijn oude schoolvriend Zijlstra toen geneesheer-directeur was, en die daarom in zekere kringen een discreet rondgefluisterde renommée genoot, te vergelijken met die van een speelhol of opiumkit in de dagen des vredes. En daar zaten we dan in een paar dekstoelen - de tweede avond geloof ik - voor de zijingang op de grote grintvlakte, die daar al evenals bij andere soortgelijke instellingen (mogelijk ter versterking van het therapeutisch effect van havermout, ethiek, sjoelbakken, zangavondjes en luminal) rondom de hoofdgebouwen was geprojecteerd en ook werkelijk aangelegd. In deze grintvlakte lagen enkele peer- en kommavormige bloembedden met geraniums en heliotropen, en ook de aanplanting van hortensia's, mahonia's en radijsboompjes was niet vergeten. Verder was er enig uitzicht op de Eempolders en hun strakke kale IJsselmeerdijk. Ik was hier wel heel ver weg van de gekozen prinses, van haar onvoltooide Stad in de Heuvels en van alles dat daarmee te maken had of ooit zou kunnen hebben. Als bizonder interessant geval was ik bovendien erg gepreoccupeerd met het vervelende gedoe van de Grüne Polizei, en met de dingen die de onontwikkelde leden daarvan misschien zouden kunnen vinden of zèlf bedenken. De droom | |
[pagina 464]
| |
zèlf - die lag natuurlijk rustig te slapen. Vermoedelijk in een van de rommelkamers van het gesticht, als die tenminste niet door andere interessante gevallen waren ingenomen. Alles ging hier heel geregeld, en dat moet natuurlijk ook: rust en een doelmatige dagindeling zijn voor iedereen in zo'n kliniek een eerste vereiste. Eerst kwam er een stelletje patienten het grint aanharken: een stuk of zes groezelige ongeschoren imbecielen in hansoppen en op klompschoenen. De zogenaamde rustige patienten denk ik, maar het kunnen natuurlijk ook gewone onderduikers zijn geweest, want Zijlstra had van alles, en de meeste curieuze gevallen waren na het een of andere gefingeerde verkeersongeluk met een stuk of vier wèlomschreven psychische traumata (hielp het een niet, dan toch wel het andere) van de berm van de weg opgepikt. Uit de aard der zaak zonder papieren. Of met hele mooie. En daarna kwam het meisje van de bushalte. Zij stak schuin het grintperk over, en verdween achter de hortensia's. Haast vóór ik haar had opgemerkt. Dit waren van die lelijke blauwe hortensia's, die zo onaanzienlijk bruin uitbloeien, en dan in November in elkaar zakken. Zij zal twintig of een en twintig zijn geweest, maar men kan verpleegsters - en dat was zij nu en hier - moeilijk naar leeftijd rubriceren; ze zijn zo sexeloos in haar stijf gestreken uniformen - goddank! Ik miste eigenaardig genoeg voornamelijk het groene lint dat zo glorieus en triomfantelijk van haar smalle linkerschouder had gewapperd toen ik haar de laatste keer aan de kruisweg in de Stad in de Heuvels had gezien. Voor het overige... Zoals ik zei, stak ze schuin het grint over, passeerde me als de drie keren te voren op een meter of twee - ik zag nu voor de eerste keer dat de dofheid van de armbandjes toe te schrijven was aan een soort ingekerfd ruit- of krulpatroon - keek niet op of om, en verdween als ieder normaal of abnormaal visioen. Ik heb het nooit prettig gevonden om gezellig en openhartig over allerlei dingen te praten buiten de weldadig simpele en primitieve omgeving van mijn dromen. Zijlstra was een bovenste beste man, en een extra goed Nederlander, maar hij had met mijn privé droomleven geen lor te maken, al zat ik toevallig om nationale redenen nu eventjes in zijn gekkenhuis. Een dag of wat vroeger of later, en hij had misschien achter mijn tekentafel mogen zitten. Zeg zelf, Parnassia: heb ik het goed of niet - men hoeft toch niets te zeggen, wel? Men hoeft toch nóóit iets te zeggen? Zeg zelf, jij die zwijgt in mijn dromen: stoor jij je aan de ethica? Ben jij openhartig? In godsnaam, nee toch? We zijn toch getallen, Parnassia, we | |
[pagina 465]
| |
zijn toch getallen? Getallen met een wapperend lint van een smalle schouder - getallen in de hoogtelijnen van je heuvels - getallen van de dagen en nachten, getallen en cijfers op de routeborden van de trolleybussen, cijfers op de kaartjes, cijfers en letters die ik allemaal moet opschrijven... De vorige regels zijn onbelangrijk. Ik mag ze echter ter wille van mijn rapport evenmin schrappen als één andere zin, of zelfs één ander woord van deze notities. De verpleegster keek niet op of om, zei ik. En: al was Zijlstra een goed vaderlander, ik kon toch zo maar niet met mijn verhaal voor den dag komen, dat niets met goed en ook niet met fout of kwaad of verkeerd te maken heeft. Misschien zou hij me werkelijk, zou hij me ècht gehouden hebben als hij het had aangehoord, en me op zijn electrische stoel of aan het sjoelbakken hebben gezet, en grote houten lepels porridge gevoerd, of rauwe vitaminencomplexen, of barbituurzuren. Ik zei dus alleen: ‘Is dat de hoofdzuster, die in het wit? Of stuur je er 's avonds nog een rond om te kijken of de lui je niet op de loop gaan? Tussen twee haakjes, gaan ze er wel eens van door?’ ‘Die in het wit? Er is hier geen in het wit; ze dragen hier geen wit, enkel lichtblauw. O ja, dat is waar: dit kan wel wat verschoten zijn - we hadden voor haar alleen nog maar wat afleggertjes, want ze had natuurlijks niks bij zich, en dàt spul wordt op den duur haast wit in de was. Het is een meisje dit-of-datske van Andringa, daar ergens uit Zweins of Deinum of daar in die buurt - Fries in elk geval, trouwens dat kun je zó wel zien. Dinges hier zegt altijd: er zijn verdomde lompe onhebbelijke Friezen - en een hele hoop - en er zijn hele bizondere, fijne, edele Friezen. Niks er tussen bedoelt hij; nou dit is dan een edele Fries, of een Friezin eigenlijk. Hoofdzuster niet helemaal, maar toch wel zo iets. Het ging toen over persoonsbewijzen, en ze kwam hier op een avond in de regen, nogal ontdaan - niet zo héél erg trouwens - achter op een fiets van een vent die ik wel kende. Het was weer zo'n questie van lijsten met namen; ze gingen er ijskoud mee op reis in de trein, die contactmensen - staat ook wel leuk, dat wil ik niet zeggen, zo'n heel notulenboek met adressen met J en P en O erachter - maar dat kind was er weer bijna het slachtoffer van geworden, van dat georganiseerde gedoe. Ja, die zuster die daar net voorbijging. Ze is semiarts, nogal erg vlug, en hier is ze dus dokter van Andringa, dat ligt voor de hand. Ik dacht, laten wij nou ook eens deftig doen; je weet wel hoe gek die moffen zijn op namen en titels; jammer dat ik niet van die héle lange kan bedenken. Nou ja, je weet ook hoe de zaken hier liggen. Het is nu eenmaal geen gewone tent meer, al hebben we nog wel | |
[pagina 466]
| |
analytici en die boeken van Künkel en griesmeelpap, dàt niet - en eens in de week een dubbel mannenkwartet van de Volksdienst. Een beetje voorzichtigheid kan nooit kwaad, zeg ik altijd, want er zit hier van alles letterlijk. Die lui in die hansoppen bijvoorbeeld, die met die harken, dat zal ik je later nog eens een keer vertellen, en dan zul je je rotlachen wie dat zijn. Maar het vervelendste is dit: we krijgen hier ook allerlei getikte mensen uit Huizen en Laren en die plaatsen. Gewone getikte lui, nogal wat N.S.B.-ers ook, en dat moeten we er allemaal maar tussendoor laten lopen - we krijgen ze eenvoudig van de gemeentebesturen toegestuurd, en daar is niets aan te doen. Dus op iedere vier bona fide onderduikers één zo'n gezellige spraakzame dorps-idioot en dan nog één N.S.P. paranoïcus, bij wijze van spreken. En als je dàn de S.D. krijgt - nou... Maar dit meisje is aan alle kanten goed, we zouden eigenlijk niet eens goed meer zonder haar kunnen nu. Ja... inderdaad... nu je het zegt (hàd ik het dan soms gezegd?) ze is hier wel verduiveld goed op haar plaats - wie hadden we er anders voor kunnen nemen?’ Ja, wie anders? Er zijn immers geen alternatieven. Maar Parnassia, wat had ik met dit Friese meisje te maken? Het is toch gewoon toeval, zo iets? En een gelijkenis is toch geen alternatief? En nog minder een vereenzelviging, wel? ‘Ik zeg, lopen ze wel eens weg?’ herhaalde ik. ‘Weglopen?’ zei Zijlstra, ‘ik mag het lijden, god wat een jarige dag als ze me allemaal wegliepen. Het is nou te laat in de avond, maar morgen misschien - o jé, ik wou dat het waar was - wàt een misère, wàt een rotzooi, en hoe lang zal dat nog duren? O ja, nou begrijp ik het: je hebt zeker ‘Tar and Feathers’ gelezen, maar je moet niet vergeten dat Poe zelf altijd van de wijs is geweest - trouwens zulke dingen gebeuren hier niet in Holland, jammer genoeg.’ Er was natuurlijk nog wel spiritus fortior, en Zijlstra wist ook langzamerhand wel hoe hij die moest aanlengen. Zo spraken we over allerlei andere dingen, en gingen voor die tijd tamelijk vroeg naar bed. Schreef ik dit toen op of nu? Ik lees alleen de laatste tien of twaalf regels over - begrijp je me, Parnassia? - en hier ben ik alleen verrast en verbaasd. Maar niet zo erg als toen in Den Helder en op Texel. Alles lijkt me nu al veel normaler, en bovendien, zodra men aan het abnormale gewend is geraakt is het niet langer abnormaal. Dat had de droom mij al tot vervelens toe ingestampt. | |
[pagina 467]
| |
IIIHet was een helse brand. De stad stond ongetwijfeld aan alle hoeken in de fik. ‘Nee,’ zei de nachtmerrie, ‘er zijn geen hoeken.’ De kale kling van de heuvel stond zwart en scherp tegen de steile bruinrode gloed. Verderop lag het hele landschap onder een vlak gewelf van walmende en wervelende roetwolken, waartegen dit rossige schijnsel omhoog werd geworpen; roetwolken die nauwelijks de toppen der heuvelruggen klaarden, en alle natuurlijke perspectief verstoorden door het plat omlaagdrukken van de hemelkoepel tot op de in het droomlandschap uiterst toelaatbare limiet. ‘Brandende rubber,’ zei de nachtmerrie. ‘Alleen rubber geeft die kleur aan de rook. Autobanden en dat soort dingen; je weet het zelf wel van de paasvuren - ontzettend smerige zwarte rook geeft dat. Maar ruiken doe ik het toch niet - jij wel?’ Nee, dat deed ik ook niet; in slaap ruikt men niets - men zou in slaap kunnen stikken in rook, in kolendamp... Ineens dacht ik aan het meisje. Hoe kòn ik haar aanwezigheid vergeten hebben? Zou zij... De brandende stad omspande hier meer dan de halve horizon. Ze laaide en brulde uit alle open ramen. Wie wel eens een wespennest heeft horen uitroken, en dan van die grote wespen die ze hier ‘warpen’ noemen, weet wat ik bedoel. Maar dit soms laaiende en dan weer half gesmoorde geluid was als van een uitgezwavelde forteres van dronken raketten en half dolle straaljagers. Alles is verloren. Voor altijd. Dit komt nooit meer terecht... De stad brandt als een teerton. Er is geen bijkomen aan, Parnassia! O God, laat het uit wezen! Het is verschrikkelijk om in een droom zijn enig bezit in roet en walm te zien opgaan. Haast nog vreselijker dan in werkelijkheid, want uit de werkelijkheid is altijd nog een vlucht mogelijk. Waarheen zal men echter uit een visionnair landschap vluchten? ‘Burgeroorlog,’ preciseerde de droom, alsof ze schuin achter me in de bioscoop zat, en een tussentekst spelde. ‘Ze schijnt de citadel niet te kunnen houden.’ O God, waaròm niet? Waarom nu juist weer deze citadel? Waarom nu juist deze stad? Er zijn toch nog zoveel andere steden te verwoesten? Of geef mij een andere gids, ergens anders - er zijn toch dromen genoeg, en ontbreekt het die dan soms aan andere tijden en andere ruimten? De mooie, zo zorgvuldig vierkant afgewerkte trolleybussen - elke | |
[pagina 468]
| |
op zichzelf een kunstwerk - lagen overal tegen de geblakerde onyx. Gekraakt en verkreukeld, ondersteboven en opzij gesmeten. Gekanteld en ineengedrukt. Glas en roet knarste achter mij onder de doffe voetstappen van mijn afschuwelijke begeleidster; een hoge gevel rommelde in elkaar tot gruis en kalk, en schoot een vale wolk van rook en stof laag over het wegdek. Dingen die ik niet wilde zien, maar die mij door de droom stuk voor stuk werden aangewezen, lagen voddig en duister tegen straathoeken en in portieken gesmeten. Hoog en ver door alles heen het verschrikkelijk gedreun van het belegeringsgeschut en het geknetter van het mitrailleurvuur aan de barricaden achter de brug; de barricaden waarvóór de Blauwe Partij al op de eerste avond onder een zee van kwikdamplicht alle borstweringen van de brug had vergruizeld en weggeschoten. Ver onder de hoge overspanning lag, vaal verlicht door de flakkerende weerschijn van de branden ter weerszijden, een paarlemoerkleurige open auto volkomen versplinterd tussen de rotsen in de bruisende stroomversnelling, als een stukgetrapte schelp. ‘Wit en groen is het schuim,’ zei de droom, ‘en het slingert en zwiert als linten en sluiers. Hier valt het veenkanaal in de Layte - het staat niet op de kaart; schrijf het even op, het kan misschien nog te pas komen.’ ‘Spelt u dat Leete of Lethe?’ vroeg ik, en trachtte tegelijk òm te zien - nu in mijn wanhoop, want ik wist dat alles ten einde was gelopen... dan meteen ook maar recht in haar ogen - als zij die had... ‘Het wordt niet gespeld. Het heet maar mondeling zo. Of vroeger tenminste. Bij die brug eindigt de stad...’
En eindigt de droom. Een week of zo daarna had ik toevallig een vergadering in de buurt van die inrichting waar ik in '43 (volkomen onnodig) was ondergedoken. Het leek me correct om mijn vriend Zijlstra, zoals dat heet, nògmaals te bedanken voor de destijds genoten gastvrijheid. En zo zaten we dan weer voor het hoofdgebouw, in dezelfde dekstoelen, en keken naar de hortensiabosjes, en de peervormige heliotrope- en salviabedden, en naar de grintpaden, die alle tegen een hoge houten schutting doodliepen, net als de zijstraten in de Stad in de Heuvels tegen de donderbuien. Ik vroeg ook eens even terloops naar het meisje Van Andringa, en ik hoop voor mijzelf nog altijd dat mijn stem niet een beetje anders heeft geklonken dan anders. Nu ja, wanneer dat zo was, dan zou Zijlstra het in elk geval tòch niet gemerkt hebben. Die psychiaters raken op den duur volkomen immuun tegen normale verschijnselen, als blozen | |
[pagina 469]
| |
en een vreemde manier van spreken - ze interesseren zich alleen maar voor pathologische dingen: hinniken, en kwaken, en kraaien, en zo. ‘Van Andringa? Van Andringa? O - van toen je hier laatst was... Nou, dat is niet zo'n leuk verhaal. Achterafbekeken is ze altijd wat vreemd geweest, wat je uiterlijk niet zou zeggen. De anamnese is overigens vrij onduidelijk hoor. Maar in elk geval begon ze na een paar maanden hier van tijd tot tijd heel vreemd te doen, vooral 's avonds. Wilde 's nachts een hele rij groene lampen op haar kamer hebben branden, was erg angstig bij onweer en klaagde voortdurend over brandlucht - het eten smaakte naar rubber en Dieselolie, en zo meer. Enfin, om kort te gaan, ze heeft het niet kunnen houden; het eind was dat we haar zèlf hebben moeten opnemen. Het was een rotavond, dat kan ik je zeggen. Maar dat snap jij toch niet, jij met je tabellen en je machines - bij jou klopt allees; hier klopt niets. Nou ja, het werd natuurlijk de gesloten afdeling, achter de ster. Zo iets betekent voor mij niet alleen een afscheid, maar bovendien ook nog een professionele nederlaag... Nu zit ze daar, in een lange rechte rij kamers in de buitenvleugel, met die gang er langs waar geen uitkomen aan is - er zijn hier van die werelden op zichzelf - en daar hallucineert ze nu maar over een stad die ze wil bouwen, over oproer en brand en burgeroorlog... Beweert tegen de andere patiënten dat Eemnes-Buiten eigenlijk de onderwereld is, - compleet met al die rivieren - Styx en hoe heten ze ook weer? - maar die stad van háár van alle eeuwen... Jammer van het meisje. Knap, maar altijd wat onevenwichtig geweest. En dan gaat dan zo in de krankzinnigenverpleging; ze zitten ten slotte in een broeinest van waanvoorstellingen, en dat slaat dan soms over als een brand. Het is niet zo gek dat ze gek worden; het is allemaal heel goed causaal te verklaren. Dat houvast hebben we tenminste. ‘De zelfs voor Onze Lieven Heer en de Duivel onneembare citadel van de Rede,’ zoals mijn vader altijd zei. Waar of niet? Anders zou je zelf gek worden.’
Nadien heb ik niet meer van de Stad in de Heuvels gedroomd. Wel van de vijf dofzilveren armbandjes die Parnassia had gedragen, of althans van één ervan. Het lag ergens; ik weet niet meer waar. |
|