De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
David ScheinertGa naar voetnoot1
| |
[pagina 422]
| |
rijden, 's avonds geclaxon. ‘Ik ben 't, schat’. De wagen ging de garage in. De winter smolt weg aan m'n vensters. Hij stierf zonder dat ik 't merkte. Op een morgen toen ik de deur opende, voelde ik dat m'n shawl me te veel was en dat de aarde voor m'n voeten baren ging. Het lichaam gebogen, schoof ik wat afgesneden bladeren en takken op een hoop, na een stukje haag gelijk geknipt te hebben. Toen ik me oprichtte ontwaarde ik van de overzij op een paar pas afstand de dikke kaalkop. Zijn gezicht was rozig en verwrongen. Zijn armen waren wit en vet als reuzel. Ik had hem niet horen naderen. Zwijgend namen we elkaar op. Onze ogen verloren iedere schroom en we waren de eisen der beleefdheid vergeten. Zijn vrouw riep hem. Hij schudde z'n romp en ging langzaam weg. Ik zag dat hij zich naar mij omkeerde. Toen hij in z'n villa was verdwenen ging ik verder m'n haag knippen. Ik was verstrooid en zenuwachtig. Het werk schoot niet op. Mijn schaar knipte er maar op los. Toen ging ook ik maar naar binnen. De zon daalde. Met hem slonk mijn zelfvertrouwen, mijn innerlijke rust. Ik ging in de leunstoel zitten midden in 't duister. Ik zat nauwelijks een paar minuten toen ik mezelf de natuurlijke vraag stelde: Wat is er met je? Mijn luiheid rekte haar uit, sneed haar in stukjes. Wat is er met je? Wat is er met je? Een troep van zulke vragen deed een rondedans om me heen, een ronde van lettergrepen in paartjes. Ik stond op. Alles veranderde. Weer twee slagen in de stilte en 't bijna-donker. Ik meende te begrijpen: ‘Wie ben je?’: wat een vraag voor een voor metaphysica ongeschikt hoofd. Weer klonken de twee slagen. Maar nu langzamer. Ik begreep 't. Ik stak de lamp op. Ik wist wat ik wilde. Die vraag was zo gemakkelijk als de eerste, die er ook onschuldig uit zag, maar 't was een van die vragen die nooit maagdelijk zijn geweest. Ze baarde wanorde. Sinds een paar minuten voelde ik me belogen, onderworpen, bezeten door een vraag. Ik stelde me deze vraag in verschillende vorm en bij vol electrisch licht. Wat is hij? Heb je hem al eerder gezien? Heb je hem ontmoet? En toen ik naar de spiegel ging, niet om tegenover m'n eigen beeltenis te staan, maar als tegenover die van die man met het onsymmetrische gezicht, zei ik zacht tot me zelf, omdat ik mijn verlies kleiner wilde doen schijnen en me een zekere vrijheid van handeling wilde toekennen. ‘Ja, ik heb hem ontmoet’. Het verdrietelijkste was dat dit waar moest zijn. Ik wist dat het me onmogelijk was een mensengezicht, dat ik maar even gezien had, te vergeten, onmogelijk om zelfs in de grootste eenzaamheid van de mensen bevrijd te raken. Een lintwormvraag, een vraag in episoden. Er moest een vervolg op komen. Je hebt hem ontmoet. Zo is 't. Maar | |
[pagina 423]
| |
waar? Ik zou in de ontmoeting bij de heg een feit van geen belang hebben gezien en m'n kale buurman als een bij toeval, in een trein of een winkel ontmoet iemand, kunnen beschouwen, hoogstens als een voorbijganger die op me toeliep, die voorbijging zonder dat ik me omkeerde. Maar iets belette me dit. En dit iets was het aandringen, het gewicht van de vraag die ik meedroeg. Waar heb je hem ontmoet? Wat men zich ten allen koste wil herinneren, verdient nooit vergeten te worden. Een vraag verdwijnt als het antwoord onbelangrijk zou zijn. Ik keerde me systeemloos tot de pas verlopen tijd. Ik ging verder terug. Ik stelde me de onbekende als een acteur voor, als een slager, als een schrijver, als lid van een groep die mij had uitgesloten: Was hij de vriend van die afgunstige leraar? Behoorde hij tot het personeel van die baas die me zo uit de hoogte had behandeld? Had hij m'n tegenstanders gesteund? Een van die kliek? Was hij misschien maar een nachtelijke makker geweest? Een bevriende gast die zich op den duur minder had laten zien? Van die kant, niets. Ik steeg weer op naar het licht. Ik zocht hem in de familie-kring. Misschien dat ik zijn gezicht ontwaarde door het matglas der jeugd. Die reis zonder kompas verwijderde mij van mijn doel. Ik verloor de hoofdfiguur, de spek-witte man, mijn gebrilde buurman uit het gezicht. Daarom sloeg ik hem, waar en wanneer ik kon gade, als hij voorbijging bleef ik staan en volgde hem met de ogen. Ook mijn aandacht verslapte niet maar ze was soepeler geworden. Hij raakte me niet aan. Hij gleed langs me. Ik onderzocht hem open en bloot. Instinctief wilde ik hem niet ontzien. Ik moest hem zonder dralen vastklemmen en niet loslaten. Herinneren werd noodzakelijk voor mijn persoonlijk welzijn. Ik begon hem te photographeren, dat wil zeggen, zijn gelaatstrekken vast te leggen en deze zo objectief mogelijk te bepalen. De antipathie die hij me inboezemde, kwam op de achtergrond. Mij werd het een voorwerp, dat men onder de microscoop beziet. Nadat ik hem op 't glaasje gelegd had, stelde ik m'n toestel in en bracht de kleurstoffen aan. Het zwerven was voorbij. Koeltjes moest de wanorde ontleed worden. Ik zocht in oude agenda's, kalenders, persoonlijke aantekeningen. Van jaren daalde ik af naar maanden, toen naar weken. Het verleden kwam langzamerhand terug. Ik naderde het. Eerst werden de vormen zichtbaar, toen verhieven ze zich uit de as, rezen op, vulden zich. Het verleden leek op het heden. Ik hervatte oude twistgesprekken. Ik zag vroegere kennissen terug. Het was een nieuwe tijd, die evenwijdig met de mijne verliep, een tijd waaruit de vrouwen verbannen waren. Ik had | |
[pagina 424]
| |
een kale, zware, gebrilde man nodig, wiens neus ten opzichte van de mond scheef stond, met een plat stemgeluid. Tenslotte deelde ik hem in bij de handelsreizigers. Hij had er het type van behouden, tegelijkertijd slap en pralerig, mengsel van goedmoedigheid en zelfverzekerdheid. Zulke ronde witte armen konden niets bruskeren. Makkelijke omarmingen, genegenheid voor de kopende mensheid, romances in onderbroek, sérénades van tandpasta-plaatjes, hij leek op z'n broeders, de minstreels van 't ‘prima artikel’. Ik had er veel in m'n leven gekend. Ik had zelf tamelijk lang tot hun vakgroep behoord. Ik trachtte hem terug te vinden onder de handbalbeoefenaars, die met me mee reisden bij 't gezelschap dat in de provincie samen om één eettafel zit. Langzaam ging de tabaksrook uiteen en alle hoofden verschenen me met hun trekken en hun namen. Allen behalve de zijne. Toch hield ik in m'n verbeelding vol dat hij op een bepaald ogenblik van z'n leven een artikel dat mij tegenstond had verkocht. Stond die aanvankelijke vijandschap, dit postulaat van de tegenzin me in de weg bij mijn opsporingen? Onverschilligen kwamen in massa opzetten. Die goeie mensen praalden met hun brede borstkas of glimlachten. 't Leek wel een soort candidaatschap voor herinneringssodomie. Van dat soort kreeg ik er zo veel als ik wilde. Alleen de brillenventer verscheen niet op het appèl. Dit zoeken maakte me moe. Ik spotte af en toe met m'n felheid, ik dacht soms, wanneer ik me vermoeid voelde, dat die man tenslotte misschien maar een romanfiguur was. Was 't me niet meer dan eens gebeurd, dat ik temidden van een mensenmenigte een persoon die uit m'n bibliotheek ontsnapt was, vond? Maar bij die ontmoetingen had ik vooral dankbaarheid gevoeld. En nu niets daarvan. De herinnering bleef ongewenst. Ik zou nooit gewild hebben dat hij met zo veel brute lol, met zo veel behoefte me te onderwerpen en te beheersen in m'n gezichtsveld trad, dit mengtype van een zakenman en een Romeinse hopman. Aan de overzijde van de weg leefde een man, die ik nooit uit het niet had willen trekken, een wezen dat ik binnen de grenzen van zijn eigen domein had willen laten leven, ter vrijwaring van een orde in m'n eigen zaken. Maar er was nu geen orde meer. Mijn buurman had mijn belangstelling. Meer dan dat, met onberedeneerde gretigheid wroette ik onophoudelijk in m'n geheugen. Om wat te vinden? Wat vlees in ontbinding. Ik verlangde er hevig naar dit rottend iets terug te vinden. De man boezemde me belang in, niet in zielerust, maar in de wanorde van een drift, die ik maar niet kon beheersen, ondanks m'n goede voornemens. Ik zou de tijd met methode hebben willen aanboren. Ik deed het met onmachtige dolheid. Mijn handen trilden en halfluid noemde | |
[pagina 425]
| |
ik eigennamen op. Dagen, weken gingen voorbij. Ik had niets gevonden. Bijna werktuigelijk volgde ik de zelfde sporen. Ik dwaalde. Die onwil tot stoppen gaf me de illusie, dat ik nog niet verslagen was. Ik had 't boek op het gras laten vallen. Ik voelde me niet meer bij machte de schrijvers te volgen. Ik bedroog ze. Ik zou graag zijn ingeslapen. Dit zou gemakkelijk zijn geweest in de luwte van die namiddag, in die vriendelijke stilte, temidden dier vogels, die allen aan 't werk waren en niets schenen te doen; bij die sparren die inderdaad aan m'n voeten ingeslapen waren. Het zou makkelijk zijn geweest als er niet links van mij een heg had bestaan en achter die heg een man die niet met me mee wilde lopen, die niet tot m'n knecht wilde worden en zijn ware plaats in m'n herinnering innemen. Plotseling werd de stilte door schreeuwen en lachen verbroken. Ik hoorde de stem van mijn buurman, toen andere onbekende stemmen. Zeker gasten. Zij spraken allen onsamenhangende zinnen uit. Hun uitdagende toon, hun gilletjes, hun dom vertoon bewees dat ze gedronken hadden. Ik verroerde me niet. Ze begonnen te fluisteren, toen lachten ze weer. ‘Wat een rotzooi’. Even was er stilte en toen de triomphantelijke stem van die gezel, ‘Ik zeg jullie, dat hij naar me kijkt. En waarom kijkt mij naar me?’ - ‘omdat je zo'n klootzak bent’. ‘Neen buren’, riep plechtig een ander. Verward geroep, grapjasserig aan de lopende band, politieke en sexuele moppen, belediging van de waardigheid van dit oord. Toen alsof de omringende stilte meer kracht dan hun woord-oprispingen bezat, zwegen ze, gevangen in een soort trieste sluimer. Drookemans berouw en dronkemans gebed. Wat zouden ze toch in hun schild voeren, nu ze zich zo lang inhielden. De stem van hem die ik probeerde thuis te brengen, deed zich weer horen, onzeker, bezwaard, te ernstig. ‘Kijk dat nou es... Die kleine is twee jaar, maar voor z'n leeftijd stevig. Volgende zomer zal hij voor 't eerst vrucht dragen’. Een van de loltrappers riep schamper: ‘Stevig! Dat zit nog. Als je er even aan rukt, heb je 'm al uit de grond’. ‘Uit de grond? Dus je denkt dat ik je voorlieg, stomme hond, als ik je toch zeg, dat ik 'm zelf niet eens uit de aarde los kan krijgen, ik zelf kan 't niet eens’. ‘Ik wed van wel.’ Ik draaide me om. Drie botterikken stonden om m'n buurman. Zij sloegen in de handen en hun rode koppen zweetten. Hij stond met de rug tegen een jonge noteboom en keek ze uitdagend aan. Toen ze een paar danspasjes maakten, ging hij één stap naar voren en terwijl hij ze bleef aanzien, trok hij z'n hemd uit. Als verstijfd in de houding van een worstelaar, de benen half gebogen, de armen klaar om vast te grijpen, begon hij zijn slanke, onbeweeglijke tegenstander te beledigen. | |
[pagina 426]
| |
Diens gebrek aan drift scheen hem dol te maken. Hij kwam als een wiebelende gorilla op de jonge boom af en terwijl hij hem met z'n handen aanpakte, schudde hij hem krachtig. Bladen vielen op zijn blanke romp, waarvan de vetlaag drilde. Zijn makkers bewogen niet, terwijl hij trachtte de jonge noteboom uit de grond te rukken. Hij brulde: ‘Ik krijg je er niet uit, hoerenkind! Ze zeggen dat ik je er uit krijg. Maar ik krijg je niet los!’ Zijn rug scheen van woede te huilen. Ook de boom verloor langzamerhand zijn onbeweeglijkheid. Nu trilde ook hij als het vet van zijn vijand en onderging de rukken van een ongelijke worsteling. Plotseling sprong er iets in de hoogte. Daarna smeet de man een zielloos lang lichaam ver van zich weg en bromde. ‘Verrek, ik heb me gewond’. De anderen kwamen hem complimenteren en sloegen hem op z'n rug. Hij vergat dat hij deze uitslag niet had gewenst, welfde de borst, lachte gemoedelijk en schreeuwde hun, terwijl hij zijn hemd toeknoopte toe: ‘Kom heren, ik geef een rondje, m'n tong hangt uit m'n mond van droogte.’ Waggelend en schreeuwend gingen ze weg. Een paar minuten later startte de auto. Toen ik aan de boom dacht, begon ik te trillen, niet uit romantisch medelijden, maar omdat ik van op afstand mijn eigen lichaam beklaagde. ‘Het volgend jaar zal hij zijn eerste vruchten dragen’, alles was in die zin, die in de mond van mijn buurman, zijn eigen tegenspraak inhield, zijn veroordeling. Nu vond ik hem terug, de leugen-exporteur, de man met zijn scheve snoet. Bij hem kon de notelaar geen vrucht geven. Zijn twee weke, maar machtige handen brachten iedere vruchtbaarheid tot stilstand. Ik sidderde als de boom, en als de boom voelde ik de handen van die man om m'n hals en tegen m'n gezicht de stank van zijn beledigingen. Want nu wist ik waar ik hem had ontmoet. Ik schoof langs de muren. Na acht uur mochten mensen van mijn ras niet meer buiten zijn. Op order van de bezetter. Toch moest ik mijn werk doen. Ik was natuurlijk liever in m'n warme kamer en betrekkelijke veiligheid gebleven. Maar het was niet mogelijk geweest thuis te blijven. Ik moest zekere papieren aan een zekere heer overhandigen met wie ik niets uitstaande had, behalve een dom in een stoepportaal toegefluisterd zinnetje. Dit noodzaakte me om op de terugweg de ijskoude wind te trotseren en situaties te riskeren, waarvan ik de sleutel niet kende. De duisternis, de vorm van mijn neus, het geluid van m'n stappen in een volkomen stilte, alles verontrustte me. Vooral de vorm van mijn neus. Het was een tijd, waarin de neuskwestie het succes van een nachtelijke uitgang in gevaar kon brengen of verzekeren. Het geval wilde, dat mijn voorgevel er niet Katholiek uitzag, al liep ik met een | |
[pagina 427]
| |
vals persoonsbewijs. Ik voelde me erg minnetjes in mijn jas. Mijn arm tintelde. Hoe meer ik het huis waar ik woonde naderde, hoe onrustiger ik werd. Een kort geblaf deed me stilstaan. Ik liep terug. Het was geen hond. Honden dragen geen zaklantaarn. Men beval mij naar voren te komen. Tegen mijn wil liep ik enkele stappen voorwaarts. De lantaarn bewoog en ik herkende een man in uniform, de uniform der heersers. Op mijn borst, op de plaats van het hart, droeg ik geen gele lap, dit overblijfsel van mijn uniform, de lakeienplunje. Ik rilde bij de gedachte dat mijn neus me zou kunnen verraden. De man was bezopen. Ik voelde zijn met alcohol bezwaarde adem in de doorschijnende nachtlucht. Hij greep me in de keel. Zijn lantaarn veranderde van plaats en verlichtte zijn gezicht. Bril; een verwrongen facie, rood van wijn en kou. Hij brulde: ‘'s Nachts buiten! Zo, zo! En 't reglement?’ Zijn greep werd losser. Ik slikte slijm weg en mompelde met moeite ‘Ik mag 't... ik kan U m'n papieren laten zien.’ ‘Ik heb lak aan je papieren! In een paar dagen zullen ze je wel ergens anders heen sturen. Met je papieren zul je ergens in een gat verschimmelen’. Hij moest verschrikkelijk dronken zijn. Weer kneep hij z'n hand vaster om mijn keel. Ik probeerde haar terug te duwen. Toen pakte hij me ook met de andere hand vast. De lantaarn viel. Ik rochelde van benauwdheid. Ik wilde 't opgeven. Maar er bleef nog zo veel werk te doen... Ik tilde mijn voet op met al de kracht die me was gebleven en gaf de man een trap tegen de benen. De greep verminderde. De verrader riep om hulp. Zijn geschreeuw leek op dat van een hysterische vrouw. Ik zette het op een lopen. Ik wist niet of hij me volgde. De wind woei duizenden naalden in m'n longen. Ik had het gevoel of ik bloedde over heel mijn lijf. Een schot ging af. Ik sloeg links om, toen rechts. Ik rende naar een bevriend huis. De kerel schoot niet meer. Ik hield hijgend stil, bijna in tweeën geknakt. Achter me was de stilte hersteld. Toch liep ik door. Ik tilde met moeite m'n voeten van de grond. Eindelijk kwam ik bij de deur der redding aan. De voorlopige redding. Als ik met een waarheid als een koe wilde eindigen zou ik nu schrijven: ‘En hij stierf niet, want hij is nog in leven’. Maar die waarheid als een koe zou niet eens waar zijn. De mens die ik nu was en die toezag hoe de jonge notelaar stil te sterven lag, met zijn gebroken takken en gescheurde bladeren leek in niets op die andere die op een winternacht door de stadsstraten had gedraafd, die in z'n kamer zat te trillen, die toch wist dat hij moest uitgaan ondanks reglement, op hem die bij vrienden zoveel sprak over de grote dag die komen ging; die in tegenwoordigheid van anderen stamelde, die in stilte bepaalde woorden eer- | |
[pagina 428]
| |
biedigde, en die nooit gelegenheid gevonden had eens achter die woorden te kijken, die tenslotte niet wist wat onkruid was. Ik dacht alleen nog aan de jonge boom, ontworteld door een man die altijd een ploert zou blijven. Ik klom over de heg. Ik nam de notelaar op. Hij woog tamelijk zwaar, onder de druk van de beloften die hij al droeg. Zijn eindgewicht: ‘Volgende zomer zal hij zijn eerste vruchten dragen’. Plotseling voelde ik dat niets hersteld zou worden, dat alles in dezelfde wanorde zou voortbewegen en ten slotte ineenstorten en sterven, als ik mijn herinnering niet een behoorlijk einde gaf, als ik haar niet in een andere geest besloot, dan dit wegdraven op een winternacht. Notebomen moeten tegen het eind van de zomer hun vruchten dragen. Zij verheerlijken het getij der geboorten door een verbazingwekkend vruchtbare finale, terwijl andere bomen al om bevrijding zuchtten. Deze stervende notelaar mocht niet verlaten worden. Hij moest voor al zijn broeders vrucht dragen, voor de eerste en de laatste maal. Men moest hem zijn wraak gunnen. Ik droeg hem tot de deur van mijn huis, legde hem op het kiezel en wachtte daar de thuiskomst van de man af. Verlangen naar vriendschap had me nooit zo veel vasthoudendheid geschonken als het opsporen van buit, als de donkere begeerte de vijand terug te vinden. Mijn gehele verleden doemde weer op. Niets had er mij voldoening geschonken, mijn dorst naar gal gelest. Ik had de mij verschenen makkers ongeduldig laten uitspreken. Ik had naar de stem van alle afwezige vrienden geluisterd. Even ontmoete mannen, één-minuutsbroeders waren teruggekomen. Zij waren zo lang gebleven als ik zelf wilde. En ik had dit alles slechts gedaan om mijn onderzoek te verrichten... Met wantrouwen had ik ze ondervraagd. Niets had me volkomen kunnen overtuigen, zelfs niet de zorg die de mijnen voor me hadden, zij die ik uit het niet had opgetrokken en die altijd aan me dachten. Onder de vrienden zocht ik naar de vijand, de verrader onder de makkers. Met woede krabde ik me op dezelfde plek, behoefte gevoelend de aard van die jeuk te bepalen, het onrecht op zijn plaats te zetten, het aan de vergetelheid te ontrukken. De noodzaak om het geheugen te zuiveren en de infectie van het verleden door de verwardheid der gebeurtenissen en hun dooreengesmeten rangorde tegen te gaan, had me er toe gebracht dierbare afspraken en geheimen die ik bewaren wilde, te verkrachten. Onschuldigen waren van hun werk of hun rust weggerukt om voor mij te verschijnen. Ik had hun partijtjes kaartspel er voor onderbroken. Ik had waakse avonduren vertroebeld. Werkers waren verdacht gemaakt. Handelsreizigers keken me bedremmeld aan. | |
[pagina 429]
| |
Familieleden waren aan hun slaap ontrukt, doden voor het gerecht gesleept. Mijn innerlijke wanorde was op de wereld der afwezigen overgeslagen. Ik was niet meer alleen. Allen beklaagden zich en beschuldigden me van ondankbaarheid. Allen riepen: ‘Waarom?’ Kon ik met het antwoord volstaan: ‘Om een jonge boom, die geen vrucht meer zou dragen...’ De avond was gekomen. Ik hoorde de wagen van mijn buurman, die de garage binnenreed. Zijn vrouw was al een paar dagen weg. Ik wachtte nog een half uur, stond toen op, trok m'n schoenen uit, deed mijn pantoffels aan, draaide het licht uit en verliet het huis. Tegen mijn huid voelde ik de adem van de nacht die hemel en aarde in één zelfde slaap verenigde. Ik bukte en vond de boom onder m'n hand. Ik legde hem op m'n schouder en ging op de tenen naar de heg. Het licht van de naburige villa bescheen een deel van de tuin. Ik zocht naar een schaduw-pad en stapte over de haag. De man zat aan de tafel, met de rug naar de tuin toe. Hij zou wel eten. Zijn kaalte, zijn witte nek, zijn hemd, gaven hem van verre een aanschijn van obscene naaktheid. Mijn adem inhoudend, het kraken van het grint tegengaand, liep ik naar de trap van de veranda. De man had me niet gehoord. Nu stond ik voor de deur op een kier. Ik duwde haar verder open. Zij gaf geen geluid. Zou men niet zeggen dat de dingen medeplichtig wilden zijn? Nu was ik achter hem op nauwelijks een paar passen afstand; hij at gehaast, hijgend alsof hij 't benauwd had. Een paar seconden verliepen. De man antwoordde op mijn zwijgen en keerde zich om. Hij slokte met moeite wat hij in de mond had door en stond op. Hij keek me aan, stamelde iets. Hij keek naar de boom, waar ik mijn handen omheen klemde. Ik kon bijna niet spreken. Toch bracht ik er uit: ‘U hebt ongelijk gehad... De boom zal eerder vrucht dragen.’ Het was mijn stem niet. Hij deinsde achteruit. Toen hief ik de boom op en terwijl ik op de man toeliep, bracht ik hem een aantal hevige slagen op de schedel toe. Hij viel. De boom ontglipte m'n handen. Ik bleef enige ogenblikken bewegingloos staan, en mompelde, terwijl ik me over het lichaam heenboog: ‘Nu heb je toch je weddenschap gewonnen!’ Toen merkte ik dat de jonge noteboom over het lijk heen lag en dat twee van zijn takken, gestrekt als de armen van een worstelaar, de schouders van den dode tegen de vloer schenen op te drukken. |
|