De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 419] [p. 419] Elisabeth Zernike Verzen Ik zou haast zonder adem kunnen leven, Zoozeer ben ik gevuld totaan de boorden, En ken geen dolen meer, geen moeizaam streven, Ben bijna tot een roerloos ding geworden. Hier om mij heen is alles stil en goed, De boomen zijn zoo groot dat zij elkaar Niet zien, en allen hebben overvloed Aan blad en windgeruisch en vog'lenpaar. Ik voel mijn blikken gaan zonder te keeren, Niets neem ik van de schoonheid die ik schouw; Misschien nog groeit zij door mijn niet-begeeren, Dan heb ik deel aan 't pure hemelblauw. Is dit de laatste halte langs den weg Naar dood, bevrijding, naar een voller weten, En zal ik om de dingen nog vergeten De woorden, die ik nu stamelend zeg? [pagina 420] [p. 420] Rondeel Blijft er nog iets te droomen over? Een beeld doemt op, verward en vaag, De nacht wordt koud, het bloed gaat traag, De zomer kwijnt in 't vallend loover. Langzaam verbleekt de bonte toover En alle peinzen wordt een vraag: Blijft er nog iets te droomen over? O hart, eertijds geluksbelover, Al brandt uw lamp nu dof en laag, Zij zal niet dooven in een vlaag Van ongeloof, banaal en pover... Er blijft nog iets te droomen over. Vorige Volgende