| |
| |
| |
C.W. Mönnich
Erasmus
Erasmus heeft wel eens geklaagd over de vorm van zijn naam, voor een kenner van het klassieke Grieks zo barbaars. Wel mocht menigeen in zijn dagen Erasmus heten; het is de naam van een der veertien Noodhelpers; maar daarmee is geen lelijk Grieks goedgepraat. Heiligheid en barbarisme kunnen - Erasmus' idealen ten spijt - heel wel samengaan; en dat St. Erasmus aan de jongste zoon van de Rotterdamse priester zijn naam had geleend, is voor onze humanist geen reden geweest, zijn opinie over het kwalijke ‘Erasmus’ te herzien. Juist ware ‘Erasmius’ geweest; en zijn petekind, de zoon van zijn Bazelse drukker Johannes Frobenius, zou, ofschoon Erasmus gedoopt, Erasmius geheten worden.
Erasmius, de beminnenswaardige: was het alleen een geleerde idiosyncrasie, die hem deze vorm deed prefereren? Hij heeft zijn gehele leven geliefde willen zijn, en heeft wel verering (nevens bestrijding en haat), maar weinig vriendschap en in het geheel geen liefde gevonden. Wie zich in zijn leven, en vooral in zijn brieven en polemieken verdiept, gaat dat begrijpen: een lichtgeraakt man, die nooit bij zichzelf, altijd bij anderen schuld vond, een, die in de omgang zelden of nooit de rechte weg ging, maar altijd paden open liet waarlangs hij zich uit de neteligheden van het verkeer met anderen kon terugtrekken, iemand, die in de loop van de tijd steeds meer spionnen en vervolgers om zich heen vermoedde, en geen liefde vond (hoezeer hij betuigde haar te zoeken), omdat hij door de tedere zorg voor zijn eigen ouwelijke ik haar niet kòn vinden. Erasmius? Neen, in zijn persoonlijk leven lijkt weinig beminnelijks te ontdekken.
Maar ook in een breder kader wint hij onze liefde moeilijk. In de tijd, dat het optreden van de Duitse en de Zwitserse Hervormers West-Europa in grote beroering bracht, was hij de erkende leider van het humanisme, dat vooral door zijn toedoen heel wat meer op zijn programma had dan de ontdekking van de antieke cultuur en het reinigen van haar teksten: de studie der bonae litterae had door Erasmus niet langer een aesthetisch doel, maar was middel tot een verheffing van het zedelijk leven der mensen en der volkeren. Menigeen heeft hem gezien als hervormer onder de hervormers; hij was in 1517, het jaar van Luther's openbare optreden, al de facile princeps van al wat progressief dacht en, misschien vaag in doelstelling, maar met grote geestdrift,
| |
| |
nieuwe wegen zocht. Luther eerde hem, al heeft de Wittenbergse monnik reeds heel vroeg beseft, dat Erasmus en hij uit zeer verschillende geest leefden; Zwingli heeft zich alle moeite getroost, met hem in verbinding te komen, en is in sommige opzichten nooit geheel uit zijn ban losgeraakt. Ook in het kamp der oude religie hebben zij die de kerk wilden restaureren naar hem opgezien en hem gehuldigd. Erasmus heeft ook wel gedroomd, de sleutel tot verbetering van de kerkelijke nood in handen te hebben. Maar wanneer de partijen in botsing komen, dan verdwijnt Erasmus' humanisme. Zijn aanhangers vormen geen derde, door zijn idealen hecht samengebonden partij (al houdt hij in beide legers bewonderaars), wat over schijnt te blijven is aan de ene kant een zeer strijdvaardige en vastberaden Reformatorische groep, die zich zelfs door scheuring in eigen gelederen niets van zijn zelfbewuste moed laat ontnemen, aan de andere kant een tot de tanden gewapende, teruggedreven maar allerminst verslagen en tot nieuwe veroveringen zich opmakende oude kerk. Erasmus mocht dit alles bejammeren (hij is nooit een voorloper van de Contra-Reformatie geweest), zijn aanhangers mochten in de jaren dertig van de zestiende eeuw zich met de hoop vleien, een verzoening tot stand te kunnen brengen en pogingen daartoe in het werk stellen; maar het heeft niet gebaat. Erasmus' tijd lijkt voorbij voordat hij goed en wel begonnen is; zijn groep mist massiviteit, omvat een intelligentsia met een merkwaardig gemis aan talent, de tekenen der tijden te verstaan; en zelf draagt hij niet bij om de structuur van de komende tijd te bepalen. Men heeft hem zijn aarzelingen, zijn dubbelzinnigheden, zijn niet-partijkiezen kwalijk genomen; en wij zijn geneigd, de afkeer van de tijdgenoot te billijken. Ook in dit opzicht dus geen Erasmius.
Het is niet heel moeilijk, een requisitoir tegen Erasmus op te bouwen. De stukken wijzen het uit: geen leider, hoe gaarne hij het wilde zijn; een geleerde met een ijdel verlangen, zijn tijdgenoten de weg te wijzen naar een toekomst, waarin zuiver Latijn zuivere zeden zou brengen, en de conjunctie van de schone letteren met een uit tekstcritisch gezuiverde bronnen geput Christendom het Godsrijk zou doen ontstaan.
Toch zal twijfel achterblijven in het hart van de inquisiteur, die het vonnis over Erasmus heeft geveld. Verstond Erasmus de tekenen der tijden werkelijk zo slecht? Stellig: de wereld is niet gaan lijken op een vrijzinnig-Christelijk gymnasium; maar het merkwaardige is, dat zijn gedachten niet ten onder zijn gegaan in de botsingen van de harde en visionnaire strijders van Reformatie en Contra-Reformatie. Coornhert's stem heeft in ons land echo's genoeg gevonden, en zijn stem was die van
| |
| |
Erasmus. Het liberalisme van de Nederlandse geest - zo deze anachronistische uitdrukking geoorloofd is - is telkens weer bij Erasmus in de leer gegaan. Wat in de vroomheid van het Rationalisme en de Verlichting in de zeventiende en de achttiende eeuw heeft geleefd: de scientia Christi, de bewondering voor de bonae mores, voor de leermeester in waarachtige menselijkheid, die Christus geweest zou zijn: het is Erasmiaans erfgoed. Hugo de Groot, Leibniz, Locke: hun gedachtenwereld is aan die van Erasmus verwant. Hij zou vermoedelijk Pope's Essay on Man met genoegen gelezen hebben (ware het, in plaats van in exquise Engelse verzen, in vloeiend Latijn gesteld geweest), en hij zou Mandeville's Fable of the Bees in een geestige samenspraak hebben kunnen verwerken, althans de hoofdgedachte ervan in de Lof der Zotheid aan de Moria in de mond hebben kunnen leggen.
Nu betekent dit alles nog niet, dat Erasmus daarom voor ons belangrijk zou zijn. Zelfs niet de overweging, dat hij in het vroegere blad der jonge katholieken, De Gemeenschap, of in de Groene Amsterdammer gepast zou hebben met zijn scherpe en geestige pen, kan een werkelijke belangstelling voor hem rechtvaardigen. Maar hij blijft ons boeien, omdat hij ons confronteert met een ander en veel directer belang: met de zaak van de geestelijke onafhankelijkheid. Daarin, meen ik, ligt zijn betekenis; niet in de eerste plaats in de typisch Nederlandse structuur van zijn vroomheid of in zijn paedagogische impulsen.
Nederlands is Erasmus zeker geweest in zijn conceptie van het Christendom. Hij is niet de man om een dogmatiek te schrijven; zijn belangrijkste en zeer verbreide werk op theologisch terrein is zijn Enchiridion militis christiani geweest, het Handboekje voor de Christenridder, dat eerder een Christelijke ethiek dan een explicatie van de geloofsleer was; gelijk wel het geval is met het andere beroemde Enchiridion, dat elfhonderd jaar vroeger Augustinus had geschreven. Dat was een verklaring van het Christelijk geloof. Erasmus echter wijst wat de taak van de Christenridder is. Hij wil meer doen dan die taak beschrijven: enchiridion betekent ook dolk, ponjaard, Erasmus heeft een wapen willen leveren. Gaat men de inhoud na, dan vindt men allerlei gedachten en gevoelens, die ook in de kring van de Moderne Devotie hebben geleefd: geen machtige of diepe ideeën, maar wel zuivere en in hun soort nobele. Het Enchiridion is gedragen door een Nederlandse religieuze traditie. Wel heeft Erasmus zich later zeer misprijzend uitgelaten over het onderwijs van de Broeders des Gemenen Levens, dat hij ondergaan, meer dan genoten heeft. Hij heeft zich beklaagd over de ijzeren tucht, de bekrompenheid, de botheid van deze specifiek Nederlandse vroomheid, die
| |
| |
nooit haar provinciaal karakter heeft verloochend en die zo tegenstrijdig is met de vlugge geestigheid van de Lof der Zotheid en de Samenspraken, evenzeer als met de elementaire kracht van Luther en de weidse rhetorische praal van het Contra-Reformatorische katholicisme. Maar Erasmus heeft zich nooit kunnen onttrekken aan de bekoring der eenvoudige probleemstelling en der stille, innige reinheid, die evenzeer eigenaardigheden van deze Nederlandse vroomheid zijn - zoals Thomas à Kempis' Navolging van Christus met haar nazomerse verstilling uitwijst. Zijn afkeer van Nederland is, meer dan een verwerping van deze religiositeit, de afkeer van een benepen barbarie, die zeker in zijn dagen in deze uithoek van de Bourgondische cultuur het beschaving achtte, dat men veel te veel at en dronk. Wat is het Nederlandse humanisme - afgezien van Erasmus zelf - anders dan een schamele schoolmeesterij; wat is het waard in vergelijking met het Franse humanisme van Lefèvre d'Étaples of - later - Montaigne en Rabelais, wat, wanneer het wordt gesteld naast het humanisme van de Oxford Reformers, van mannen als Colet en Thomas Morus, wat zelfs, als men het houdt nevens het Duitse humanisme, in Neurenberg of bij Melanchthon? Men begrijpt de versregels van Murmellius, de Alkmaarse scholarch, die het gymnasium daar ter stede leidde, wanneer hij, afkomstig uit het toenmaals zeer humanistische Munster, zijn geboorteplaats herdenkt. Staat mij het beeld van die kring voor ogen, zegt hij,
‘zo verschrikt mij niet de barbarij noch het geweld van de waatren,
zo vlucht uit mijn gemoed verre de angst en de zorg;
veilig verkeer ik dan in dit land, zo vijandig de Muzen,
en ik waan mij te zijn in de stad mijner geboorte.’
Wat van Alkmaar gold, gold van iedere Nederlandse stad. Erasmus heeft het in deze benepenheid niet uitgehouden, en in Bazel en Freiburg tenslotte de ruimte gevonden om te ademen, toen het reizen hem te bezwaarlijk werd. De Nederlandse geest is nu eenmaal klein behuisd, en Erasmus prefereerde wijder horizon.
Dat geldt ook voor het grote conflict van zijn dagen, tussen Reformatie en Rooms-katholicisme. Hij heeft onafhankelijk willen zijn, in ieder opzicht op één na: als levensdoel zag hij de opvoeding van zijn tijdgenoten, en dat heeft zijn geestelijke activiteit steeds weer bepaald. Maar de onafhankelijkheid des geestes was daarbij de noodzakelijke voorwaarde. Het dient tot Erasmus' eer te worden gezegd, dat zijn streven naar onafhankelijkheid hem niet de ermitage heeft ingejaagd,
| |
| |
die voor het humanisme met zijn half Stoïsch, half Epicuraeïsch heimwee naar stille afgeslotenheid een zeer aanlokkelijk oord was. Niet zonder reden is de in zijn cel studerende Hiëronymus in deze tijd door humanistische kunstenaars zo vaak afgebeeld: de geletterde, onverstoorbaar studerende heilige, synthese van een kloosterlijk en een Horatiaans ideaal. Erasmus zelf heeft menigmaal de lof gezongen van het geleerd gesprek onder geletterde vrienden, in een eenvoudig buitenhuis aan een simpele maaltijd verenigd of wandelend in een koele en rustige hof. Maar de onbeschaamde vlucht in de teruggetrokkenheid, door Horatius bejubeld, door de antieke monniken vaak in practijk gebracht, heeft Erasmus nooit kunnen bekoren. Geen partij heeft hem blijvend kunnen binden; maar voor hem heeft ook het dilemma: ofwel als partijgenoot meedoen, ofwel zich isoleren, niet bestaan. Men kan hem op het punt van zijn houding om allerlei redenen aanvallen: dat hij de inzet van het conflict niet verstond, dat hij een weerhaan was, dat hij soms met zeer oneerlijke wapens streed, dat het ideaal dat hem voor ogen stond een dwaze zaak en zelfs een onbenulligheid was, dat hij zijn kunnen mateloos overschatte; men kan zeggen, dat het verwijt van Julius II, die hem, ter verantwoording geroepen over een aanval op 's pausen oorlogsbedrijf, toegevoegd zou hebben: ‘Gij verstaat die zaken niet’, ruimschoots verdiend was. Er is veel van waar. Maar hij heeft niet de gemakkelijke wegen van de pastorale of van de partijschap gekozen.
Men wordt zich dat misschien het beste bewust in het grote conflict met Luther. Erasmus kende zijn tegenstander voldoende om te weten dat hij tegen deze geweldenaar niet opgewassen was: noch in strijdvaardigheid, noch in theologische diepte, noch in leiderschap. Toch heeft hij de strijd niet vermeden; zelfs is hij met de aanval begonnen. Zijn geschrift over de vrije wil is een zwak stuk geworden. Theologie was zijn sterke punt niet, zoals hij in zijn inleiding ook erkent. Het boekje heeft weinig invloed gehad, noch de theologie der Contra-Reformatie, noch die van het protestantisme heeft er veel mee kunnen beginnen, en het wordt alleen nog genoemd als de aanleiding tot dat wonderlijke, paradoxale, afstotelijke en altijd boeiende werk, dat Luther als repliek schreef: De knechtelijke wil, waarin hij met de halfheden en de vaagheden, de vriendelijke redelijkheid en de beschaafde zedelijke idealen van zijn tegenstander afrekende. Het is een geschrift geworden, dat de lezer niets bespaart: geen tegenstrijdigheden en geen duisternis, geen scholastiek en geen sofismes. Maar nog wordt het gelezen en geciteerd, terwijl niemand meer omziet naar Erasmus' correct en vriendelijk werkje. Ook hier: hoe gemakkelijk is her, ook voor iemand die
| |
| |
geen geestverwant van Luther is, de zwakheden van Erasmus bloot te leggen. En tegelijk: hoe goedkoop. Er steekt in Luther's verweer iets wat ons tegen de Hervormer kan innemen. Inderdaad is hij ver-uit de belangrijkste theoloog van de twee, ver-uit de diepste denker, ver-uit het sterkste karakter. In zijn werk spreekt een man, die de schepen achter zich heeft verbrand en alleen weet van de gekruisigde God die mens was. Hij is de man, die gekozen heeft: tegen wil en dank - men gevoelt dat met name in De knechtelijke wil -, die recht van spreken had, omdat hij het probleem in alle vezelen van zijn bestaan doorleefd had en nog dagelijks doorleefde; een man, die zijn lezer kon aanspreken met een enorm élan, bespeurbaar tot in de rhythmiek van zijn volzinnen. Hijzelf rekende zijn boek tot het beste wat hij geschreven had; een oordeel, dat de negentiende eeuw heeft verbaasd, maar dat voor ons begrijpelijker is geworden. Maar men zou dit boek willen lezen buiten het verband van zijn ontstaansgeschiedenis; dat wil zeggen, zonder dat men aan de tegenspeler, Erasmus, denkt. Ziet men hem wel in dit debat betrokken, dan krijgt men ondanks alles, en op het eerste gezicht mogelijk onredelijk, sympathie voor de auteur van De vrije wil. Het is niet alleen de sympathie voor de zwakste partij, die toch maar de aanval aandorst; niet alleen een zekere bewondering voor Don Quixotterie. Maar het is de sympathie voor een man, die niet afzijdig bleef staan, en die de overtuiging had dat zijn bedoelingen op de een of andere wijze bestaansrecht hadden. Het is de bewondering voor een man, die welbewust zijn onafhankelijkheid jegens alle partijen wenste te bewaren zonder het krijt te verlaten. Erasmus kon weten, dat hij zeker de eerste ronden van het gevecht met Luther zou verliezen, en hij is ironisch genoeg geweest om zijn eigen dwaasheid te zien en in de dwaasheid van de Moria te verwerken. Onafhankelijkheid van oordeel, en dat ideaal op anderen over te dragen, is zijn
diepste streven geweest.
Op dit punt wordt zijn critische arbeid van bizondere betekenis. Zijn humanisme wilde niet alleen een zuivere Latiniteit herstellen; de uitgave van het Griekse Nieuwe Testament is, hoe belangrijk ook, hem niet de hoofdzaak geweest; evenmin als zijn critische uitgaven van verschillende kerkvaders het waren. Merkwaardig is zelfs, dat Erasmus, wiens prachtig klassiek Latijn alle schoolsheid ontbeerde, als filoloog vaak zeer slordig en overhaast werk heeft geleverd. Zijn uitgave van het Nieuwe Testament is ronduit gezegd een schandaal geweest. De door de Spaanse kardinaal Ximenes bezorgde is van veel beter gehalte dan Erasmus' editie, waarin de grote man inderhaast nota bene een stuk van
| |
| |
de Apocalypse, waarvoor hij alleen een Latijnse vertaling ter beschikking had, zelf in het Grieks terugvertaalde en het voor de oorspronkelijke tekst dorst uit te geven. Dat is een onvergeeflijke filologische fout geweest, ook al in die tijd en naar Erasmus' eigen maatstaven. Alleen zijn enorm gezag als geleerde heeft zijn uitgave gemaakt tot de grondslag van de klassieke bijbelvertalingen als die van Luther en de Statenvertalers.
Hoofdzaak was niet eens de scientia Christi, de door Christus geheiligde wetenschap èn de kennis van de ware Christus. Hier vond hij de vorm waarin zijn vroomheid zich kon uitleven; en hij heeft van deze scientia grote verwachtingen gehad. Maar dieper nog ligt op de bodem van zijn hart het eigenlijke motief van zijn leven; dieper dan zijn verlangen naar beschaving, geweldloosheid, naar een humaniteit van correcte, de medemens ontziende, eerbiedigende, beschermende gedragsregels. Hoofdzaak was de onafhankelijkheid van de mens. Die achtte hij bedreigd door Luther en de hervormingsgezinden, gelijk hij de ketterjacht van beide zijden verafschuwd heeft. De onafhankelijke mens, dat wil zeggen de mens, die nooit fanaticus is, die nooit alleen maar partijganger door dik en dun kan zijn, en die zijn ziel nooit aan enige menselijke zaak kan verkopen.
Het verlangen naar onafhankelijkheid heeft hem al in zijn kloosterjaren, bij de reguliere kanunniken van Sint Augustinus in het klooster Steyn bij Gouda, bezig gehouden, en het heeft hem het klooster uit gedreven. Nog jarenlang heeft het hem benauwd, niet dat hij zijn kloostergelofte gebroken heeft, maar dat het zo lang duurde, voordat hij officieel uit de orde ontslagen werd, en dat hem altijd het bevel tot terugkeer boven het hoofd hing. De onafhankelijkheid heeft hem ook de dienst van de groten der aarde zwaar doen vallen; Hendrik, bisschop van Kamerijk, Anna van Borsselen, Lord Mountjoy: hij heeft hen moeten verlaten om zelf zijn weg te gaan. En hij is hem gegaan, niet als een eenzame, maar als de leermeester van allen, die jong waren en jong dachten. Hij heeft een visioen van een vrije wereld gehad, zonder de geestelijke knechting, die partijschap altijd meebrengt. Geen vlucht wilde hij: dat is zijn ware grootheid. Hij had zich naar de mode van de tijd rustig onledig kunnen houden met de geseling van kerkelijke misbruiken en van de scholastische theologie; het had hem waarschijnlijk wel boze blikken bezorgd, maar veel kwaad zou het hem niet hebben gedaan. Hij had zijn scientia Christi kunnen ontvouwen als een wat wereldser, maar even gehoorzame Thomas à Kempis of een wat geleerder, maar even brave Geert Groote. Hij heeft dat niet gewild en hij
| |
| |
heeft zich in de storm gewaagd, zonder de bescherming, die een partijganger moreel, geestelijk of materieel ten deel valt.
Daarin is hij ook de geestelijke aristocraat in de beste zin van het woord. Zijn litteraire begaafdheid was groot genoeg om een kostelijke, maar volmaakt onschuldige tekening van zijn tijdgenoten te geven. Zowel de Lof der Zotheid als de Samenspraken staan vol scherp geobserveerde en raak getekende tafrelen, en zij waren op den duur zo beroemd, dat hij de Samenspraken kon gebruiken als een gevreesd middel om zijn tegenstanders aan de schandpaal te zetten. Die letterkundige werkzaamheid had ongevaarlijk kunnen zijn. Maar hij is wel in het gevaar geweest; niet alleen vanwege de lichtgeraaktheid van zijn nerveuze tijd, maar vooral omdat hij zijn schrijfkunst niet om der wille van haarzelf oefende. Met een onwankelbaar geloof in de redelijkheid van het menszijn en de opvoedbaarheid van zijn tijdgenoten heeft hij geschreven; zijn werk, ernstig of schertsend, is bedoeld als middel tot verbetering van de wereld. (Al had hij voldoende menselijke lafheid om in gevaarlijke situaties zijn werk te loochenen). Men had te leren, vond hij, dat de mens niet zijn ware bedoelingen kan verwezenlijken, als hij door uiterlijk gezag wordt geleid; en hij heeft daarom de lachspiegel van zijn redelijke ironie aan de ruzieënde scholastieken voorgehouden om zijn wereld te dwingen, zelf te ontdekken hoe eenvoudig en vormend het tekstcritisch gereinigde Evangelie is. Werkelijk, zijn theologie heeft niet veel om het lijf, zonder daardoor nochtans de naakte waarheid te worden, zijn filologische arbeid is vaak slordig, zijn politiek inzicht vrijwel nihil, zijn mening, dat de wereldvrede door de studie der bonae litterae zou ontstaan, verbijsterend naïef. Er zijn groter theologen, wijsgeren, wetenschapsmensen, politici en mensenkenners geweest dan hij met zijn overschatting van zijn in wezen goedaardig humanisme. Hij achtte de redelijkheid in korte tijd even sterk en strijdbaar te kunnen maken als de hartstochten en het ontstuimig fanatisme van zijn tijdgenoten waren. Maar waar
geloof en ware redelijkheid werken langzaam, zij hebben een oneindig veel stiller en breder rhythme dan de bezetenheid, de verwarring en het verlangen naar grote, dramatische beslissingen op korte termijn, die de mensen van de zestiende eeuw al even gaarne zochten als onze tijdgenoten. Erasmus heeft dat wel gevoeld (hier ligt een der wortels van zijn ironie), maar desondanks zich laten overhaasten. Alleen in de Lof der Zotheid eigenlijk spreekt de man, die van de dwaasheid der omgeving nog ergens de verzoening weet. Maar hij heeft zijn eigen werk verloochend, en getoornd over een krom en verdraaid geslacht, dat naar zijn redelijke woorden
| |
| |
niet wilde luisteren, en ze zelfs niet eens hoorde. In de consequentie van zijn streven ligt de waarheid, die door Alexander Pope in zijn Essay on Man telkens wordt herhaald: ‘Whatever is, is right.’ Pope bedoelt dat even elegant en oppervlakkig als heel zijn werk is. Hij heeft het irriterende, platvloerse deïstische optimisme van de geestelijke arrivé, die het succes der wetenschap, en misschien meer nog van de heersende klassen in Engeland, verabsoluteert tot het succes van het mensenbestaan. Maar ik meen, dat Erasmus Pope's woord in een andere zin zou hebben verstaan: dat het mensenleven altijd de moeite waard blijft om er zich over te bekommeren en te trachten, zijn omstandigheden te verbeteren. Hij zou het ernstiger en daarom toekomstiger hebben opgevat.
Erasmus zelf heeft deze consequentie van zijn houding, voor zover ik weet, niet bewust gezien, hij heeft er tastende naar gehandeld en is in onzekerheid en zelfs verbittering blijven steken. Hij heeft de mens critisch willen maken, en zo honnête homme, opdat hij in geestelijke vrijheid zou leven. Maar hij verstond de brede rhythmiek van deze noblesse niet, hij heeft voor ons gevoel met een klappertjespistool de reus der menselijke bevangenheid in velerlei waan willen vellen, en heeft de krachten die het menselijk leven beheersen onderschat en zelfs in het geheel niet gekend. Voor hem was zo iets als een opleiding van het gymnasium-alpha de snelle en zekere weg naar een gelukkige menselijke samenleving.
En dat is helaas nu eenmaal niet zo. Toch heeft het Erasmus niet weerhouden van zijn paedagogische activiteit. Hij is een vrij man geweest, maar heeft deze verbintenis nimmer verloochend.
Daarom, meen ik, is hij ook de oude kerk trouw gebleven. Wij hebben hier te maken met een eigenaardig cultuurhistorisch probleem. Erasmus heeft ondanks zijn critiek op Rome de kerk niet verlaten. Hij leefde niet uit haar theologie, hij verstond haar mystiek niet, het monnikenleven (voor zover hij het niet in een mismoedige bui idealiseerde tot een stil geleerdenbestaan) heeft hij verafschuwd. Hij is priester geweest, maar heeft zelden of nooit de Mis bediend. De betekenis van het sacrament heeft hij nimmer begrepen. De cultuuridealen van de katholieke kerk, in de Contra-Reformatie zo duidelijk aan de dag getreden, maar al in de middeleeuwse kerk te onderkennen, heeft hij niet gedeeld. In uiterlijk gezag heeft hij nooit enig heil gezien: het is onredelijk in zijn ogen, en het drijft de mens tot partijkiezen, het laatste wat hem trok. Maar hij heeft de kerk niet verlaten.
Dat is merkwaardig genoeg. Waarom heeft hij, de zoeker der onaf- | |
| |
afhankelijkheid, niet gebroken met de kerk? Werd hij door dit blijven niet toch partijganger? En loochende hij daarmee niet zijn diepste bedoelingen?
Dat hij zich niet geschaard heeft in de rijen van het protestantisme, is wel te begrijpen. Zijn geest was zo geheel anders van aard dan die van Luther of Zwingli, en hij had een grote afkeer van hun aanhangers. Hij heeft de Hervorming noch in haar religieus karakter noch in haar politieke betekenis begrepen. Minder gemakkelijk is het te verstaan, waarom hij zich niet heeft geschaard onder de vrijbuiters, die noch Reformatorisch, noch Roomsgezind waren: de spiritualisten. Allicht zou hij geen Wederdoper zijn geweest; een gewelddadige oprichting van het Koninkrijk Gods lag hem ver, en ook het sectarisme van Menno Simonsz en zijn Doopsgezinden, waarin de wilde bergstroom van de geestdrijverij tenslotte een kalme loop zou nemen, zou hem niet getrokken hebben. Hij is zeker geen voorloper van deze mensen. Maar hij staat ook ver van de stillen in den lande als Sebastiaan Franck, een van de meest onafhankelijke geesten van de zestiende eeuw. In het rumoer dier dagen waren zij wel te vinden, de lieden, die zich boven alle partijen wisten te staan en die droomden van een komende gulden tijd, waarin alle uiterlijke ceremoniën voorbij waren en allen zouden leven uit de geest Gods, die onmiddellijk in de harten werkte. Voor zulke dromerijen was hij te nuchter, een dergelijke mystiek lijkt wel wat op zijn eigen idealen, maar valt toch grotendeels buiten zijn gezichtskring. En bovendien: hun forum was te beperkt dan dat hij het kunnen aanvaarden. Zijn ijdelheid zou het moeilijk verdragen hebben. Maar die ijdelheid schraagde zijn drang, tot allen te spreken en allen op te voeden. Hij besefte heel goed, dat hij in een groter verband moest werken, wilde hij trouw blijven aan wat hij als zijn levenstaak zag. In de paedagogie, niet in de stille zekerheid van het waarheidsbezit heeft hij zijn vrede gehad.
Ik meen, dat wij daarmee de kern van het vraagstuk naderen. Wij zullen rekening houden met de al genoemde ijdelheid en met de angst voor de inquisitie, die hem vervuld heeft. Het is de beroemde geleerde, die leeft van het contact met zo veel mogelijk geestverwanten, niet kwalijk te nemen, dat hij het zeer reële en zeer harde gevaar van een brandmerk als ketter niet heeft willen lopen. Luther heeft met Rome gebroken, maar hij heeft machtige beschermers gevonden, omdat hij hun - zonder dat hij het trouwens wist - meer te bieden had dan een vurige geest en een nieuwe theologie: zijn zaak had evenzeer politiek belang. Erasmus' zaak had het niet; mag men in zijn geval van
| |
| |
politiek belang spreken, dan was het dat hij zijn geestverwanten aan weerszijden van de frontlijn vond. Had hij met de oude kerk gebroken, dan had hij eenzaam gestaan, zonder beschermers, in levensgevaar en zonder gemeenschapsverband: hij heeft dat alles gelijkelijk gevreesd. Dan: het weinige dat hij theologisch te bieden had, het vele dat hem in zijn scientia Christi bewoog, zijn verbinding van classiciteit met Christelijke traditie, het is alles in de grond van de zaak goed katholiek. In het huis van Rome zijn vele woningen, en in een daarvan paste Erasmus.
Maar dat alles is nog persoonlijk. Het probleem van zijn Rooms blijven heeft algemener aspecten.
Ik zei, dat Erasmus als goed paedagoog een groot gehoor nodig had. Hij moest zich richten tot velen, hij moest kunnen arbeiden in een groot verband. Vruchtbaar werken kan geen mens, die niet in zulk een verband staat. Het behoeft in het geheel geen hecht georganiseerd verband te zijn, alle uiterlijke organisatie kan desnoods ontbreken. Maar er moet een gemeenschappelijk stramien zijn, een verbindend levensgevoel, waardoor men elkaar kan herkennen en verstaan. Er moet zo iets zijn als een gemeenschappelijke cultuurgrondslag. Eerst dan kan men begrepen worden en invloed oefenen. En dat juist was Erasmus' eigenlijke bedoeling.
Dat gemeenschappelijke stramien nu vormde het katholicisme in zijn dagen nog. Het katholicisme eerder dan de Rooms-katholieke kerk met haar zichtbare en voelbare organisatie. Van de dagen van Constantijn de Grote af had de kerk gearbeid aan de vorming van dit katholieke levensgevoel, aan die gemeenschappelijke grondslag. Zij heeft een eenheid van ideologie opgebouwd, die bij alle verschillen en tegenstrijdigheden toch voor de meesten herkenbaar was, die hen verbond en culturele communicatie mogelijk maakte. Voorshands had de Reformatie zo'n grondslag niet te bieden; het is de verdienste van Melanchthon geweest, die andere humanistische opvoeder, dat hij de mogelijkheden van het protestantisme in die richting gezien heeft en gebruikt; hij kon de praeceptor Germaniae worden. Maar Erasmus kon in 1517 en de daarop volgende jaren, toen hij zelf het hoogtepunt van zijn invloed bereikt had, een alom gevierde autoriteit was geworden en zijn levensroeping verwerkelijkt leek te worden - Erasmus kon toen in Luther's strijd geen nieuwe cultuurgrondslag nog vermoeden. Zijn taak lag in het nog katholieke Europa, dat, door het humanisme aan zijn geestelijke basis herinnerd, naar hem luisterde. Op die grondslag heeft hij gewerkt, gecritiseerd, opgevoed. Mede door zijn toedoen, dat wil ook zeggen:
| |
| |
door zijn blijven in de oude kerk, heeft het humanisme kunnen fungeren als het middel, waardoor de overgang van het oude katholieke levensgevoel naar dat van het Rationalisme der zeventiende eeuw vrij soepel verlopen is.
Dan is het katholieke stramien niet langer nodig als middel tot verbinding der geesten en onderlinge herkenning en verstaanbaarheid. Opvoeding tot onafhankelijke, vrije, critische zin veronderstelt dan niet langer dit forum. Men ziet het - om in negentiende-eeuwse Nederlandse verhoudingen te blijven - aan een man als Allard Pierson. Erasmus en Pierson zijn in menig opzicht elkaars geestelijke verwanten. Maar Erasmus blijft in de kerk om gehoor te vinden; Pierson treedt uit om een soortgelijke reden. Daarin blijkt het verschil der tijden.
Erasmus is een Nederlander geweest, en bij al zijn internationalisme is hij het gebleven. Hij heeft over Nederland bizonder onvriendelijke dingen gezegd; maar ook dat is geen on-Nederlandse traditie. In dit opzicht is hij voorloper van Busken Huet en Multatuli, van Du Perron, Ter Braak en Greshoff. Nederlands is hij ook in zijn niet-revolutionnaire progressiviteit: zijn naïveteit in dit opzicht is een karakteristieke inleiding op de Nederlandse humanistische traditie, die via een man als Hugo de Groot, via onze waarlijk niet Calvinistisch gezinde regenten bij het liberalisme van de vorige eeuw uitkomt. Het is een vrijzinnigheid, die ieder geweld vreest en daardoor de loop der dingen vaak niet verstaat. Het lijkt soms zwak en dwaas, van goeden wille en weinig bereikend. Amorf lijkt het menigmaal; voor een stugge systematische geest zal het wel altijd een verhaal uit een gesloten hoek blijven, hoe Erasmus door het leven heen gelaveerd heeft, of hoe een Allard Pierson zeer principieel met de kerk kon breken, een diep snijdende critiek op de theologische grondslagen van het kerkelijk geloof kon geven en tegelijk het zeer pieuze boek over zijn oudere tijdgenoten, de mannen van het Réveil, kon schrijven. Het lijkt weinig streng, weinig vast van lijn. Of is het misschien het gevoel van continuïteit, die het mensenleven van geslacht op geslacht toch ook te zien geeft? Zo'n gevoel maakt de dingen betrekkelijk, en kan ze ironiseren. Ook hierin is Erasmus van Nederlandse geest.
Zijn laatste woord is Nederlands geweest: ‘lieve God’. Alle geleerdheid ten spijt, ondanks een leven in dienst van het klassieke Latijn, is het Nederlands hem onvergetelijk gebleven. Op zijn sterfbed valt de Latijnse cultuur van hem af, en de herinnering aan zijn Nederlandse tijd herleeft: de Rotterdamse pastoor, die zijn vader was, de Brabantse dienstbode, die hem baarde en in Deventer opvoedde, het klooster bij
| |
| |
Gouda. En aan zijn doodsbed staan de schimmen van de Nederlandse vroomheid: Geert Groote, de fraters, die hem onderrichtten, en misschien iets verder af Thomas Hamerken van Kempen. Erasmus is vergaderd tot zijn Nederlandse vaderen. Misschien is het zijn rechtvaardiging, misschien zijn veroordeling. Zijn God alleen weet het.
|
|