| |
| |
| |
Anthonie Donker
Caesar in Miramar
Oude Romeinse nederzetting aan de Rivièra.
Deze oever waar eenmaal Romeinen meerden,
waar eenmaal Phoeniciërs zijn geland,
schepen uit Tyrus, triremen van Rome,
waar Saracenen geiten, vrouwen roofden
en kreten klonken van toenmaalge stemmen,
voor korte duur gaan er thans onze voeten,
maar eender bleef de Méditerrannée,
golfschittering tot aan de horizon,
een niemandsland van week gesmolten blauw,
wazig beloofde overkant van geluk.
Het oud hotel hier heet Acropolis,
het ziet op de acropolis, het fort
waar doodsgezang uit opklinkt van soldaten,
en dat na Robespierres bloedige val
eenmaal Napoleon insloot, als kon
het zwaar rad der historie ooit gestuit.
De zee een golvende goudmijn, een lucht
van het doorzichtigst blauw satijn, maar 't land
daarachter een verlaten legerplaats,
een stilte van verval, een dode stad.
Een absinthdrinkster wankelt naar een kroeg,
de bleke wangen bloedens rood gekrabd.
Soms lijkt het alsof men ontbinding ademt.
Het is of aan de rand der rijkste pracht
doodlijk een pest hier heeft getriomfeerd
en de geschuwde stilte er op neerliet
die zee en hemel weer te schande maakt,
gelijk alom, altijd rampspoed, ellende
der wereld heerlijkheid geschandvlekt heeft -
Alleen in het verborgen hart der stad
danst in het somber, kil museum nog
een knaap haast ongezien en ongestoord,
met onweerboudbre, eeuwig lichte voet
en onvermoeibaar de verloren droom
en lang verraden vreugde van weleer.
| |
| |
Het stadje, gelijkmatig bruin en grijs,
een uit de rots gehouwen bastion,
de daken, tanig scheepszeil, hoog en laag.
Badende nymfen klautren langs de rots,
op 't allereerst gerucht van stappen schuw
als hagedissen schietend tussen 't steen.
En uit de wallen als een scheepsromp slaat
de ronde haven een verliefde arm
om d'onaandoenlijk gracieuse baai.
In d'avond licht het laag vuurtorenlicht
haar needrig als een staatsiedienaar bij.
Stadswallen grenzen aan een jong blond park.
Diep uit het groen fluit er een vogel toekomst,
uit duistre bron opspuitende fontein.
En onvermoeibre hoop blinkt over zee.
Een grauw schip dat uitvaart wordt langzaam wit
alsof de wereld langzaam beter wordt.
Maar is ook kleurenspel niet een mirage?
Weifelend tussen golven, muur en park,
verte, nabije vrêe, verhard verleden
legt zich de hand op de gloeihete muur.
De zon brandt onvermurwbaar op 't voorbije
dat onverwoestbaar tegenstand blijft bieden
en deze hand weer eeuwen overduurt.
Een vlinder wimpelt langs den ruwen muur
en gele distel breekt zich uit het steen,
soms licht gebloemd door groene hagedis.
De bougainvillia bloeit langs de wal,
een paarse bloeitros bevend in de bries,
een onweerstaanbare stuifbui van vreugde
uitglinstrend boven de onbewogen baai,
een baai zo blauw om nooit te willen stenven
dan hier ter dood gekust door zon en zee.
Van hier bereikt men bij de kaap de tuinen,
't warm duister van de pinia's en palmen,
langzaam hun sombre pauweveren wiegend,
en dan weer lichtere partijen van
mimosa en olijven en laurieren.
Maar onveranderlijk voert elke weg
weer naar de onverzaadlijk blauwe baai.
| |
| |
Waartoe dat tegenstrijdig bijgeluid
van onderluchtse, onhemelse muziek,
de weergalm van een wanklende beschaving
waar men de stilte als zichzelve vreest?
Tussen de pijnen en de palmen jaagt
elk voertuig met de overtollige vaart
die juist het zien en denken domweg trimt.
En ook op dit rustoord druipt drukinkt neer
en 't rustloos roffelen der rotatiepersen
voert wereldnieuws met nieuwe dreiging aan
die een onzichtbre schaduw werpt op 't brein
en even aan verdoofde zenuw rukt.
Waar deze kust te schand gemaakt werd, vormt
het strand een helse speeltuin van vermaak,
waar luie élégance, loze gratie
en voze vraatzucht wars van fantasie
in lebbertenten en in gokspelonken
zich lijf aan lijf zielloos tezamendringt
en aan de onverschillige zonnepracht
der zee de deerniswekkende onmacht paart
tot 't feest der liefde van mens en natuur.
Schuimloze golven, breed schuim van vermaak.
Badstoelen, bronzen ruggen, zonmatrassen,
gekochte ijdelheid der Côte d'Azur,
te dure franje van dat fabeldier
de weergaloze Méditerrannée -
-Oh, terre à terre, et rien à méditer -
Juan les Pins, Menton of Monte Carlo,
dwaze guirlanden langs d'oneindigheid,
een onuitstaanbare kermesse d'été,
vanity fair - cogito ergo sum?
O niets onmenslijks is de dwaasheid vreemd.
Bitse matronen en droeve maîtressen,
op dunne stokkebenen slepend als
befratste meerminnen de oude beauty's,
schuiflend tussen een al te schrille jeugd.
En voor de borstwering als aan een klaagmuur
bij zijn antiek getooide basviool
een muzikant als een vertrapte schelp.
| |
| |
Eenmaal moet hij apostel zijn geweest.
Als Paulus keert hij d'andre dag terug
en speelt bij d'ingang der parochiesteeg
een ouverture aan het communiefeest,
terwijl een stoet sneeuwwitte kleine bruiden
de heuvel naar de sombre kerk betreedt
en als een sluier langs de glooiing golft.
Hij speelt zijn melodie voor iedereen
gelijk de Heer op goede en boze regent.
Zijn zere en bijna blinde ogen zien
geen onderscheid van mensen goed of kwaad,
alleen nog slim tersluiks 't verschil der munten
als er aards manna hagelt in zijn nap.
En voor een ieder beeft zijn melodie
uit d'oude hand behalve voor hemzelf,
want zingen en muziek, eens gaven Gods,
het zijn niet langer vreugdeblijken in
de smartelijke ban der barre armoe.
Hij speelt voor d'optocht der communiebruiden,
hij speelt voor de marcherende soldaten,
gelijk, op weg naar 't fort of naar het front,
hij speelt bij d'aantocht van het carnaval,
hij speelt voor de rabbijn en de raté,
voor d'oude ladies 't leven nagenietend,
voor de casinoportier bij de draaideur
en voor de priester aan de poort der kerk,
gelijk aan wierook en parfum gewend,
krom gevelbeeld bij club en kathedraal.
O onbarmhartig liefelijke kust
die zich modern en oud, met fort en feest
door garnizoenstijd heen en badseizoen
voorbereidt op verwoesting en vermaak.
O mens, waant gij u nòg op deze wijze
Caesar in uw provincia romana? -
Zìjn scherpe schim gaat in de avond om
sober onder zijn strakke wapenrusting
van wilskracht en gedachten en ontzegging,
en ziet, de helm opslaand, uit over zee,
of schrijdt met Seneca het havenhoofd
| |
| |
met lange schreden af en redetwist
over de macht en onmacht van de mens.
Doch als de nacht zich tot volkomen stilte
verdicht heeft, en sterren onwetend wijs,
nachtbloemen, bloeien op dat zwarte veld,
als over alles zich de slaap ontfermt,
wentelt de zee door heden en verleden
en ruist de kalme deernis nog der golven.
Juni 1952.
|
|