Jan Fekkes
De witte brug
Glanzend en strak stak de witte brug tegen de horizon af. Een hoge trap, een lang wekdek en weer een hoge trap. De hemel leek zwart door het verblindende wit. Ik was er nog ver af, maar het vreemde was dat de brug eerder week, dan dichterbij scheen te komen. Oom Henri liep voor me uit. Ik riep hem: Oom Henri, Oom Henri. Mijn stem kwam terug als uit een glazen bol. Nogmaals riep ik naar hem en weer had mijn stem die holle glazen klank. Daarbuiten was er niets, niets anders dan een licht suizen, waarin mijn voetstap verloren ging. Niets anders dan het bewegende figuurtje in de verte: Oom Henri op weg naar de witte brug. Ik begon harder te lopen, maar de afstand tussen ons verkleinde zich niet. Er was iets in zijn gestalte dat me angst inboezemde, maar ik zou het niet met woorden kunnen zeggen. Hij liep alleen iets meer gebogen dan anders, alsof hij tegen een sterke wind inliep. Oom Henri was getrouwd en had twee kinderen. Twee lieve kinderen, zei mijn moeder altijd. Nu liep Oom Henri daar en scheen mij niet te horen. Mijn neefjes heb ik niet vaak gezien. Slechts op verjaardagen en eenmaal was Oom Henri dronken. Wij kregen ranja en gebak en werden toen naar huis gestuurd. Mijn oudste neefje lachte, ik herinner mij alleen nog maar zijn mond. Twee dikke lippen en daarboven wat dons. Ik verafschuwde hem. Tante was vriendelijk, heel vriendelijk. Gaan jullie nu maar, zei ze, Oom Henri is ziek. Toen ik thuiskwam speelde ik met de spoortrein van mijn neefjes. Ik weet dat alles nu nog heel goed. Oom Henri besteeg nu de steile trap. Ik werd koud en dacht: hij is misschien wel van sneeuw. Een brug van sneeuw, maar dat kan immers niet? Oom Henri kwam altijd bij ons thuis met de auto. Tante zagen we slechts tweemaal in het jaar. Dan kregen we meestal een jasje of een broek en een bal of een trompet en eenmaal zelfs een vliegende hollander. Toen Oom Henri boven was, bleef hij plotseling staan. Ik holde nu bijna en schreeuwde luid zijn naam. Ik dacht dat hij mij niet kon horen.
Toen zag hij mij en zwaaide dwaas met een arm. Ik kon zijn gezicht nu zien. Het was wit als het marmer van de brug. Oom Henri is ziek, dacht ik, Oom Henri is ziek. Hij zal kouvatten, Oom Henri... Toen klom hij op de leuning van de brug en verstijfd bleef ik staan. Zijn handen staken hoog boven zijn hoofd, toen hij sprong. Halverwege klapten zijn armen mechanisch neer, alsof iemand een seinpaal plotseling op gevaar zette. Een week daarna kwam al het speelgoed dat Oom Henri voor zijn zoontjes had gekocht. Daarbij was een spoorbrug, een witte blikken spoorbrug.