De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 366] [p. 366] M. Mok Waar gaat haar licht nog om... Waar gaat haar licht nog om? Ik weet niet meer hoe het bewegen in haar voortbeweegt, of er nog hemel in haar ogen staat en zonnewarmte in haar open mond; of zij nog woorden tot de avond zegt om zich te redden voor het zwarte vuur dat achter haar bewustzijn woeden ging wanneer de dag verviel tot blinkend puin. Ik ga de nachten binnen zonder dat ik het gemartel van haar leven hoor rumoeren in de blinde atmosfeer: snikken en kreunen halfgesmoord, het dof gehamer van haar vuisten op de muur, voetstappen op de koude grond, een gil die openwaait en kantelt als een vlam, gordijnen, ramen losgerukt, de wind die uit de einder toestroomt als een zee, en eindelijk het neergestorte lijf, een trillende ruïne, waar de mond dwaas en vergeefs in openstaat, een put die droog en dorstig zelf naar water snakt. Soms in de nanacht houd ik mijn gezicht tegen de stilte van de tijd omhoog en luister of haar leven nog geschiedt, maar nooit dringt er iets anders tot mij door dan blanke wind, van haar bleef mij geen spoor. [pagina 367] [p. 367] Het huis der geesten Het huis der geesten. Witte gangen schuiven langs mijn gestalte die haar pijn verbijt. Achter een venster wieken grijze duiven verloren in een hemel leeg en wijd. Zwijgender nog wordt alles bij het klimmen de trappen op naar verder, zwarter sfeer. Bij elke voetstap sluiten zich de kimmen nauwer om mijn wanhopige verweer. De deuren met hun gepolijste vlakken staren mij strak en als afwezig aan. Ik moet mijn ogen even laten zakken, te diep dringt deze blik in mijn bestaan. Ten halve afgewend lees ik getallen, cijfers waarachter brandend leven slinkt tot koude angst, die ook nog moet vervallen tot as, aleer het laatste licht verblinkt. Mannen in koele, zuivere gewaden, de ogen achter helder brilleglas, passeren zwijgend, hun gedachten waden door velden gruwelijk van misgewas. De laatste deur, mijn voeten blijven dralen, een wilde stem springt open aan mijn oor. Ik kan niet verder, in mijn ademhalen klinkt diep en onweerhoudbaar snikken door. En toch, ook deze stap dient weer geschreden, een afgrond toe, die telkens dieper schijnt. Verwoed druk ik de deurknop naar beneden, de mensenwereld wankelt en verdwijnt. [pagina 368] [p. 368] Mist Het dorp wacht nog hun wederkeer, zee hult de grenzen in haar mist en weeft legenden van weleer, waarin hun doodzijn wordt betwist. Het hart bloedt met de avond neer. Weer heeft een dag zich vergewist van hun verlorenheid en weer doorbrandt het zeegeruis de mist. Door alle oude straten gaande, omwaaid en avondlijk als ooit, houd ik nog eens hun leven staande. Angstiger werd een schepsel nooit dan dwalend door een late mist die elke zekerheid betwist. [pagina 369] [p. 369] Huwelijk De avond is voorbij, wij gaan naar bed; weer opent zij het witte lakenveld, weer wacht haar mond tot ik het stempel zet en haar het leven van mijn lichaam meld. Nog even zie ik in het blanke licht de diepe spiegels van haar ogenpaar en word tot in het merg van mijn gewricht de huivering van haar bestaan gewaar. Dan schuiven wij tezamen in de tent der lage nacht en houden ons gereed voor wat het donker in ons openbaart. Als ik mij langzaam tot haar warmte wend, zie ik de tijd die van geen einde weet lichtend gespannen staan rondom de aard. [pagina 370] [p. 370] Wolken Dat ik u liefheb en niet meer bereik. Overal stilten die elkaar ontmoeten en wolken langzaam lopende in stoeten als rouwbedrijvenden achter een lijk. De bronzen klokslag van uw naam dreef weg naar ondergangen, nooit te achterhalen, hoewel ik steeds weer door de nacht moet dwalen en met verloren stem uw leven zeg. In elke spiegel, elke steen gaan mij de vlammen van uw ogen open. Ik zelf schud een hardnekkig neen tegen de wanhoop van dit hopen en wend mij af en zie de wolken lopen als schimmen achter schimmen heen. Vorige Volgende