De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
H. RedekerGa naar voetnoot*
| |
[pagina 351]
| |
verder alleen ruimte liet voor een theologische problematiek. En zelfs de zee, die mét de lucht vooral ruimte bracht in Nederlandse blik, was behalve 't bevaren en te overwinnen medium van handel en scheepvaart toch vooral ook de gevaarlijke en bedreigende, symbool van een onderbewust, onredelijk leven, dat onbehaaglijk is van ondoorgrondelijkheid en onvoorzienbaarheid.
In dit land, dat er meer uitziet als een zelfvervaardigde kunstmatige constructie óndanks de natuurelementen - wanneer men voor 't moment deze groteske vergroving van het beeld wil aanvaarden - als 'n meesterstuk van de homo faber, en dat daardoor ook tot in diepste wezen getekend is, - in dit land van natuurwetenschappelijken en theologen is de situatie voor dat ándere, dat men 't irrationele noemt en dat voornamelijk in de drie verwante gebieden van het mystiek-religieuze, speculatief-philosophische en artistieke verschijnt, wel een heel bijzondere. Behorend tot het meest essentiële en onverwoestbare in de mens is het ook hier allerminst afwezig. Alleen, de groei in het verborgene en onderdrukte, de tot conflict toegespitste breuk met 't officieel heersende en traditionele en de vaak explosieve verbindingen mét deze traditie en 't specifiek Nederlandse geven er 't soms eruptief, soms tegenstrijdig, soms verdrongen en pathologisch karakter aan: vreemd-woekerende, voor giftig en ontaard versleten bloemen in de zo keurig getuinierde perken van de nederlandse geest, vage schemerverschijningen aan de randen van het erkende, luid zich overschreeuwende felheid uit toegenepen kelen, schuchtere eenzelvigen en eenzamen, verbitterde miskenden en monomane dissidenten, onbemerkte dionysische vervoering achter de grijze fassade van burgermanswoningen in kleine provinciesteden, oerwouden en gebergten die niemand ziet. Wanneer 't in het algemeen waar is, dat het niet aangepast zijn - de ‘onmaatschappelijkheid’ - een creatieve waarde bezit, dan is dit heel in 't bijzonder van waarde voor de positie van kunst, mystiek en wijsbegeerte in ons land. Intiem en individueel is onze kunst in z'n hoogtepunten: poëzie en schilderkunst, zonder de sociale structuur die 'n opera, balletkunst of theaterkunst behoeft, eruptief ontsprongen uit de persoonlijke spanningen die, zoals in de poëzie, het woord juist door weerstanden laden met hevigheid en zwaarte, die zich in het gewone spreken niet meer uiten laat, binnenskamerse solozang uit zwijgen geboren. Maar wat meer opvallend want minder ‘vanzelfsprekend’ is: ook de wijsbegeerte leeft in dit land meer dan normaal is in de officieuze zône van het private en individuele, in de schemering van 't anonyme | |
[pagina 352]
| |
en onmaatschappelijke, de kleine cellen van miskend verzet. Hier schuilt de philosophische creativiteit - zo tegengesteld aan 't compilatorisch tuinieren van de officiële ‘academische’ wijsbegeerte - meer dan waar ook elders in eenzamen en ‘zonderlingen’, dilettanten (in goede of slechte betekenis) en literaten, naar de zwijgzaamheid of naar de rand van verguizing en wanhoop gedreven enkelingen, versomberde genialen of menggestalten uit schoolmeesterij, predikantendom en speculatieve vlucht. Bolland was zo'n figuur in 't Nederland vóór de eerste wereldoorlog: autodidact met alle hebbelijkheden van dien ondanks z'n officiële erkenning. Onverdraagzaam, hoogmoedig en barok uit minderwaardigheidgevoelens. Mysticus maar met 't orakelend kathederpathos van dominée en schoolmeester. Massief, karaktervast en geniaal van aanleg en desondanks met 't permanent verweer en de argwaan van wie zich kwetsbaar en een vreemde weet. Onhollands Nederlander die tegelijk buiten dit land onvoorstelbaar is. Eenling, al spookt ook z'n autoritaire blik nog mét de resten van z'n school door de zalen van het hedendaags philosopheren. Op Vrijdag 24 Juli 1863 werd in dit land Johan Andreas dèr Mouw geboren. Hij zou, tijdgenoot van Bolland, gekweld, eenzaam en miskend als weinigen, z'n grote en geniale tegenspeler worden. | |
WestervoortOp een kille, al bladerloze herfstdag van het jaar 1862 - het was 8 November - vestigde zich het gezin der Mouw in het kleine IJseldorp Westervoort, schuin tegenover Arnhem op de oostoever. Vier leden telde de huishouding: Jacobus Cornells der Mouw, geboren 7 Februari 1833 in Rotterdam, zijn vrouw Elisabeth Zillinger, een klein jaar oudere (4 Juni 1832 geboren) Doesburgse predikantsdochter, het dochtertje Elisabeth - ‘Betsy’ - dat als eerste kind toen bijna twee jaar eerder geboren was in Nijmegen, waar de der Mouws voor hun vertrek naar Westervoort korte tijd hadden gewoond, en als vierde lid de vandaar meegenomen veertigjarige dienstmeid Petronella Wouters, van Betuwse afkomst en Rooms-Katholiek. Zijzelf werden als Nederlands Hervormd ingeschreven. Hun intrek namen zij bij de dorpsbakker Evert van Zadelhoff, betrokken daar een gedeelte van diens tamelijk nieuwe en ruime middenstandswoning tegenover de kleine Gothische kerk, die met twee afgelegen oude boerenhofsteden het architectonisch schoon vertegenwoordigde in dit overigens onopvallende dorp, weinig meer dan een schaars bebouwde, slecht geplaveide landweg in de luwte van de Yseldijk. | |
[pagina 353]
| |
Wellicht voorgoed onnaspeurbaar zijn de redenen, die dit jong gezin op zijn dwaaltocht, eerst naar Nijmegen, dan naar dit onaanzienlijk boerendorp leidden. Der Mouw (bij vonnis van de Rotterdamse arrondissement-rechtbank van 3 Maart 1858 was de familienaam van Dermouw in der Mouw gewijzigd) verschijnt op de officiële papieren als ‘zonder beroep’, wat in die dagen bij zijn leeftijd - hij was dertiger - wees op de aanwezigheid van enig kapitaal. Een bescheiden burgerlijke welstand bleek overigens ook uit de meereizende huishoudster. Toch toonden de latere, beter bekende omstandigheden veeleer de moeilijke financiële positie van een onvermogend gezin, waarin de vrouw tegen de gewoonten van die tijd de actieve, overheersende en kostwinnende rol speelde. Herleid uit latere portretten was Jacobus der Mouw ook toen al de passieve en besluiteloze, qua daden steriele, onhandig-moeilijke man van later, uiterlijk een ietwat sullige, maar charmante en zeer hoofse grand-seigneur, innerlijk lijdend onder de pijnlijk gevoelde minderwaardigheid van zijn onbetekenende en falende tweede rol bij een vrouw, veel intelligenter dan hij. Een man, overgevoelig, idealistisch en wereldvreemd, maar zonder het talent om van zijn gevoelige en enigszins vrouwelijke aanleg meer te maken dan een onvruchtbaar moraliseren in spreuken en gemeenplaatsen en een overdreven, overstelpende beleefdheid, als een vergoeding en vergoelijking van zijn eigen insufficientie. De vergetelheid, die zich tussen dit kort, onopvallend en buiten het dorpsleven gebleven verblijf en onze blik heeft geschoven, en het ontbreken van nadere bronnen laten alleen een vaag beeld vol gissingen over. Het vrij armelijke dorp Westervoort was in veel opzichten een grensgeval van het specifiek Hollandse geweest. Religieus had het sinds de Reformatie juist binnen de grens gelegen die de op bevel van hogerhand protestantse bewoners van de Republiek scheidde van de relatieve vrijheid in religieuze zaken van het Kleefse land. Zelf behoorde het tot het in dit opzicht nog conciliante Graafschap Bergh - de heren van 's Herenberg waren van Katholieke huize - en de mogelijkheid, de kerkelijke plichten in het juist over de grens gelegen gehucht 't Loo te vervullen, schiep hier een poreuze plek in de historische samenhang van politiek en geloof. De Westervoorters, voor beide kanten bereikbaar, hielden een sterke Katholieke inslag en een snelle rekatholisatie trad in, toen het in de negentiende eeuw met de geloofsvrijheid pas goed ernst werd en opnieuw een eigen pastoor in de herstelde parochie Westervoort verscheen. | |
[pagina 354]
| |
Tegen deze achtergrond moet zich het kort en onopvallend verblijf van de der Mouws hebben afgespeeld. De eerste pastoor, een buikig man met alle talenten, beminnelijkheden en aardse ondeugden, die men sinds Timmermans aan een Vlaamse dorpspastoor toeschrijft, was van het dorpsleven een populair en goedmoedig centrum. Met zijn gulle, boerse rhetoriek, zijn meeleven met het dorpsbestaan tot in het gevulde glas dat hem elke avond met de avondkrant in de achterkamer van het dorpscafé Hugen wachtte, streed hij op zijn wijze voor het geestelijk heil van zijn parochianen, niet alleen bedreigd door armelijk-plattelandse primitiviteit (berucht waren de kermissen van Westervoort) maar meer door de erbarmlijke sociale misstanden op de steenfabrieken in de omtrek, waar een aanzienlijk verproletariseerd deel van de bevolking terecht kwam. Misschien is het alleen de ironie van het toeval geweest, die Johan Andreas der Mouw juist hier geboren deed worden, in het donker huis tegenover de protestantse kerk. Misschien heeft zich ook iets van de melancholie van deze ontbladerde, kille dorpsweg in November aan zijn wezen meegedeeld. Negen maanden na de verhuizing, des morgens tegen de eerste schemering, 24 Juli 1863 om half vier, werd Johan Andreas geboren uit de vrouw, die hij zijn hele leven door innig zou blijven adoreren, zoals hij zijn vader haten zou. Het was in het huis zelf, met de Zadelhoffs gedeeld en doortrokken met de zoete geuren van de bakkerij. Bij de aangifte, die morgen, waren huisgenoot-bakker Evert van Zadelhoff en het hoofd der school Johannes Geurtsen, een buurman, de beide getuigen, die met schools-plechtstatige handtekeningen de geboorte van deze zo onvormelijk, vrije en rebelse geest kwamen bevestigen. Buiten had het landschap zijn eerste voorjaarshevigheid achter zich gelaten, neeg naar het vergelende en vervagende van de zomer. Staande op de rivierdijk achter het dorp zag men de Ysel, zo juist van de Rijn weggezwenkt, traag door haar uiterwaarden naar het noorden gaan, in de richting van Doesburg, Zutfen en Deventer. Kort daarachter rees het hoog land van de Veluwe met een steile, beboste richel omhoog, terwijl men - omziend over de weilanden en boomgaarden, laatste afgezanten van de Betuwe - nog juist de donkere rug van Montferland ontdekte, rechts afbrekend bij de kleine torenspits van Hoch-Elten, links overvloeiend in het land van Doetinchem. Deventer, Veluwe en Doetinchem: de beslissende landschappen van een leven, hier op de plek van geboorte als een panorama rondom uitgespreid. Bij Pannerden, onzichtbaar maar niet verweg, verlaat ook de Rijn hier het land van | |
[pagina 355]
| |
Nietzsche, Schopenhauer en von Hartmann op weg naar het deltaland van polders en zeekust. Der Mouw had nauwelijks een symbolischer oord voor zijn geboorte kunnen uitkiezen. Het klein gezin bleef niet lang in Westervoort. Met één lid uitgebreid verliet het, zeven maanden na de geboorte, de 22ste Februari van het volgend jaar, de gemeente, met de aantekening in het bevolkingsregister ‘vertrokken naar Zwolle’. | |
ZwolleMinstens even uitgewist als in Westervoort zijn ook de sporen van de der Mouws en hun verblijf in Zwolle, waar zij zich in Februari 1864 als ingezetenen lieten inschrijven. Johan Andreas was toen zeven maanden. Hij zou er tot zijn negende jaar blijven wonen, tijd dus van beslissende, prille jeugdervaringen, die iedere biograaf met tegenzin en spijt onder zijn gegevens zal missen. Twee belangrijke veranderingen in de huiselijke situatie ten minste zijn met deze verhuizing uit de anonymiteit van 't kleine Yseldorp naar de oude burgerstad aan de zelfde rivier verbonden geweest. Allereerst verschijnt het gezinshoofd Jacobus der Mouw nu in de functie van agent, vertegenwoordiger van een overigens onbekende verzekeringsmaatschappij, een beroep dat hij verlegen en onhandig met weinig succes, durf en vreugde zou uitoefenen om in een volslagen mislukking te eindigen die hem, nog meer beladen met insufficientie-gevoelens, in de schaduw van zijn vrouw zou plaatsen. Bovendien bracht deze verandering van woonoord ook een niet onaanzienlijke uitbreiding van 't gezin mee. Hendrika de Rijk, een en zestig jaar oud en weduwe geworden na het overlijden van haar man J.A. Zillinger, trok vergezeld van haar twee ongetrouwde dochters Andrea en Berendina, beide in de twintig, vanuit Doesburg bij het gezin van haar oudste dochter in. En dit betekende niet alleen, door haar bijdragen in de huishoudkosten, een hoogst welkome verlichting van de financiële positie, maar ook een versterking van het vrouwelijk element in de structuur van 't huiselijk leven. Jacobus der Mouw's aarzelende en weke viriliteit viel nu geheel en al in 't niet bij deze vrouwen-huishouding, waaraan Betsy met de loop der jaren ook nog haar kinderlijk deel zou toevoegen. Hij was gedoemd een onopvallende bijkomstigheid te worden in een levensspheer, bepaald door de markante karakters der vrouwen, die hem ook zuiver intellectueel ontsnapten. En hij schikte zich ook, machteloos, in deze positie. De eerste jaren werden doorgebracht in het huis aan de Nieuwe | |
[pagina 356]
| |
Markt (G 44, nu 24 genummerd), 'n oude drie ramen brede gevel in het historisch centrum van de binnenstad. Achter door een smalle, donkere plaats gescheiden van hoge, verweerde pakhuizen en werkplaatsen, zag het aan de voorkant uit over het vierkant marktplein met zijn middeleeuwse gevels en renaissance-regentenhuizen, en met in 't midden het laaggedakt, zwaargezuild en open bouwsel van de eiermarkt. De wekelijks terugkerende schorre geruchten van de handelende boeren zijn zeker deel geweest van de zorgvuldig gekoesterde klank-wereld van 't kind Johan Andreas in het donker huis met de steil oplopende ouderwetse trap, de duffe bedsteden en vensterloze tussen-kamers. Hier leerde hij lopen. Hier kreeg ook zijn wereld haar eerste contouren: een wereld met de getemperde kleuren en de nooit uitbundige zorgvuldigheid en regelmaat van een goed-Calvinistische vroomheid en met als veilig middelpunt een moeder, die even duldend als energiek en intelligent de zorgen van dit financieel zwakke burgergezin op zich nam. Meer dan een dergelijk vaag schema valt uit de gespaarde feiten niet te winnen en tot zo vroeg reikt ook het autobiografische niet terug. Minder nog is bekend van 't verblijf aan de Diezerstraat (nu no. 85), een bescheidener behuizing waarheen na enige jaren werd vertrokken. In 't smalle, hoge huis aan de drukke, luidruchtige straat waardoor het verkeer naar de noordelijke provincies rolde, ligt een goed deel van zijn jeugd verborgen. Hij woonde er tot de lente van 1872, zodat ook zijn eerste schooljaren er zich afspeelden. Een grotere zorg moet zich, met het steeds duidelijker maatschappelijk échec van de vader, over dit gezin hebben gelegd, nauwelijks verborgen onder de dagelijkse opgewektheid van de moeder, de goedbedoelde maar krachteloze phantasieën van de vader, het religieus moralisme van theologische huize, waarvan de grootmoeder de voornaamste exponent vormde. Intussen groeide Johan Andreas - zijn ouders zouden die namen steeds met Duitse begin-klemtoon blijven uitspreken - op tot een fragiel-gebouwde schooljongen met 'n in verhouding groot hoofd dat, breed van boven, naar beneden toeliep tot een opvallend weke en kleine kin. Evenals zijn overigens iets grotere zuster leek hij in veel opzichten op zijn vader: de lichaamsbouw, het forse achterhoofd, de afstaande oren, het grote maar iets terugwijkende voorhoofd en de even forse, iets gebogen neus die hem met de donkere haargroei later een vrij zuidelijk, haast Joods voorkomen zouden geven. Alleen de ogen, door brede neuswortel gescheiden, die grijs-blauw waren en soms zacht-dromerig als die van zijn vader, bezaten daarnaast toch een levendig- | |
[pagina 357]
| |
heid, 'n soms bijna onmerkbaar, soms stekend, soms onrustig flakkerend licht, intelligentie verradend die van moederzijde kwam. Hij was, naar hij zich later zelf ook pijnlijk bewust was, een vereniging van Zillingerse intelligentie met de psychische en somatische constitutie van zijn van vader, een uiterst scherp geslepen geest op vrouwelijke ondergrond. Het innerlijk conflict, dat even vruchtbaar als pijnlijk met deze aanleg gegeven was, bleef in deze jeugdjaren nog latent, want geborgen in de liefdevolle zorg van zijn moeder, in een ouderlijke koestering die des te sterker en indringender was, naar mate het erotische, onvervuld en ongewekt, in het ouderlijk leven als een quantité négligeable werd afgedaan, zo niet met vijandigheid bejegend. Duidelijker dan de invloed van de zorgelijke financiële toestand van 't gezin zijn de sporen nawijsbaar die de haast piëtistisch-strenge religiositeit liet, waarvan het gehele gezinsleven doordrenkt was. Ondanks alle huiselijke gezelligheid en opgewektheid van moeder en tantes heerste hier sombere, plichtmatige aanvaarding van dit aards bestaan, haast een hypertrophie van het christelijk zonde en leedbesef waar het de mens betreft, zij 't ook met een even hecht geloof in de geordende juistheid van Gods schepping en in de uiteindelijke verlossing in 't hiernamaals. En dit protestants levenspessimisme - waar het dit aards bestaan betreft - vormde mét de meer vormelijke zijde van bijbelvertelling en gebed een belangrijk element van de opvoeding, zoals die door moeder, vader en grootmoeder in overdaad werd uitgeoefend. Want het bestond niet alleen in het moraliseren van vader en grootmoeder. Het was hier, haast op voorbeeldige wijze, tot klimaat geworden, tot een waarheid waaruit men leefde en dacht en die nog door de werkelijkheid bevestigd scheen: in de pijnen en zorgen van dit bestaan, in 't vale licht waarin het aardse en dionysische verscheen en verdween. In deze atmospheer, die een van de voornaamste sleutels tot het later leven van der Mouw levert, groeide hij op, voorlopig, als een vroom en met overdaad aan ouderlijke aandacht opgevoed jongetje, vroeg al geconfronteerd met de lijdensgedachte die in het ouderlijk protestantisme overheerste, vroeg ook al schuchter weggeschrikt van 't leven buiten de veilige geborgenheid van moeder en ouderhuis, teer van gestel, teruggetrokken van aard en met een ongewoon rijk verbeeldingsleven. Van de vele latere verzen die in jeugdherinneringen hun oorsprong vinden - ook al zijn zij welbewust vrij met verbeelding doortrokken en zeker niet letterlijk autobiografisch op te vatten - zijn er enige, die zeker terugreiken tot de laatste jaren van zijn Zwolse tijd. En 't zijn | |
[pagina 358]
| |
juist dan diegene, die de Christelijke religiositeit van grootmoeder, moeder en tantes in de herinneringsblik van de oude der Mouw uitbeelden, 'n stuk jeugd, waarmee hij in zijn latere afschuw van 't officiële Christendom, verwant aan een Nietzsche, een Kierkegaard, ook een even verwante binding zou behouden: Dan dacht hij: hoe zal later 't leven zijn?
Hoe gaat het als je groot bent? - Een gedicht
Herinnerde hij zich uit 't Morgenlicht,
Waarin de leer van Jesus' medicijn
En balsem ‘heette’ van des levens pijn
En al de smart, die op zijn bodem ligt’;
En dan: Mijn juk is zacht, mijn last is licht;
En: 'T zalig Gindsch maakt 't aardsche lijden klein.
Grootmoeder had, na 't voorlezen, gezegd:
Je voelde zoo, dat was heelemaal waar.
En al begreep hij alles ook niet recht,
Hierop kwam 't neer: het leven was heel naar.
Zou hij, wanneer hij groot was, van verdriet
Ook wenschen, dood te zijn? Dat kon toch niet.
| |
De kleine tuinHet was toen met 't onderwijs nog niet zo'n officiële en gereglementeerde zaak als nu. Zo verkocht Harremannus Levenkamp, ‘hoofdonderwijzer van de vierde school der tweede klasse te Deventer’ in 1867 zijn woonhuis met daarachter gelegen schoollokalen aan de gemeente. Deze verhuurde 't complex een jaar later weer aan een zekere Mej. Einthoven om er - teken van de langzaam doorbrekende erkenning van de vrouw als op evenwaardig onderwijs recht hebbend schepsel - 'n bijzondere, maar door de gemeente gesubsidieerde meisjesschool in te vestigen. Enige scepsis omtrent de paedagogische talenten of bedoelingen van deze dame zou kunnen blijken uit de clausule in 't contract die het mogelijk maakte, in 1872, amper vier jaar later, na opzegging van de subsidie ook de directrice met haar school uit het gebouw te verwijderen. De instelling werd nu door de gemeente zelf | |
[pagina 359]
| |
omgezet in een meisjes H.B.S. met drie-jarige cursus, voor de stad 'n noviteit, en het woonhuis verhuurd aan de op 15 April nieuw benoemde directrice, Mevr. A.E. der Mouw - Zillinger, die er twee jaar later, naast haar jaarwedde, het recht van vrije bewoning verkreeg. Dit woonhuis, een twee verdiepingen tellend uit Renaissance of nog vroeger stammend gebouw, lag met de voorkant donker naar de kleine Overstraat, een smalle sleuf in het oudste deel van de door rijk verleden doorruiste Hansestad. Lichter was 't aan de westelijke achterkant, waar grote, van blinden voorziene ramen uitzagen op de kleine begroeide tuin, die het woonhuis scheidde van 't grauw, eentonig schoolgebouw, dat zelf met de voorgevel aan de parallel lopende Assenstraat lag. Als intieme, beschutte wereld lag deze tuin tussen het grauw en rood van oude gevels, muurbrokken en schuttingen. De dag, die opkwam boven de rulle en ruige landen van Achterhoek en Salland en mild verdween achter de groene landelijke laagten aan de overkant van de Ysel, werd in de uit steenverwering ópgroenende binnenstadstuinen gelijk deze verzameld tot kleine poelen wisselend licht, bekkens behaaglijkheid en stilte, waarin de zomerzon fijnspetterend tussen de begroeiingen van boom en heester 'n ijl beweeglijk lichtpatroon weefde, doorschoten met rood en grijs van baksteen en verwering. Stemmen en kargeratel - van hun oorsprong losgespatte geruchten uit 'n andere, vreemde wereld - vielen daarin als droppen in 'n glazen schaal. Van deze monadische microkosmos was 't een niet verre tocht, de huiverig-kille en duistere gang door, langs de smalle, drukke straten en de breed-open pleinen naar de stadranden. Daar brak dan de even heldere als geheimzinnige Yselkade de horizon open, direct achter de huismassieven van de binnenstad: breed-grijs water met grazig landschap, dat niet ver weg overging in de eindeloosheden van de Veluwe. Niet ver van de stadrand begonnen ook de bosjes en heideflarden van de Achterhoek, achter de weg naar Gorssel en 't zuiden, met libellen en vlinders in de dagschittering, in de avondschemering met ritselende konijntjes en kwetterende eekhoorns. En dan 't Arcadisch Salland: door boombegroeiingen omwalde en beschutte akkers. Volgroeid en machtig daarin solitaire, eeuwenoude bomen, elk een tempel en een vervulling. Teruggekeerd, 's avonds, echo'de dan de tuinluwte, met late scheve glanzen over de boomtoppen, nog als in 't klein opgespaard de omhullende en omhuiverende verzoening, de koestering en de vreemdheid van 't landschap, dat veilige en toch angstige afstand gaf tot de leefgeruchten van de mens in de stenen krochten van zijn stad. | |
[pagina 360]
| |
Voor de negenjarige scholier Johan, in de lente pril uit Zwolle overgebracht, kreeg deze tuin al gauw 'n bijzondere bekoring en voorkeur, die z'n vader vaak ergeren, z'n moeder vaag verontrusten zou. Wiegend, uren lang, op z'n kijkpost boven in de perelaar, met z'n groot hoofd op tenger lichaam, of achterover liggend in het gras met bewegend netwerk van takken boven zich, schiep hij zich onbewust een levenscentrum en refugium dat de jaren door zou duren. Verstild en door de veilige bergrug van vertrouwde huizen tot op verre afstand weggesloten was hem 't luide leefgedruis dat hem van nabij beangstigde. Aanwezig voor de fijn, erg fijn-vibrerende zinnen die zich onder zijn ingekeerde knapen-mijmering verborgen, maar afgedempt tot 'n vreemde, raadselachtige wereld die in z'n dadenloze luiering zonder lijfelijkheid binnendrong en daar met ijl pointillé van geluiden zich vermengde met de vertrouwdheid die om hem was: de kleine insecten, de vogels en de bloemen, de seizoenen met hun wisselende oneindigheid waarin alles zich oploste, de eentonige neurie uit de klaslokalen, de weldaad van 't koesterend zonlicht dat als een zee was waarin je, geborgen en als zonder grenzen, werd opgenomen en wegdreef. En achter alles - zonzee, oneindigheid, wereldgerucht en tuin - je moeder die je aanwezig wist in de kleine huisgeluiden: haar eenvoudig pianospelen, steeds de zelfde liedjes, haar zacht zingen, 't helder geluid van pannen en borden, de geur van geroosterd vlees of van pannekoeken, geuren sterker dan beeld of stem. Het vulde de tuin en verzoende de wereld, het schiep een warme omhulling en maakte de atmospheer tot 'n wankel maar verzoenend evenwicht - als moeder voor ongeborene - waarin alles samenkwam en, afgedempt, oploste tot zachte, zoete eenheid, onbestemde rust. Dan scheurde plotseling de angst om verlies en verloren raken als pijnscheut door het wollig warm en liet ontroostbaar ongeluk achter: de tuin werd vreemde, en de vreemde vijand. In de vijandschap van een niet-aanvaarde geboorte.
Aldus in het kort samengevoegd de ver tot in deze kleine tuin terugreikende herinneringen, die de oude dichter dèr Mouw - Adwaita later zou ombeelden tot verzen. Zij zijn niet alleen maar de uit, op zichzelf onuitzonderlijke, jeugd geselecteerde symbolen van zijn volwassen wezen. Zij zouden 't niet kunnen zijn, wanneer niet door heel dit uitzonderlijk leven meegroeide en als kern aanwezig bleef dit intens-belevend, hypergevoelig en tegelijk afzijdig kind. En wanneer niet al ín dit kind, luierend en gespannen tussen de wereld-dimensies van zijn kleine tuin, | |
[pagina 361]
| |
de warme, terug-hunkerende verbondenheid aan het moederlijf deze vervreemding schiep, die de blik scherpt en 't hart ongelukkig maakt, zodat de teruggetrokken en toch innig-open afzijdigheid van de jongen in z'n perelaar het kinderlijk voorportaal wordt van de volwassen schrijnend-scherpe blik in het wezen. Zo zou ook de fragile en steeds doorboorde moederlijke beschutting, die nog vóór alle tegenstellingen bloeit, enige rust doen vinden - steeds bedreigd en weer verwoest, want tot in 't diepst absurd - in een alles oplossende, oneindige Eenheid, nog aan deze zijde van dit leven en zijn ongeluk: Oorsprong, die voor de terugreikenden weer tot verlossing wordt. | |
Moeder en zoonDe benoeming van Anna Elisabeth der Mouw - Zillinger tot directrice van de Deventer meisjesschool - dankbaar begroette verlichting van een langzamerhand drukkende situatie - had een tijdelijke splitsing van 't gezin ten gevolge. De aanvaarding van de sollicitatie, waarvoor ze jaren lang alle vrije tijd met het weer doornemen van de dorre, duffe onderwijsstof had besteed, bracht nu met zich mee, dat zij zich kort na Johan's verjaardag, in 't huis aan de Kleine Overstraat moest vestigen, om het komend cursusjaar en de organisatie en inrichting van de school voor te bereiden. Zo vertrok zij naar Deventer, en nam beide zusters als hulp met zich mee. Nu de moeder zich zo helemaal omschakelde naar haar beroepsbezigheden als directrice, brak een stil en eenzaam jaar aan in 't Zwolse huis, waar de vader met de beide kinderen - en waarschijnlijk door 'n externe dienstmeid geholpen - achterbleef, om naast z'n schaarse werkzaamheden de taak van opvoeder alleen op zich te nemen: de grootmoeder was al in 1870, zeven en zestig jaar oud, overleden. Hij deed het op de zachte pantoffels van zijn vriendelijke en zorgzame huiselijkheid. Zijn beide kinderen gingen al naar school, leerden goed en bezorgden hem weinig last. Ze waren erg op elkaar gesteld en Betsy vervulde in die verhouding de bemoederende rol. Eén ding bond daarbij vooral de vader met zijn zoon: de wandelingen die zij 's Zondags en op mooie avonden samen maakten, naar de stadrand en langs de Ysel, soms ook naar de overkant, waar de kleine, omwalde stad Hattem lag, met oude poorten, stille kerkpleinen en brokkelige stegen. De vader had een voorliefde voor 't passief mijmerende van wandelingen door mooi landschap, waarin vriendelijk-dromerige stemming de kna- | |
[pagina 362]
| |
gende onrust en de angst om 't dagelijks bestaan en de zorgelijke toekomst tegelijk met de nauwe beklemming van de huizen leek weggenomen te zijn, een vergeten over hem kwam, waardoor hij haast vrij en uitbundig zich voelde. Zijn vrouw, naast de drukte van 't huishouden gericht op meer intellectuele of productieve activiteiten, had daarvoor weinig belangstelling gehad. In Johan Andreas, zwijgend jochie naast zich, vond hij een zielsverwant.
Na een klein jaar, in 't laatst van Mei 1873, vond de splitsing van 't gezin, die ook zo'n merkwaardig licht werpt op de huwelijksverhouding van de der Mouws, een einde. Elisabeth had haar eerste moeilijke ambtsjaar vrijwel achter de rug en de vader trok met de twee kinderen bij haar in. Intussen was een nieuw arbeidsveld voor hem gevonden. In 't woonpand, aan de voorzijde, opende hij nu een kleine boekhandel annex uitleen-bibliotheek. Een project, waarop ook zijn vrouw enthousiast had aangedrongen, meer om hem het innerlijk houvast van een zelfstandige bezigheid en een dagtaak te geven dan met de hoop op noemenswaardige financiële baten. Hij kon zich nu meer op eigen terrein terugtrekken, waar hij, gedesillusionneerd en schuchter man, een schaduwbestaan ging leiden, nog meer vereenzaamd en aan eigen minderwaardigheidsgedachten overgelaten en beredderend een houding zoekend tussen de bruine geëtiquetteerde kaften van zijn leesvoer, terwijl achter, bij tuin en schoolgebouw, 't geestelijk verbond van moeder en kinderen met de jaren inniger opbloeide.
In de nu volgende jaren was - op 't vertrek na van de beide tantes in de herfst van 1874, respectievelijk naar Den Haag en naar Arnhem - het gezinsleven in het ruime huis bij de school uiterlijk zonder grote gebeurtenissen en wijzigingen. De moeder, met haar levend, intelligent gezicht boven donkere kleding en kanten omslagdoek, leidde haar school op energieke en talentvolle wijze en was bovendien nog huisvrouw en moeder, opgewekt en met groot gevoel voor gezelligheid. Het eigen beroep gaf haar bevrijdende zelfstandigheid en zekerheid, die haar nog verder boven haar man deden uitstijgen. Ze werd nu geheel en al een zelfbewust centrum van leven, nam een groot, begrijpend maar ook wel dominerend aandeel in het leven van haar twee opgroeiende kinderen, die met 'n paar jaar verschil de lagere school voor de middelbare verlieten, en kreeg een zekere bekendheid in Deventer kringen om haar | |
[pagina 363]
| |
gezellige thee-uurtjes in de vooral huiselijk gemeubileerde tuinkamer met de grote ramen naar groen en zonlicht. De vader zonk daarnaast geheel in 't duister weg, een onopvallende, vriendelijke figuur, die terloops nu en dan uit de schemer van zijn winkel opdook om kort daarna weer te verdwijnen, als overtuigd van eigen overbodigheid. In de kring van zijn gezin geduld maar vaak met nauw verholen geprikkeldheid om 't omslachtige en verouderde van zijn middelmatigheid vol gemeenplaatsen, speelde hij in zijn eigen papieren wereld charmant en hoffelijk maar zonder innerlijke overtuiging en talent de boekhandelaar. En hij speelde hem slecht. Zijn behoefte, zich te laten gelden, op normale wegen versperd, zocht zich hier andere paden, die het welslagen van zijn zakelijke onderneming weinig goed deden en op den duur blokkeerden. Want de luidruchtige, levenslustige schoolknapen, die de voornaamste clientèle van zijn bibliotheek vormden, hadden ten slotte weinig geduld en waardering voor de prekerige opvoeder daar achter de toonbank. Zij verkozen met gezonde smaak voor actie en romantiek avonturenromans, die hij hen durfde te weigeren en bedankten op hun beurt, met een zelfde onderscheidingsvermogen, voor de moraliserende, stichtende en belerende geestesproducten die hij hen met wijs vermaan als cultureel voedsel aan de hand trachtte te doen. Zo groeide er vanaf 't begin een kil en vervreemdend misverstand over de toonbank heen, dat met steeds grotere zeldzaamheid de bronzen centen in de kas en de datumaantekeningen op de grijze schutbladen van de op lange rijen gezette boeken bracht, en de boekverkoper der Mouw eenzaam en somber in zijn winkel aan de smalle straat achterliet, een in zijn goede bedoelingen en stichtelijkheid miskend man. In alle middelmatigheid toch uitzonderlijk man, deze vader der Mouw, met heel zijn onpractisch en catastrophaal moraliseren. Wereldvreemde, kinderlijk-idealiserende dromer, wiens schuchterheid en minderwaardigheidsgevoelens toch een nog sterker koppigheid en geloof in eigen juistheid en recht verborgen - een man die eerder aan de wereld dan aan zichzelf zou twijfelen, al voelde hij bitter zijn eigen falen in deze wereld, en die met klagelijk verwijten eigen insufficienties in deze wereld projecteerde. Een man met kinderlijke onvolgroeidheid en met vrouwelijke weekheid, gevoelig maar zonder scheppingskracht, vragend om bemoedering meer dan om een vrouw of minnares. Een snel gekwetste en geïrriteerde, al week zijn passiviteit al lang voor iedere explosieve uiting daarvan terug. Een beklagenswaardige en eenzame figuur, daar in de schemering van zijn onvolwaardige positie en | |
[pagina 364]
| |
zonder de beschuttende liefde die hij zo behoefde. En toch niet in eigenlijke zin tragisch: laatste twijfel en wanhoop aan zichzelf waren hem vreemd, zo goed als een zelfironie die hem meer aanvaardbaar zou hebben gemaakt.
Veel van deze geaardheid, vooral naar de kant van het temperament, stak ook in Johan Andreas. In de beschutting van zijn moeder, op veilige afstand van het leven daarbuiten, voelde hij zich het beste. Zo, gekoesterd en door de liefdevolle aandacht omgeven van zijn moeder - de geadoreerde Grote Vrouw van heel zijn later leven, de Magna Mater van zijn kosmisch beleven - bovendien nog verzorgd door zijn oudere zuster, was hij zonder twijfel een typerend en ook wel wat moeilijk ‘moederskind’, zonder de durf, de flair en de ambitie, te midden van zijn medescholieren een dominerende rol te spelen. Zijn phantasieleven kwam daarvoor in de plaats en leverde de compensaties. Zijn geniale aanleg - zowel naar emotionaliteit, naar herinnerings- als naar denkvermogen - trad zeker niet zo sterk naar buiten op, als hij het later uit geldingsbehoefte wel wilde weten. En wanneer hij, vooral in laatste gymnasiumjaren, de erkend knappe leerling was, was het ook meer met het accent op geheugen en absorptie vermogen - het wat bleek intellect en de ijdel-nadrukkelijke spitsheid van de boekenwurm, een phaenomeen, bewonderd maar toch niet benijd door zijn kameraden.
In de eerste jaren domineerde zelfs meer zijn teruggetrokken schuwheid, verbonden met 'n physiek minderwaardigheidsgevoel, die hem van elke lichamelijke krachtmeting en elk na contact van 't jongensleven deed gruwen. Johan Andreas der Mouw stotterde als schooljongen; hij zou 't later met zijn zelfontledende blik als oorsprong aanwijzen van een lang nog blijvende trek om de ogen bij gesprekken en ontmoetingen. En zijn stotteren vermeerderde op zijn beurt weer het gevoel, buitengesloten te zijn, afgesplitst en vervreemd van 't gebeuren om hem heen, waarmee hij - in hoge mate naar buiten gericht en impressionabel - overigens zo sterk verbonden was. En deze drang naar het leven om hem heen en zelfs sterk naar een zich doen gelden in dit leven, verenigd met de onmogelijkheid van dit contact en deze vereniging, het maakte tezamen des te scherper de pijn van vereenzaming en gekwetst zijn, des te scherper ook de blik op de schijn en de ondragelijkheid van deze wereld, de borende blik van een vervreemding en afstand bij blijvende drang en gevoeligheid. En zoals zijn leven | |
[pagina 365]
| |
zich inniger daardoor terugboog op de milde koestering van moederhuis, zo boog zijn geest zich des te intenser terug in bespiegeling en reflectie, in de innerlijke gebieden van het theoretische en het poëtische. Stotterend gebroken met de wereld en zichzelf, laadden zich zijn woorden door de drempel der weerstand met een hevigheid van gevoel die naar het poëtische leidde, en werd tegelijk de zo verscherpte aandacht en 't fijn-luisterend voor de sous-entendus, voor bedrog en zuiverheid in taal geboren. Want in de onzekere en onaangepaste verhouding tot de spraak die het stotteren is, schuilt - los van de oorsprongen van het stotteren zelf - ook een merkwaardige houding tot spraak en taal. Enerzijds een afstand en een ruimte die de vanzelfsprekendheid van de uiting opheft en er als 't ware een keuze voor in de plaats stelt, een ‘kunstmatige natuurlijkheid’ die tot pure gemaniereerdheid kan doen vervallen, maar die ook, overgevoelig voor die kunstmatigheid het natuurlijke des te heviger kan doen zoeken - en die zelfs juist in die op de spits gedreven natuurlijkheid... nog kunstmatigheid blijft. Anderzijds dit opstuwende tegen drempel en weerstand, dit laden van het woord met gevoelswaarden die het meer gewone wegstromen niet kent, maar dat tegelijk ook vormend op het onuitgesprokene werkt - een vorming die het voorportaal der poëzie kan zijn. Beide aspecten zijn - dunkt mij - bij der Mouw terug te vinden: in de hevigheid van zijn taal waar deze poëzie wordt (en zij werd dit al vroeg), in de zeldzame, maar ook enigszins kunstmatige drift tot eerlijkheid en natuurlijkheid van taalgebruik - ontmaskerend waar het anderen geldt, nauwgezet toegepast ook bij zichzelf. Maar een natuurlijkheid die toch van de laatste gemaniereerdheid niet verlost, omdat zij in laatste instantie wortelt in een labiele verhouding tot de taal zelf. Zelfs niet geheel, waar deze onaangepastheid zich, creatief opheft en sublimeert tot poëzie.
(Wordt vervolgd) |