De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
P. Hoekstra
| |
[pagina 342]
| |
ter te moeten dragen’. S.J. Fockema Andreae volgt de legendevorming op de voet, die omtrent de bekende St. Elisabethsvloed bij de geschiedschrijvers heeft plaats gehad.Ga naar voetnoot1) In de noodlottige nacht van 17 op 18 November 1421 begaf de dijk bij Wieldrecht het en in December de Merwedijk bij Werkendam, maar Dordrecht werd heus niet ‘op één nacht Venetië’. De onderlinge onenigheid (Dordrecht was Kabeljauws, het bestuur van de Grote Waard Hoeks en het was in die streken voortdurend oorlog vóór en tégen Vrouw Jacob) en het gebrek aan organisatievermogen deden, meer dan de natuurramp, dit gebied van 20 bij 40 km definitief verloren gaan. ‘Dat lant bleeff voort ridende ende ghedijckt, ende kercke, slote, husen, ende menich schoon ridderswooninghe, die verginghen te nyt mitten water’, wel te verstaan: in een geleidelijk slopingsproces. Maar een kroniekschrijver, die op een afstand, zowel wat plaats als tijd betreft, deze stof bewerkte (een monnik te Neuss op het einde van de 15de eeuw), maakte er een calamiteit van, waarbij 72 welvarende dorpen ineens werden vernietigd en al spoedig heeft een naschrijver er het getal van 100.000 slachtoffers aan toegevoegd. Het verhaal van de op de ‘Kinderdijk’ aanstevenende wieg met de heen en weer wiegende kat is evenzeer aanvechtbaar. Maar elke watersnood, ook de jongste, kent zijn sterke verhalen van wonderbare reddingen, die toch een reële kern bezitten. Zo ging Max Dendermonde uit op zoek naar het verhaal van de zeewering, die de mannen van Colijnsplaat met hun eigen lichamen bij de ‘Beatrixvloed’ hebben gevormd. Ook nu vormt zich nog de legende uit het historisch gebeuren en dat het in deze tijd van exacte registratie en snelle communicatie nog mogelijk is, dat er bedrieglijke voorstellingen in de wereld de ronde doen, bewezen de mistekende kaartjes van het rampgebied in Amerikaanse kranten en zoveel afzeggingen van schepen en touristen, die door het nuchtere en winzuchtige Holland ogenblikkelijk uit de waan werden geholpen. Overdrijven wij echter niet. Sober, maar zwaar bewogen van leed en machteloosheid zijn de directe berichten over watervloeden de tijden door geweest. Als Reygersberch, inwoner van het verdronken Kortgene, zijn mededelingen over de verschillende gebieden, die op Quade Saterdach 1530 getroffen waren, heeft gedaanGa naar voetnoot*), vat hij de ramp in deze | |
[pagina 343]
| |
tekenende en smartelijke woorden samen: ‘Ende in desen voirscreve storm en hooge vloet ghebeurde dat grootste iammer en verdriet in Zeelant, dat gheen penne dat en soude conne bescriven, wanttet ontsprekelike veel beesten verdroncken als koeyen, peerden, schapen, verckens en andre beesten die mette watere al daer hene dreve seer desolaet. En dat meer is, daer werden veel schoon huysen en hove, stapele van tarwe en van rogge, van gherste, van havere en andere greyn vande vloet wech gedreve. Maer dat meest te beclage is datte so menich mensche ionc en oudt verdronck, diemen niet gehelpen en conde’. Hoe groot en langdurig was de misère toen ook op Schouwen met zijn ‘krancke dijckagie’, waar nog lang na de bedijking de bodem ‘verbrijnt, versilt ende bij den souten vochtigheyt’ zo bedorven was, dat het slechts ‘vulicheit ende oncruyd’ voortbracht. Als mokerslagen - onze radioberichten waren er flauw en langdradig bij - kwamen de noodlotstijdingen van de Allerheiligenvloed van 1570 op Alva neer, die toch al zwaar in zorgen zat: ‘Thontsbosch tot drie ofte vier plaetzen overgeloopen ende deurgespoelt mitte noortzee/Die Zijpedijck is meestendeel wech ende tvolck dairopwoonende mitzgaders die beesten meestal verdroncken/Tot Zantfoort, Catwijck, Sceveninge, Ter Heyde zijn merckelijck getal van huysen mitte duynen afgespoelt/Geheel Waterlant ende Zeevanck zijn geinundeert/Diemerdijck boven Amsterdam is deurgebroocken/D-Alblasserwaert is geinundeert/Die Crimpenerwaert is geinundeert deur zeven gaten/T' gheele Lant van Voorn is geinundeert/T geheele landt van Putte is geinundeert’, enz. Zelfs J.C. Beyer is in zijn ‘Gedenkboek van Neerlands Watersnood in Februarij 1825’ bij de détailbeschrijving der gebeurtenissen aangrijpender en minder rhetorisch dan in het eerste deel van dit boek, dat een proeve blijft van de gezwollen, romantische stijl dier dagen: ‘De akeligste en duisterste nacht bedekt de wateren, en wordt slechts door eenen hellen bliksemschicht akelig verlicht; de natuur vertoont zich in opstand en de hoofdstoffen schijnen zich onderling te verbinden om alles wat zich tegen haar durft verzetten, te verwoesten en de sterkste werken van natuur en kunst te vergruizen. Intusschen weergalmt het verschikkelijk gehuil der gure stormwinden, slechts vermengd met het akelig geklop en dof gebrom der noodklokken, voor velen als een beangstigend sterfgelui klinkende; het gebalder van het geschut, welks noodseinen alom het aanwezig gevaar verkondigen; het erbarmelijk geloei van het vee, hetwelk door het aandringend water overstelpt, angstige, maar vergeefsche pogingen om het leven te behouden aanwendt; het wanhopig gegil van mannen, vrouwen en kinderen, die in den aanwassenden | |
[pagina 344]
| |
vloed jammerlijk versmoord, deels op de daken der huizen en in de toppen der boomen een bange schuilplaats tegen den dood zoekende, welke hen uit de omringende golven onophoudelijk aangrijnst. Breidellooze luchtstroomen jagen het zwalpend nat over dijken en dammen, banen zich met reuzenschreden een weg over de krimpende akkers; de benedenste lagen der delfstoffen worden uit den diepen afgrond losgerukt’. Hierbij behoren taferelen als van de stramme en afgeleefde grijsaard, die, nadat hij tranen geplengd heeft bij de stulp zijner geboorte ‘in den gapenden muil des gulzigen afgronds zijn graf vindt’. Plaatjes van watersnoden in de ridicuul-dramatische stijl van de bijgevoegde lithographieën hebben eeuwenlang het op sensatie belust gemoed van het publiek bevredigd; hoe schilderachtig-abstract, statisch-rustig, ongenaakbaar-sober waren daarentegen de spaarzaam bewaarde Middeleeuwse afbeeldingen!Ga naar voetnoot2) Oordelen wij echter niet te streng: waren betraande, verwezen of verwrongen gezichten ook niet de meest gezochte buit voor een huidige onkiese foto- en filmpers en wie heeft zich niet geërgerd aan vele interviews van onze op nieuws jagende radioreporters? Wenden wij ons van de helaas nog niet geschreven historiographie der watersnoodrampen tot een beschouwing van de wijze waarop getroffenen en medeburgers er op reageerden. Over de eerste valt het minst te zeggen: de mens in nood is zichzelf door de eeuwen heen wel gelijk gebleven. En hoewel de middelen in vroeger tijden bescheidener waren dan thans, ook toen werden de niet-direct getroffenen door de berichten van verschrikkelijke rampspoed aangezet tot daden van naastenliefde, waartoe men daarvóór hen niet bekwaam had geacht. Toen begin Februari 1825 ‘de treurmare, die zich van alle kanten verbreidde, schrikkelijk en hartgrievend was’, ‘verbroederden alle standen zich tot één daad’, ‘bezielde het redden van menschen de pogingen van allen’. ‘Naauwelijks waren de geredde menschen aan wal, of men zag dezelfde menschenvrienden opnieuw afsteken. Men gunde zich naauwelijks den tijd om eenige verversching te gebruiken of de doornatte kleederen met andere te verwisselen.’ Vooral reddingsploegen van de zeemansvereniging ‘De Zeemanshoop’ hebben zich toen in Waterland zeer verdienstelijk gemaakt; heel Amsterdam, hoewel zelf bedreigd, leefde en werkte intens mee. Een waarlijk nationale inzameling vond plaats; men kan in het ‘Algemeen overzigt op de gewestelijke verdeeling der ingezamelde liefdegiften ten behoeve der noodlijdenden’ zowel aantreffen: ‘twee kinderen uit hun spaarpot’ als de Keizer van Rusland; | |
[pagina 345]
| |
een levensmiddelen- en klereninzameling voorzag in de eerste behoefte. Zo was er bij de watersnood van 1916 binnen twee weken 1½ millioen gulden gestort; metterdaad hielpen toen vooral de militairen, die in hun mobilisatielamlendigheid opeens nuttig en actief werden. Ook reeds in de Middeleeuwen hadden burgers van naburige steden dikwijls het ‘werk van graciën’ verricht van hulp aan het herstel der dijken en in de Thesauriersrekeningen van Dordrecht vinden we op het jaar 1421 de post van 60 pond voor ‘broot, bier, case ende ander proviande, gegeven den armen luden overal in den lande, doe t lant ingebroken was’. Zo was Goes, hoewel zelf door de vloed van 1530 getroffen, bereid de Oostwatering te helpen ‘soewel in alimentacie als oick voer hemluyden hypotequererende haere drooghe landen om geldt daerop te gecrijgen en de vs. Oostwateringe daermede weder te mogen bedijcken’. Ofschoon vaak van de zijde van de graaf of de Heer der Nederlanden een geldsom en vermindering van belasting werden bedongen, bleef de ellende, vooral voor particulieren, groot. Toen was er nog geen ‘Noodwet materiële oorlogsschade’ of ‘Rampwet’: velen vervielen tot de bedelstaf en vergrootten de schare der landlopers. Duivelse trekken openbaarden zich bij de mensen tijdens vroegere vloeden evenzeer. Grof egoïsme: ‘Laat het havenken schueren’ spotte de heer van Lodijke, totdat niet alleen Roemerswaal, maar ook hij zelf slachtoffer van de dijkdoorbraak werd. En zoals in de vorige maanden tot ontzetting van velen plunderaars hun sinister bedrijf uitoefenden, trachtten in 1825 arbeiders hun slag te slaan in ondergelopen fabrieken in de Zaanstreek. Het satanische in de mens toont zich echter bij uitzondering in brute, nietsontziend openlijk-stuitende vormen. Meest in kleine ruzie, halfheid en slapheid, het zich geniepig onttrekken aan gewetensplicht of opgelegde taak. Onze waterstaatsgeschiedenis is daar vol van. Wolfaertsdijk bleef in 1530 onbedijkt ‘mits groote tweedrach met quaet regiment van toesicht’. ‘Meeldijken’ (middeldijken) werden weggegraven voor de grond, hoewel ze dienden ‘als slapers tot beschermenisse van de vs. nieuwe dijcken ende inlagen’. Deze inlagen zelf waren een middel, zowat erger dan de kwaal: ‘Hoe ghij met uwe innelaegen meer innedrayt, wijckt ende inloopt, hoe u vijandt met meerder ende grooter couragie ende macht u aenvecht, bestormpt ende fortse aendoet’, waarschuwt de Brabander Vierlingh in zijn ‘Tractaat van Dijckaegie’. (1576)Ga naar voetnoot3). Het voortdurende ‘darinc’ (veen)delven voor brandstof en de daaraan vaak verbonden zoutnering holden het land uit en ondermijnden de dijken. ‘Hadden die dijcken in sommighe | |
[pagina 346]
| |
eylanden en polders’, zegt Reygersberch omstreeks 1530, ‘deser selfder tijt so breed, hooge ende dicke gheweest alsse daer te voren waeren over vijftich jaer, dattet te hopen hadde gheweest dat sommighe landen so desolaet niet en soude wesen alsse nu ter tijt God betert zijn’. Geen wonder, als men hoort, dat op de dijk gegooid werd: ‘stroo, stommel, hoy, oudt dackriedt, licht rietsoden, quaet erde, scelpen’. Vriendjespolitiek en familieregering maakten het toezicht vaak slap: er waren dijkgraven, die evenveel verstand hadden van het dijkwezen ‘als een zeug van met lepelen te eten’. Zij hielden liever in huis of herberg hun ‘muylen, nachttabbaerten en welgebonte rocken’ aan, drinkend een goed glas en spelend aan het verkeerbord, dan ‘heure pooten nat te maecken en vette leerse aen te trecken’ en ‘den dijck te maecken’. Een slecht voorbeeld voor de dijkwerkers, die dan ook ‘slechts wercken als sij den heer van verre sien comen’ en na afloop der inspectie weer ‘de cordewaegens in den hoec werpen en stellen hem ant drincken’. Droef beeld van onze vaak zo verheerlijkte strijd tegen het water: de sleur ende laksheid maakten zich meester van wat de meest heroïsche krachtsinspanning waard was.Ga naar voetnoot4) Het particularisme, dat tijdens ons ‘ancien régime’ hoogtij vierde, is voor de strijd tegen deze erfvijand vaak een kwaad ding geweest. Met het adagium ‘wie water deert, die water keert’ kwam men al gauw niet geheel uit; een solidair-collectief optreden bleek noodzakelijk, toen men dijken ging aanleggen inplaats van zich terug te trekken op terpen, wierden, hillen en vliedbergen (alleen op Walcheren waren er 66). Een eerste ‘dijkleger’ vormde zich, waarbij alle betrokkenen met spade, riek en burrie aanwezig dienden te zijn; wie niet opkwam, kon zijn erf verliezen en wie de dijk moedwillig instak, verloor volgens oude rechtsregels zijn leven. En de landwinning was zulk een reusachtig werk, dat eerst grotere organisaties als de kloosters dit hebben geëntameerd; het overheidsgezag van de graaf voegde hier talrijke droogleggingen aan toe en constitueerde grotere heemraadschappen zoals die van Walcheren en Rijnland. Juist in perioden van rampen werden krachtiger waterstaatkundige eenheden gevormd en stoutmoedige plannen beraamd. In de rampspoedige 16de eeuw, toen Holland aan verschillende kanten openlag voor de zee, kwam het Hoogheemraadschap der Uitwaterende Sluizen tot stand; de Zijpe was de eerste echt-calamiteuze polder, waarbij de gemeenmaking der dijken in plaats van de vroegere verhoefslaging als principe was aanvaard (1597). En gaf de eeuw van Leeghwater niet een | |
[pagina 347]
| |
indrukwekkend antwoord op het landverlies door de vreselijke vloeden van de voorgaande eeuw-der-beproeving, toen ook in de strijd voor de vrijheid zoveel land was bedolven? Zo leidde de watersnood van 1809 koning Lodewijk Napoleon tot de oprichting van een ‘Central Comité du Waterstaat’, spoedig een zelfstandig ministerie. Die van 1916 verzekerde de aanneming van Lely's Zuiderzeewet en de vorming van het Hoogheemraadschap Holland's Noorderkwartier. En de huidige zal samenvoeging en overkoepeling van waterschappen bewerkstelligen en maakt het daarvóór slechts hersenschimmige plan tot afsluiting der Zuidelijke zeearmen brandend actueel. Reeds Vierlingh wist, dat niet alleen voortdurende waakzaamheid, maar ook een krachtig tegenoffensief werkelijk zoden aan de dijk zet: ‘Ghij toont de zee Uwe macht ende fortse van resistentie en gheeft hem geen oorsaecke U naerder te comen besoucken’. Hoort ge in de bazuinklank van deze woorden niet de tijdgenoot van Valerius? Vierlingh woonde dicht bij Bergen op Zoom, dat die andere vijand, de ‘Spaansche scharen’ moedig stutte. Maar toch is er weinig, waarbij we zozeer ons uiteindelijk menselijk onvermogen beseffen als bij de strijd tegen het water. Met hoeveel vrees is er de vorige maanden niet naar de weerberichten geluisterd: het is inderdaad meer voorgekomen, dat een tweede of derde vloed het tijdelijk maakwerk wegspoelde als het zand van kinderforten op het zomerstrand: het geschiedde in 1530 en 1675 (vloeden resp. 5, 15 November, 5 December). En over groter afstand gezien? ‘De Rijndelta is tot ondergang gedoemd’ luidt het oordeel der geologen, die ons een beeld voor ogen stellen van afwisseling van ijstijden en warmere perioden, van overspoelingen door de zee en nieuwe afzettingen, van sinds tienduizenden jaren gestage stijging van het zeepeil en daling van de bodem, nog versterkt door een inklinkingsproces, sinds we Gods water niet meer over Gods akker laten lopen! ‘Daar stort de Oceaan zich met twee tussenpozen des daags en des nachts in een geweldige stroom over een onmetelijk land uit, zodat men bij deze eeuwige strijd in de gang der natuur twijfelt of de bodem tot de aarde of tot de zee behoort. Daar leeft een armzalig volk op hoge heuvels of liever door hen met de handen opgeworpen hoogten tot het uit ervaring bekende peil van de hoogste vloed.’ (Plinius). Beeld van een verleden, of spookbeeld van een onvermijdelijk naderende toekomst? Hoe betrekkelijk begrippen als plaats en tijd zijn, wordt genoegzaam gedemonstreerd door een verzameling historische kaarten van ons woongebied. Dat zelfs onze kustlijn beweegt, is U bekend uit het verhaal van de oude Brittenburg bij Katwijk, die uit zee scheen te | |
[pagina 348]
| |
wandelen via het strand tot onder de duinen en toen weer onder de duinen vandaan via het strand in de zee opnieuw verdween. En op de Zeeuwse eilanden, hoe rustig en vast daar ook de boeren en boerinnen stapten en reden, daar is wel niets bestendigs daar beneên! Hoe kon de Honte, waar nu de zeekastelen naar Antwerpen varen, eens zijn ‘petite, étroite et peu profonde’? Eens voeren schepen op het Zwin naar Brugge en reikte de thans verdwenen Braakman tot Sas van Gent en tot een dijk, die nu nog in België bij Boechoute en Assenede terug te vinden is, en er waren zeearmen tot bij Axel en Hulst. Waar zijn aan de andere kant het land van Saeftinge, het Verdronken Land van Zuid Beveland met Roemerswaal, het eiland Orizond ten Noorden van Noord Beveland en het Zuidland van Schouwen gebleven? ‘Westerschouwen, het zal U rouwen,
Dat gij genomen hebt mijn vrouwe,
Westerschouwen zal vergaan,
Maar de toren zal blijven staan.’
Torens bleven, dank zij meerminnen, of meerminnen ten spijt, zelfs eeuwenlang boven de Scheldegolven uitsteken, zoals die van Kortgene, die wachtte totdat er weer een kerk naast gebouwd kon worden. Merktekenen zijn er op de eilanden nog te over van vroegere andere toestanden: de oude haventjes van Middelburg, Zierikzee en Goeree zijn alle nog gericht op het water in het Oosten, vanwaar de scheepvaart zich naar de stad bewoog: het Sloe, de Gouwe, de Scharrezee. Breed was de Maasmond nog in de tijd van Coppelstock, de veerman, die op Maassluis voer zonder dat er een eiland Rozenburg in de weg lag. Eens was Schouwen hèt vooreiland in de Schelde, waar het zijn naam aan ontleende en was er een aftakking naar de Maas, de Striene, waar nog de Strijenpolder op Tholen aan herinnert, welk eiland uit vijf eilanden werd samengesteld: Schakerloo, Poortvliet, Scherpenisse, St. Maartensdijk en Stavenisse. En zijn Hollandsch Diep en Biesbosch nòg niet herinneringen aan de St. Elisabethsvloed van 1421? Zo zou een nieuwe zeearm ontstaan, als op Schouwen het grote gat bij Schelphoek niet zou kunnen worden gedicht. Of zullen slechts binnendijkse kreken, met mooie bosschages omzoomd, als op Walcheren nog lang de herinnering bewaren aan de waterrampen uit het midden van de 20ste eeuw? Vloeden en dijkvallen ener-, aanslibbingen en indijkingen anderzijds hebben de kaart van dit ‘Zeeland’ voortdurend gewijzigd. De eerste vermeerderden telkens weer het wateroppervlak: als men een geschiedenis der vloeden leest, geraakt men onvermijdelijk in de bewustzijnsverenging der onophoudelijke watersnood, niet anders dan | |
[pagina 349]
| |
wanneer men de geschiedenis beziet uit het facet der ‘histoire de bataille’. De tweede brachten een vaak moeilijk bevochten surplus: kaarten der eilanden tonen ons het onregelmatig mozaïek der polders dat ontstond: meer dan 200 in Zeeuws Vlaanderen, 89 op Zuid Beveland, 34 op SchouwenGa naar voetnoot*). Met plaatsnamen, die hun afkomst duidelijk verraden: Dreischor, Oude Tonge, Colijnsplaat, Krabbendijke, Stellendam, Moerdijk, Alblasserwaard, Piershil, Abbenbroek en vele andere. Hoe vaak hebben wij in de afgelopen maanden plaatsen en landen in hun eigenlijke, natuurlijke verhouding tot het water begrepen. Ik weet het van een tocht naar familie in Steenbergen (let u op de naam!), dat dus als een droge wig in het overstromingsgebied uitstak: belangrijk bruggehoofd in de strijd aan dit front, waar elke binnendijk van waarlijk strategische betekenis was. Zo zullen er ook na deze vloed veranderingen blijven: hier landverlies, daar landwinst. Vaak zijn de niet-rechtstreekse, de niet-bedoelde gevolgen het belangrijkst. Herverkaveling zal agrarische toestanden verbeteren, maar waarschijnlijk ook heel veel typisch-traditioneels vernietigen. Een eventuele aanleg van afsluitdijken tussen Rozenburg en Walcheren biedt perspectieven, waarmee de aanleg van de Kreekrakdam en Sloedam voor de Zeeuwse spoorlijn omstreeks 1870 nauwelijks te vergelijken is. Eerst dan zullen de eilanden als nog nooit op Holland georiënteerd en met Holland verbonden raken, veel meer dan ze dat thans zijn met Brabant en ze dat vroeger waren met Vlaanderen: zie slechts de prachtige architectonische scheppingen van de Keldermansen in Middelburg, Veere en Zierikzee. Is het niet wonderlijk en veelzeggend dat in de afgelopen maanden de route naar Zeeland weer via laatstgenoemd gewest voerde? Hopen we, dat een verwezenlijking van het plan-Thijsse een werkelijke brug zal slaan van Noord naar Zuid en hun door de historie bewezen verbondenheid zal demonstreren en versterken. En dat daarbij iets van het eigene van de Zeelanden behouden moge blijven. Desnoods tot het verre ogenblik aan toe, waarop volgens het het vooruitzicht der geologen de onderdompeling ondanks het devies ‘Luctor et Emergo’ (voorlopig) definitief zal zijn in een catastrophe, welke die van jl. 1 Februari zal overtreffen en welke slechts vergelijkbaar zal zijn met de Kimbrische vloed, de grote catastrophe uit de tijd der Karolingen of met de grote transgressies na de laatste ijstijd. Maar thàns gelde slechts Reygersberch's ‘maer twert wederom beverscht’ (= herdijkt)! |
|