niemand en begreep hij, dat de warrelende sneeuw hem had misleid.
Ondanks het drukke verkeer was het stil in de stad. De voetgangers en voertuigen bewogen zich niet alleen onhoorbaar over de sneeuw, maar ook andere geluiden bereikten hem niet. In de hal van het station werd hij opgewacht door een geuniformeerde beambte die hem, voordat hij iets had gevraagd, naar een doorgang onder een bord met het opschrift ‘Alleen-reizenden’ verwees. Ook zonder deze aanwijzing zou hij de weg gevonden hebben naar het laatste, lege perron, waar een locomotief met slechts een enkel personenrijtuig er achter wachtte. Hij zat nog maar nauwelijks, toen de trein zich in beweging zette.
Het was niet de eerste keer dat de man op reis ging. In zijn vacanties had hij wel uitstapjes gemaakt, maar hoewel hij toen altijd dichter bij huis gebleven was, had hij nooit zo gemakkelijk gereisd als deze keer. Hij hoefde niemand iets te vragen en had geen bagage bij zich, maar niettemin reisde hij met tegenzin. Hij was onvoorbereid vertrokken, maar hij zou toch minder ontevreden zijn geweest, als hij tenminste die zin zou hebben kunnen afmaken. Nu men hem hiertoe geen gelegenheid gegeven had, hinderde hem voortdurend de gedachte, dat hij niet klaar was en zijn werk in de steek gelaten had.
Op het stille kopstation, waar de trein niet verder kon, was hij de enige reiziger die uitstapte. Hij had niet verwacht dat iemand hem zou afhalen, maar dit nam niet weg, dat het hem teleurstelde dat er niemand was. Voor het station wachtte reeds de bus, die hem verder brengen zou. De mensen gingen zwijgend terzijde om hem te laten passeren en stapten pas in, toen hij plaatsgenomen had. Tijdens de rit werd door niemand gesproken en als iemand de bus verlaten moest, stopte de chauffeur, zonder dat hij gewaarschuwd was.
Er was nu nog maar een passagier overgebleven, de oude boer, die in slaap gevallen scheen te zijn. Als ook deze uitgestapt was, zou de bus het laatste deel van de rit alleen voor hem moeten maken. Een gevoel van verlatenheid overviel hem. Hij stelde niet het minste belang in de slapende boer, maar hoopte toch, dat deze zou meegaan tot het eindpunt. Het land onder de laaghangende wolken zag er nu nog drassiger uit en tussen het grijze en roestbruine gras lagen zoveel plassen, dat het de reiziger voorkwam alsof hij over een door een moeras voerende weg reed. Boerderijen zag hij niet meer, alleen nog maar wat verspreid staande bomen en een enkele plank, die als een scheefgezakte grafzerk in de bodem stond.
Bij een kruisweg, die zich aan de beide kanten in nevels verloor, stapte ook de laatst overgebleven passagier uit. De reiziger was nu al-