was stug; de oudste waren half vergaan, maar voor de kruisiging van Rubens moest hij tweemaal, voor de vijf apostelen van Carena driemaal stormlopen alvorens het paard door de lijst kon springen. Zijn woede bekoelde allengs. Het paard bleef opgewonden. Het had last van een zwart boek, dat steeds weer voor zijn hoeven werd geschoven, zodat het voortdurend werd gedwongen tot springen. Het vervolgde snuivend de razende rit. Het Sleipnirde soms en brieste tegen de ruiterstandbeelden en tegen de ezeltjes onder de palmen. Opeens werd het rond en was geen paard meer maar oerchaos. De blubber zoog aan de jongensvoeten als mondjes, maar met metaal en beton doet men alles. Het werd sterk en licht en hij dreef er op als een Noach. En daar waren kleurlingen, die om zich grepen naar machtflarden; maar in de nacht die volgde reed de keizer door de sneeuwvelden naar het eiland, waar hij de jongen tot zich riep:
‘Jongen, kom naar het eiland. Op de eilanden ontstaan de zielsmonumenten.’
‘Ja, zo is het’, zei de jongen en trok zich terug aan de kust in een nis tussen de rotsen. Hij kerfde er met een steenbrok spijkertekens van toevallige aard. De schone duikster kwam uit de golven, maar de jongen riep:
‘Geen tijd, geen tijd!’ en klom op de hoogste top, waar een vrouw al zingende het haar kamde.
‘Oude feeks!’ schold de jongen: ‘Vanaf de schoolbanken heb je me vervolgd.’
‘Wilt u het atoom zien?’ vroeg zij. ‘Ik kan mij splitsen.’ Zij brak overdwars open als een citroen.
‘O!’ brulde de jongen: ‘Een lijkenveld!’ en sprong weg, greep een vogel, die hem een eindweegs dragen kon maar toen neerstortte in zee. Hij dreef met de vogel op zonsondergangskleuren. Hij was bang, maar kon de beschikking krijgen over een phonograaf, die een krakerige stem liet klinken:
‘De wetten, de bepalingen, de voorschriften, de verplichtingen, de Ordonnantiën, de dogma's...’
‘Kom vogel’, riep de jongen en scheurde zich los van het aardse. Hij had een arm om de vogelhals geslagen. Zij schoten door 't al, aangegaapt door woeste werelden, schroeiend achtervolgd door stralingen van gifzonnen, pijnbankkrommingen voorbij; en dat bleef zo, alom en elders, dat bleef een vluchten, een bedreigen en niet-rusten. En de reeën waren vooraan met de slanke lijven. Achteraan sukkelden de schaapskudden, maar de keizer was nu voor, dan weer achter en zweepte alles en allen op.