| |
| |
| |
J.P. Mazure
De veiligheid der Nederlandse zeeweringen
De ramp van 1 Februari 1953 heeft ons weer voor een zekere tijd doordrongen van het besef, dat een belangrijk gedeelte van Nederland leeft en werkt dank zij de veiligheid, die de dijken en duinen bieden tegen het geweld van onze erfvijand: de zee. En daarmede is - gelijk het geval was na de overstroming van 13 Januari 1916 - het vraagstuk van de handhaving en zo mogelijk vergroting van deze veiligheid wederom in de publieke belangstelling gekomen.
| |
Hoe ontstaat een dijkdoorbraak?
De taak van de dijken is het voorkomen van overstromingen, en deze zijn bij onze hoofddijken steeds het gevolg van een dijkdoorbraak. (Slechts bij buitenpolders en uiterwaarden kan overstroming het gevolg zijn van overlopen van de intact blijvende kade). De veiligheid van een dijk is dus de waarborg, die deze biedt tegen doorbraak.
Dijkdoorbraak kan verschillende oorzaken hebben. In Zeeland kent men de z.g. dijkvallen, dat zijn grondafschuivingen, waardoor een deel van een dijk wordt meegenomen. Deze treden slechts op als de waterstand bijzonder laag is en het is duidelijk, dat de gevolgen dan minder ernstig zijn dan wanneer een dijk doorbreekt op een ogenblik, dat de waterstand juist zeer hoog is, zoals bij stormvloeden. Juist bij zo'n stormvloed is het gevaar voor doorbraak groot door de hevige golf-aanval, en de aandacht zal hier worden beperkt tot een doorbraak bij stormvloed.
Ook dan zijn in principe nog verschillende mogelijkheden aanwezig. Het meest voor de hand ligt het bezwijken van de dijk doordat de golven de naar het buitenwater gekeerde zijde van de dijk: het z.g. buitenbeloop (zie figuur 1) aantasten. Doch evenals in de militaire strategie geldt, dat men zich tegen zo'n voor de hand liggende frontaanval goed kan wapenen, zo is ook tegenwoordig de verdediging van het buitenbeloop door een basaltglooiing o.d. zo afdoende, dat een vernietiging van de dijk uitgaande van de buitenzijde vrijwel nimmer voorkomt.
Het gevaarlijkst - ook voor de dijk - is de aanval in de rug: water, dat over de kruin slaat, langs het binnenbeloop naar beneden stroomt en daarin geulen uitspoelt. Geschiedt dit overlopen in grote hoeveelheden of gedurende lange tijd, dan gaat het binnenbeloop afkalven, en
| |
| |
Figuur 1. Voorbeeld van een dijkprofiel
wanneer deze afkalving zich uitbreidt tot aan en voorbij de kruin, is de doorbraak nabij.
Dit stromen van water over de kruin moet men zich niet voorstellen als een permanent overstromen, zoals zou optreden, wanneer de kruin lager ligt dan de gemiddelde waterstand (die wordt afgelezen aan een peilschaal of geregistreerd). Tijdens de storm treedt uiteraard een sterke golfbeweging in het water op. Als de kruin lager ligt dan de golftoppen, zal reeds daardoor periodiek water over de kruin komen.
Hierbij komt nog een andere factor. Terwijl in open water de water-deeltjes door de golfbeweging zowel verticaal als horizontaal een heen-en-weer gaande beweging vertonen, verandert deze beweging van karakter als de golf het dijkbeloop nadert. De golf loopt tegen het beloop op, en wel zo ver tot de snelheid van het oplopende water is uitgeput door de zwaartekracht en de weerstand langs het beloop. Daarna vloeit het water terug, tot de volgende golf oploopt en het terugvloeiende water meeneemt.
Reeds bij matige wind is dit golvenspel langs een dijk of langs het strand (ook een beloop, doch een zeer flauw hellend) goed waar te nemen. Men kan daar reeds constateren - wat ook bij stormvloed optreedt - dat niet elke golf even hoog komt. Men is gewoon als de golfoploop te definieren een hoogte boven de waterstand, waarboven slechts 2% van alle golven doorschieten. Deze definitie berust op de overweging, dat indien slechts één golf op de 50 water over de kruin brengt, de aantasting van het binnenbeloop onbeduidend zal zijn en geen gevaar voor de dijk aanwezig is.
De dijk is - bij voldoend verdedigd buitenbeloop - dus veilig tegen doorbraak, indien de kruin ervan niet lager ligt dan de waterstand op het hoogtepunt van de stormvloed, vermeerderd met de optredende golfoploop. Men kan zeggen, dat het tegenwoordig in hoofdzaak de kruinshoogte van de dijk is, die de veiligheid tegen doorbraak bepaalt.
| |
Wanneer zijn de dijken hoog genoeg?
De vraag, of de dijken voldoende veilig zijn, komt dus vooral neer
| |
| |
op de vraag, of ze voldoende hoog zijn. Doch wanneer dit het geval is, is moeilijk met zekerheid te zeggen.
De gebeurtenissen van 1 Februari 1953 hebben de gevolgen van dijkdoorbraak opnieuw en op indrukwekkende wijze onder onze aandacht gebracht. Gedachtig hieraan zou ieder als antwoord op de genoemde vraag willen zeggen, dat hierbij geen risico mag worden genomen, dat de veiligheid tegen dijkdoorbraak absoluut en afdoende moet zijn. Men voelt weerzin indien ten aanzien van een dergelijke ramp wordt gesproken van de kans op of de frequentie van een herhaling. Volkomen begrijpelijk, maar toch moet worden nagegaan, of de feiten een dergelijke reactie rechtvaardigen.
Wie bezwaren heeft tegen iets anders dan absolute veiligheid, zou zich waarschijnlijk tevreden hebben gevoeld bij de wijze, waarop vóór 1920 vrijwel algemeen dit probleem werd gesteld. Het advies was eenvoudig: maak de kruin zo hoog als overeenkomt met de hoogste waterstand bij stormvloed, vermeerderd met de daarbij te verwachten golfoploop. Toentertijd zou men echter de beide woordjes ‘de’ niet hebben gecursiveerd, en daardoor hebben verborgen, dat de grote moeilijkheid juist ligt in de interpretatie van deze woordjes.
Indien iemand had gevraagd naar de betekenis van de hoogste waterstand, zou deze vraag waarschijnlijk niet direct zijn begrepen en eerst na doorpraten zou men tot de precisering zijn gekomen, dat hieronder viel te verstaan de hoogst bekende waterstand. Op plaatsen, waar regelmatige, betrouwbare waterstandswaarnemingen werden verricht (bij voorkeur door een registrerende peilschaal), komt dit neer op de hoogst voorgekomen waterstand gedurende de periode, dat betrouwbare waarnemingen zijn verricht. Op een enkele plaats gaat het begin van deze periode terug tot de eerste decennia van de 19e eeuw, doch op tal van belangrijke plaatsen is de duur belangrijk korter. Laat ons als rond getal aanhouden, dat waarnemingen gedurende een eeuw beschikbaar zijn.
Is er dan enige waarborg, dat de waterstand in de toekomst nimmer hoger zal zijn dan in de afgelopen eeuw het geval was? Natuurlijk niet; integendeel is het evident, dat in de toekomst wel eens hogere standen kunnen optreden. Het vroegere recept, dat zo ‘volstrekt’ klinkt, waarborgt dus stellig geen volstrekte veiligheid.
Toen dit inzicht - zo omstreeks 1920 - zich had baangebroken, wilde men de ‘volstrekte’ maatstaf toch nog niet loslaten en heeft men enige tijd gesproken van de ‘hoogst mogelijke stand’. Een zodanige gedachtengang treft men bijvoorbeeld aan in het rapport der Staats- | |
| |
commissie Lorentz (1926), die onder leiding van onze grote natuurkundige Lorentz de verhoging der waterstanden tengevolge van de afsluiting van de Zuiderzee heeft bestudeerd.
De hoogst mogelijke stand werd bepaald door een zekere marge op de hoogst bekende stand te zetten. Indien echter nauwkeurig wordt nagegaan, of de aldus becijferde stand werkelijk nimmer kan worden overtroffen, blijkt dat hiervoor geen enkele zekerheid kan worden gegeven. In het bijzonder als de waarnemingen van hoge waterstanden nauwkeuriger worden bestudeerd, wordt geen enkele aanwijzing gevonden dat deze hoge waterstanden een bovenste grens zouden hebben, die als hoogst mogelijke waterstand zou kunnen worden aangeduid.
| |
De frequentie van hoge waterstanden
Voor een plaats in het getijgebied kan men de aandacht beperken tot de hoogwaterstanden, waarvan er per jaar ongeveer 720 voorkomen. Indien men alle hoogwaterstanden in de waarnemingsperiode beschouwt, kan men nagaan, hoe dikwijls in deze periode de hoogwaterstand boven een bepaald peil is gekomen. Deze overschrijdingsfrequentie kan men voor verschillende peilen bepalen en deze waarden in een grafiek uitzetten. Men krijgt dan verschillende punten, en men kan een vloeiende lijn trekken, die zo goed mogelijk door al deze punten gaat. Door deze lijn door te trekken (te extrapoleren) in de richting van de zeldzamer frequenties kan men een - niet volledig maar toch wel enigszins betrouwbare - indruk krijgen, met welke frequentie waterstanden zullen worden bereikt, die hoger zijn dan in de waarnemingsperiode zijn voorgekomen.
Om dit te kunnen doen, is het noodzakelijk, de grafische voorstelling zodanig op te zetten, dat de heel zeldzame frequenties nog voldoende duidelijk zijn af te lezen en af te zetten. Dit kan bijvoorbeeld geschieden door gebruik te maken van een z.g. half-logarithmisch diagram, waarbij de frequenties niet zelve, doch de logarithmes van de frequentie worden uitgezet. In figuur 2 is dit gedaan voor de hoogwaterstanden te Hoek van Holland en Vlissingen.
Voor eerstgenoemde plaats zijn de uit de waarnemingen afgeleide overschrijdingsfrequenties als punten in de grafiek afgezet. De waarnemingsperiode is in dit geval 50 jaar, en men ziet, dat een stand van 328 cm + N.A.P. éénmaal per 50 jaar, van + 300 cm éénmaal per 25 jaar, van + 296 cm éénmaal per 10 jaar, + 264 cm éénmaal per 5 jaar, + 220 cm éénmaal per jaar en + 168 cm tienmaal per jaar is overschreden. Door extrapolatie van de door deze punten getrokken
| |
| |
Figuur 2. Enkele frequentielijnen van hoogwaterstanden
lijn komt men tot de verwachting, dat een stand van + 345 cm éénmaal per eeuw en een stand van + 405 cm éénmaal per tien eeuwen zal worden bereikt.
Laatstgenoemde waarden dienen uiteraard met enige voorzichtigheid te worden gehanteerd. Met zekerheid zou men eerst iets over de frequentie van éénmaal per tien eeuwen kunnen zeggen indien over een periode van verscheidene tientallen eeuwen waarnemingen beschikbaar zouden zijn en indien de omstandigheden, die hoge waterstanden veroorzaken in deze periode niet zouden zijn veranderd. Bij door extrapolatie verkregen resultaten dient men steeds rekening te houden met een mogelijkheid van afwijking, die groter kan zijn naarmate men verder heeft geëxtrapoleerd. Daarmede worden deze resultaten echter niet waardeloos; bij het gebruik ervan mag men deze onzekerheid echter niet uit het oog verliezen.
| |
De stormvloed van 1 Februari 1953
Aan de hand van op deze wijze verkregen frequentielijnen is het nu mogelijk, een indruk te verkrijgen van de zeldzaamheid van de stormvloed van 1 Februari 1953. Daarbij is het van betekenis, dat de beide, in figuur 2 weergegeven frequentielijnen zijn overgenomen uit een artikel van Ir P.J. Wemelsfelder in het tijdschrift ‘De Ingenieur’ van 1939. In extrapolatie schuilt steeds een zeker subjectief element; men
| |
| |
kan er dus over twisten of dergelijke lijnen niet een beetje hoger of lager, steiler of flauwer hellende moeten worden getrokken, maar van belang is, dat bij dit extrapoleren aan het beoordelen van de recente stormvloed onmogelijk kon worden gedacht, dat de extrapolatie dus onbevooroordeeld was.
In figuur 2 is nu aangegeven, hoe volgens deze lijnen de bereikte waterstand te Hoek van Holland (+ 370 cm) een frequentie heeft van éénmaal per 250 jaar en die te Vlissingen (+ 455 cm) van éénmaal per 700 jaar. Gezien de onzekerheid in de lijnen is deze uitspraak niet zodanig op te vatten, dat in de periode van nu tot het jaar 4000 een hoogwaterstand te Vlissingen van + 455 cm of hoger precies drie maal zal optreden en een waterstand te Hoek van Holland van + 370 cm of hoger acht maal. Waar het op aankomt is, dat deze beschouwing leert, hoe de recente stormvloed overal langs het Zuidelijke deel van onze kust als een zeer zeldzaam verschijnsel moet worden gezien.
Dat de stormvloed naarmate noordelijker gelegen plaatsen worden beschouwd minder uitzonderlijk en dus minder noodlottig is geweest, wordt ook door andere waarnemingen bevestigd. Voor de Westelijke Waddeneilanden moet de Noordzee standen hebben bereikt van dezelfde orde als de hoogst bekende stand, dus met een frequentie van ongeveer éénmaal per 100 jaar (bij de waterstanden in de zeegaten en in de Waddenzee dient uiteraard rekening te worden gehouden met de verhogende invloed, die de afsluiting van de Zuiderzee heeft uitgeoefend). Nog verder, bij de Eems en de Dollart zijn geen hogere waterstanden opgetreden dan zoals normaal elk jaar wel eens valt te verwachten.
In Zeeland echter zijn waterstanden voorgekomen, die 50 tot 70 cm hoger waren dan de hoogst bekende stand. Dat dit voor verscheidene dijken funest is geweest, valt gemakkelijk te begrijpen. Zelfs bij een dijk, waaraan de kruinshoogte voldeed aan het hiervoor gegeven recept (hoogst bekende waterstand + te verwachten golfoploop) zullen dan gedurende de periode (enkele uren), dat de waterstand hoger was dan de hoogst bekende stand, golven over de kruin zijn gespoeld en dit kan - vooral bij een steil binnenbeloop - voldoende zijn om tot doorbraak te leiden. Daarbij komt nog, dat voor de golfoploop minder gemakkelijk betrouwbare gegevens zijn te verzamelen dan voor de waterstanden, zodat er vele dijken zijn, die een te geringe hoogte hebben om bij de hoogst bekende stand overslag van golven volledig te vermijden.
De voorgaande beschouwingen werpen enig licht op het door velen wonderlijk geoordeelde feit, dat bij de hevige storm uit het Noord- | |
| |
westen tot Noorden er meer doorbraken zijn ontstaan aan de zuidzijde der Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden dan aan de Noordzijde. Indien - zoals aan de Noordzijde het geval is - de wind op de dijk is gericht, is de golfoploop aanmerkelijk groter dan bij aflandige wind, zoals aan de Zuidzijde aanwezig was. Intussen treedt dit verschijnsel op bij elke stormvloed, waarbij steeds de wind uit de ‘stormstreek’ blaast (want bij wind uit andere richtingen zijn hoge waterstanden voor onze kust niet mogelijk.) Bij het bepalen van de dijkhoogte is hiermede dus - weloverwogen of intuïtief - rekening gehouden en de dijken aan de noordzijde liggen dus hoger boven de hoogstbekende waterstand dan de dijken aan de zuidzijde.
Indien nu de waterstand, zeg 50 cm, hoger is dan waarop werd gerekend, is dit voor de dijken aan de zuidzijde een relatief groter gedeelte van de overhoogte voor golfoploop dan voor de dijken aan de noordzijde. Rekening houdende met het feit, dat niet alle golven even hoog komen, betekent dit dat een groter deel van alle golven aan de zuidzijde over de kruin zullen komen dan aan de noordzijde. Als bijvoorbeeld de golfoploop aan de zuidzijde 150 cm bedraagt en aan de noordzijde 300 cm, is het duidelijk dat aan de zuidzijde meer golven hoger zullen oplopen dan 100 cm dan dit aan de noordzijde het geval is voor 250 cm.
| |
De juiste maatstaf
Terugkomende op de vraag, volgens welke maatstaf de hoogte der zeeweringen moet worden bepaald, kan thans aan de hand van waarnemingen, zoals ze in figuur 2 zijn weergegeven, worden vastgesteld, dat er geen aanwijzingen zijn voor een hoogst mogelijke stand, een waterstand, die onmogelijk kan worden overschreden. Indien de in figuur 2 voorgesteld extrapolatie van de frequentielijn geldigheid bezit, is het duidelijk, dat voor steeds hogere waterstanden de overschrijdingsfrequentie snel afneemt, doch nimmer gelijk aan nul wordt.
Dus wordt men geconfronteerd met de noodzaak om een keus te doen, om een maatgevende frequentie te kiezen en daarmede te beslissen, welk risico men nog wil aanvaarden. Het bereiken van absolute veiligheid is een illusie. Wie dit moeilijk aanvaardt, moge bedenken, hoe juist het verlangen naar een absolute maatstaf de illusie heeft doen ontstaan dat de hoogst bekende waterstand ook de hoogste waterstand zou zijn, waardoor de zoveel hogere vloed van 1953 zulke catastrofale gevolgen kon hebben.
Daarentegen is op grond van beschouwingen over frequenties, over
| |
| |
de kansen op het optreden van hogere waterstanden het eerst uitgesproken (zie het hierboven aangehaalde artikel van Ir Wemelsfelder) dat de bestaande dijkhoogten geen voldoende veiligheid bieden. Als maatstaf, volgens welke de dijkhoogten dan wel zouden moeten worden bepaald, is sindsdien aanbevolen de waterstand die op grond van de geëxtrapoleerde frequentielijnen eenmaal in de 300 jaar (door anderen: éénmaal in de 500 jaar) kan worden verwacht.
Indien deze gedachte reeds zou zijn doorgewerkt en de dijken in overeenstemming daarmede zouden zijn verhoogd, zouden op 1 Februari 1953 de golven weliswaar in Zeeland nog over de dijkskruinen zijn gekomen, doch gedurende zo korte tijd en in zo geringe mate, dat waarschijnlijk in het geheel geen dijkdoorbraken zouden zijn voorgekomen en indien wel, dan toch op veel geringere schaal dan thans het geval was. Benoorden het Haringvliet zouden stellig geen overstromingen zijn opgetreden.
Inderdaad, indien men bedenkt, dat éénmaal in de 300 jaar golven over de kruin niet betekent éénmaal in de 300 jaar dijkdoorbraak, doch dat deze slechts zal optreden indien golven geruime tijd en in beduidende mate over de kruin slaan, dan ziet men in dat het aanhouden van deze maatstaf het gevaar voor dijkdoorbraken zodanig zal verminderen, dat hiermede een alleszins aanvaardbare toestand zal worden verkregen. Zeker geldt dit, indien de frequentie van éénmaal in de 500 jaar wordt aangehouden, wat - vergeleken met de frequentie van ééns in 300 jaar - een extra verhoging van de dijkkruin met ongeveer 20 cm zal betekenen.
| |
De weg ter verbetering
Intussen is een zodanige maatstaf voor de hoogte der dijken, die belangrijk uitgaat boven wat tot nu toe heeft gegolden, gemakkelijker opgesteld dan over de gehele linie doorgevoerd. Over de gehele linie, dat wil zeggen niet alleen in Zeeland en Zuidholland. Want al was deze stormvloed voor het Noorden van het land niet gevaarlijk, de mogelijkheid, dat aldaar een uitzonderlijk hoge stormvloedstand zal optreden, is evengoed aanwezig en een volgende catastrofe (die twee eeuwen kan wegblijven, maar ook over vijf jaar kan optreden) kan haar zwaartepunt ook in het Noorden hebben.
Het verhogen en het daarmede gepaard gaande verzwaren van alle dijken langs de zee, zeearmen en benedenrivieren is een ontzaggelijk werk. In allerlei opzichten. Men bedenke, dat het in totaal gaat om meer dan 1000 km dijk.
| |
| |
In de eerste plaats komen daarbij tal van technische en stedebouwkundige vraagstukken om oplossing vragen. Verscheidene dijken lopen door bebouwde kommen van dorpen en steden (de Voorstraat in Dordrecht!) waar verhoging van de dijk voor de aanwezige gebouwen en de daaraan verbonden belangen ernstige nadelen meebrengt. Een plan tot verbetering zal hier vele voeten in de aarde hebben - tenzij een dictatoriale macht beschikbaar is of het op geld niet aankomt, beide voorwaarden, die in Nederland niet vervuld zijn.
Dan is er het nationale economische en organisatorische vraagstuk, waar het vele geld, dat met deze dijkverbeteringen is gemoeid, vandaan moet komen, en hoe de beperkte hoeveelheid deskundige ontwerpers en uitvoerders, materieel (baggermolens, zuigers e.d.) en materiaal (klei en zand zijn tegenwoordig schaars in die zin, dat de vraag het aanbod overtreft) zo efficiënt mogelijk voor dit grote werk wordt ingezet.
En tenslotte de zeker niet gemakkelijkste vraag, hoe dit werk bestuurlijk en bestuurlijk-organisatorisch in het vat moet worden gegoten. De meer dan 1000 km te verbeteren dijk zijn het eigendom van en worden beheerd door tientallen lichamen, van het Rijk af tot kleine waterschappen van ongeveer 1000 hectaren toe. Al deze lichamen hebben een zekere autonomie. Weliswaar hebben Gedeputeerde Staten der provincies een belangrijke invloed op de politiek der waterschappen, maar toch vereist het veel overleg om langs deze weg een samenhangend nationaal werk tot uitvoering te brengen.
Indien aldus blijkt, hoe de versterking van de tegenwoordige verdedigingslinie tegen de zee vele moeilijkheden zal meebrengen - moeilijkheden, die moeilijker te overwinnen worden naarmate het werk sneller tot uitvoering moet komen - zo doet zich de vraag voor, of men inplaats daarvan niet een nieuwe verdedigingslinie kan aanleggen, waarachter de bestaande dijken een reserve-stelling vormen. Zo komt men tot het plan voor de afsluiting der zeegaten, dat - zoals bekend is - thans door een ministeriële commissie wordt onderzocht.
| |
Voordelen en moeilijkheden der afsluiting
Bij het streven naar verhoging der veiligheid zijn aan een dubbele verdedigingsstelling grote voordelen verbonden. Men denke zich daarvoor in, hoe het met gebieden om het IJsselmeeer zou zijn gesteld, indien de vloed van 1 Februari 1953 niet in het Zuiden, doch in het Noorden van het land zo uitzonderlijk hoog zou zijn geweest. De afsluitdijk zou dan zijn overgelopen en het binnenbeloop ervan zijn aangetast. Of dit een doorbraak ten gevolge zou hebben gehad, is niet
| |
| |
zeker, omdat deze dijk door zijn brede binnenberm veel meer kan verdragen dan onze normale polderdijken. Doch stel dat het gebeurd was, dan toch stellig pas aan het einde van de stormperiode. Pas op dat ogenblik zou het IJsselmeer, dat tijdens de stormvloed niet hoog stond, zijn gaan vollopen, en voor het water in het meer zo hoog zou komen, dat de omringende polderdijken gevaar gingen lopen, zou de storm voorbij zijn. Er was dan dus wel een doorgebroken afsluitdijk, doch geen overstroomd polderland geweest.
Op dezelfde wijze zal een afsluiting van Oosterschelde, Brouwershavense gat en Haringvliet een grote vermeerdering van de veiligheid voor alle aan deze zeegaten en hun vertakkingen gelegen landstreken betekenen. Dichting van de zeegaten tussen de Waddeneilanden zou op gelijke wijze de veiligheid van de achtergelegen gebieden van Noordholland, Friesland en Groningen verhogen.
Afsluiting van de zeegaten heeft nog andere voordelen. Te denken valt aan het verkeer van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden onderling en met het vasteland, doch vooral aan het feit, dat binnen de afsluitingen een zoetwaterbekken zal ontstaan, dat de mogelijkheid zal scheppen om ook in de polders zoeter water te krijgen, hetgeen voor veeteelt en tuinbouw van grote waarde zal zijn.
Is dus een afsluiting aantrekkelijk, daartegenover staan de grote kosten en risico's. Hieromtrent dient het rapport van de commissie-Maris te worden afgewacht: waarschijnlijk zal dit de conclusie brengen, dat dit werk aan de grens van ons technisch kunnen, maar toch nog juist er binnen ligt. Over de kosten valt slechts dit te zeggen, dat zij ongetwijfeld de kosten van de afsluiting van de Zuiderzee (indertijd 150 millioen gulden, dus bij het tegenwoordige prijspeil wellicht 400 millioen) vele malen zullen overtreffen.
Bovendien zijn de afsluitingen geen afdoend middel: niet alle tegenwoordige dijken zullen er door in tweede linie komen te liggen. Wegens de scheepwaartbelangen zullen Westerschelde en Nieuwe Waterweg stellig open moeten blijven, en bewesten Schiermonnikoog kan geen vooruitgeschoven dijklinie worden gevormd.
Daarbij komt, dat het zelfs in de gunstigste omstandigheden tientallen jaren zal duren eer deze afsluitingen alle gereed zijn, terwijl er op moet worden gerekend, dat de uitvoering van deze afsluitingen hoge eisen zal stellen aan het Nederlandse apparaat voor grond- en dijkwerken, die wel in botsing zullen komen met het verlangen naar voortzetting en voltooiing der Zuiderzeewerken.
| |
| |
| |
Moeilijke beslissingen
Er zal op korte termijn een belangrijke, doch zeer moeilijke beslissing moeten worden genomen, te weten welke weg moet worden ingeslagen ter verhoging van de veiligheid van ons polderland. Indien het bestuurlijke aspect (wie betaalt, en wie beslist) even buiten beschouwing blijft en het probleem als nationaal wordt gesteld, zijn in grote lijnen de volgende mogelijkheden denkbaar:
a. | geen centrale maatregelen, wachten op initiatief der tegenwoordige beheerders; |
b. | centraal gefinancieerd en opgezet plan (uiteraard met gebruikmaking en inzet van de kennis en ervaring aanwezig bij de regionale lichamen) tot verhoging en verbetering der bestaande dijken; |
c. | zo snel mogelijke afsluiting der zeegaten; daarvoor zo nodig de Zuiderzeewerken (na voltooiing der Oosterpolder) stopzetten; |
d. | in de eerste plaats Zuiderzeewerken voltooien, daarna en eventueel daarnaast de zeegaten afsluiten. |
Mogelijkheid a) is het handhaven van de toestand, die vóór 1 Februari bestond, doch die het Nederlandse volk wel niet meer zal aanvaarden. Naast het ‘noodverband’, (herstel der doorgebroken en beschadigde dijken), dat bij alle plannen nodig is, zal een verdergaande aanpak van het op peil brengen der waterstaatkundige verdediging wel door ieder noodzakelijk worden geacht.
Wat in elk geval zo spoedig mogelijk moet geschieden ter voorbereiding van een juiste beslissing en als basis voor werkzaamheden in de eerste jaren is het volgende:
A. | Grondige bestudering van de afsluiting der zeegaten (ook die tussen de Waddeneilanden), zoals thans is opgedragen aan de commissie-Maris. |
B. | Inventarisatie van alle betrokken dijken in het licht der moderne inzichten in waterstandsfrequenties en grootte van golfoploop, mede rekening houdende met de omvang en betekenis der beschermde gebieden. |
Deze inventarisatie is voor alle plannen nodig en dient snel te worden aangepakt. Zij zal aantonen hoe verschillend de veiligheid van de dijken is (ook op 1 Februari zijn tal van dijken niet vernield of zwaar beschadigd!) en een onontbeerlijk middel zijn indien men zo snel en efficient mogelijk de veiligheid over de gehele linie wil verhogen.
Bij mogelijkheid b) zal deze inventarisatie leiden tot een urgentieprogramma. Door telkens de zwakste schakels aan te vatten, zal men
| |
| |
reeds in weinige (5 à 10) jaren een duidelijke algemene verbetering verkrijgen.
Volgens de plannen c en d zal het definitief bereiken van de gewenste veiligheid langer duren dan volgens b. Afsluiten van alle zeegaten zal ten minste 30 jaren vergen; het verlenen van prioriteit aan Zuiderzeewerken zal deze termijn met ten minste 10 jaren verlengen. Het zal dan zaak zijn een aantal zwakke plekken in de bestaande dijken provisorisch te verbeteren en welke dit nodig hebben, dient de inventarisatie uit te wijzen.
De beslissing tussen de mogelijkheden b, c en d zal uiteraard worden beïnvloed door de onder A en B genoemde onderzoekingen. Daarnaast zal iemands houding zeer worden beïnvloed door de urgentie, die hij toekent aan het bereiken van de gewenst geachte veiligheid. Dit komt in feite erop neer, hoe zwaar hij zijn verantwoordelijkheid voelt voor de gevolgen van het optreden van een zeldzame en catastrofale stormvloed vóór de voltooiïng van het volledige programma.
De verse indrukken van de ramp van 1 Februari 1953 zullen het laatstgenoemde aspect van het probleem sterk doen meespreken. Doch eenzijdigheid is geen goede raadsman. De ramp heeft ons geleerd, dat het nodig is, meer aandacht aan de bescherming tegen Nederland's erfvijand te wijden; doch dit mag er niet toe leiden, andere overwegingen te onderdrukken. Wie hier verontwaardigd zou wijzen op het aantal slachtoffers, moge bedenken, dat wij allen het moderne verkeer aanvaarden, hoewel dit in twee jaar meer slachtoffers eist dan een zo zeldzame stormvloed als die van 1 Februari 1953.
Wie - als schrijver dezes - ook grote waarde hecht aan economisch verantwoord handelen, aan het vermijden van de repercussies, die het gevolg zijn van het plotseling sterk opvoeren en daarna weer inzinken van een bepaalde tak van productie (i.c. grond- en dijkwerken) zal meer geneigd zijn om het onder d) genoemde plan te volgen. Aan de hand van het beschikbare potentieel op dit gebied en een verantwoorde uitbreiding ervan ware vast te stellen een minimaal jaarlijks bedrag aan waterstaatkundige werken, dat uitvoering van het uitgestippelde programma in zeg 40 jaren mogelijk maakt. Wanneer conjuncturele factoren dit nodig maken (bijvoorbeeld minder werk op dit gebied in het buitenland) kan het tempo worden versneld; de plannen dienen daartoe ruim te voren te zijn opgemaakt.
In het programma zou prioriteit zijn te verlenen aan:
1. | Verbetering van bestaande dijken, waarvan de veiligheid beneden het tot voor kort als normaal aanvaarde niveau ligt (dit verbeteren
|
| |
| |
| van de zwakke plekken zal de algemene veiligheid reeds sterk verhogen); |
2. | Zuiderzeewerken.
Naarmate deze onderdelen hun voltooiing naderen, kome daarbij: |
3. | Afsluiting der zeegaten; |
4. | Verbetering van de buiten de afsluitingen vallende dijken tot een veiligheid, overeenkomende met een frequentie van golfoverslag van éénmaal in de 300 jaren. |
Doch haast belangrijker dan de vraag, welke oplossing zal worden gekozen, is, dat er op vrij korte termijn een klare beslissing zal worden genomen en dat deze door opeenvolgende regeringen standvastig als richtlijn wordt aanvaard. Moge het onze verantwoordelijke bestuurders en hun adviseurs gegeven zijn, doortastendheid te paren aan wijsheid, want voor het geven van een juist antwoord op de uitdaging, die de stormvloed van 1 Februari 1953 voor het Nederlandse volk vormt, zijn beide eigenschappen evenzeer nodig.
|
|