| |
| |
| |
H.W.J.M. Keuls
Verzen
Rondelen
Waarom mijn hart u heeft bewaard
Uit zooveel weggedwaalde lichten,
Uit zooveel scheidende gezichten,
Zal mij wel nooit worden verklaard.
Nooit zal ik weten wie ge waart,
Geen ding dat mij naar u kan richten,
En toch blijft gij in mij bewaard,
Terwijl de nevels zich verdichten.
Zoo zijt ge wonderlijk gespaard,
En nooit zult gij den sluier lichten
En nimmer kan ik voor u zwichten:
Eens heb ik, blind, u aangestaard
En nog en nog wordt gij bewaard.
| |
| |
| |
Hij was den dood zoo lang voorbij
Dat niemand hem meer levend dacht,
Tot hij weerkeerde en onverwacht
Zijn plaats hernam in de oude rij.
Een welkom klonk verrast en blij
En ieder neeg zich voor zijn macht,
Nu hem van ver aan de overzij
Een wonder had teruggebracht.
Doch toen hij in de woestenij
Der wereld één dag had volbracht,
Is hij bezweken voor den nacht,
Zijn laatste zwijgende getij;
Te lang was hij den dood voorbij.
| |
| |
| |
Sonnetten
Verraadt mij niet, zwevende kleine stemmen
Die onvermoeibaar om mij gonst en trilt,
Het is alsof gij mij iets zeggen wilt
En tracht mij in uw klanken vast te klemmen.
Ik vrees u - want gij zijt niet goed of mild -
Maar heb geen macht die uw geruisch kan stremmen;
Toch soms geschiedt het dat ge opeens verstilt
En visschen lijkt die onder water zwemmen.
Ik denk dat uw geluid aan mij zich voedt,
Dat ik u zoemend maak en u doe zweven
En dat ge meer van mij weet dan 'k vermoed;
Mijn wezen schijnt voorgoed uiteengedreven
Tot een verward maar duizendstemmig leven
En elke stem verzadigd van mijn bloed.
| |
| |
| |
Verlaten liggen de oevers der genade
En niemand komt om van den stroom te drinken,
Alsof de mensch zijn Godheid heeft verraden,
Die machteloos zijn schepping zag verminken.
Soms dwaalt een zwerver langs de leege paden
En hoort met schrik zijn eigen schreden klinken,
Hij voelt zich met een zwaar geheim beladen
En vlucht waar hem vertrouwde lichten blinken.
Nog wordt de nacht doorbeefd van een traag ruischen
Maar alle harten blijven onbewogen,
Geen vraagt of ooit de bedding zal verdrogen
En niemand weet meer waar de wegen kruisen.
Een matte rust daalt over ziel en oogen
Waar eens Gods jonge kracht den geest deed bruisen.
| |
| |
| |
De samensteller van de formulieren
Brengt soms den langen nacht in waken door,
Om heel alleen zijn lichtend feest te vieren
Waarbij geen woord of cijfer gaat teloor.
Dan worden de getallen tot een koor
Dat zingt en juicht en dansen kan en zwieren;
Het meesterlied ‘de glorie der papieren’
Wordt hoogste vreugde voor 't gespannen oor.
En de millioenen groeien tot milliarden
En elke nul gelijkt een hemelkring,
Waarbinnen 't koele brein zich nooit verwarde
Doch als in held're teekens zwevend hing.
Ach, wanneer komt de donk're vreemdeling
Die trekt het gansche cijferspel in flarden?
| |
| |
| |
Ik bleef nog achter om een stem te zoeken
Die scheen verdwenen in de schelle kou;
Nooit was de hemel zoo rimpelloos blauw,
Het licht doorstraalde wreed de verste hoeken.
Ik zocht een stem die zingen kon en vloeken,
Die streelend was en dan weer hard en rauw,
Doch wat te vinden in dien starren bouw
Waar zelfs geen demon mij nog kon verzoeken.
Toch was die stem eenmaal mij zoo nabij
Dat in mijn waan ik dacht haar te bespelen,
Haar in mijn vreugd en wanhoop te doen deelen,
Haar te doen klinken droef of zwaar of blij.
Nu zoekend weet ik: alleen zij was vrij
En ik ging bukkend onder haar bevelen.
| |
| |
| |
Een vreemde nacht was voor den roes gekozen:
Alle gezichten daagden elkaar uit
En in het hout zong een verdwaasde fluit
En stortte gloeiend water langs de rozen.
De warme lucht reeds duizelend van brooze
Verrukkingen dronk gretig elk geluid
En wuifde sterren naar de bandeloozen
En ieder werd van allen prooi en buit.
Maar in den ochtend lagen twee te sterven
In uitgeput verlangen naar elkaar,
De lust vond in de klaarte zijn verderven
En hartstocht werd een hulpeloos gebaar.
Stil achter hen stond reeds de maaier klaar
Die alles neemt: de rozen en de scherven.
| |
| |
| |
Voor ik u kende wist ik reeds uw lach
Die onverwachts vonken deed overspringen,
Die vreugden zamelde uit een hellen dag
En vleugels gaf aan ademlooze dingen.
En toen 'k uw lach eenmaal vernam en zag
Verhieven zich de traagste mijmeringen
En beefden willoos onder uw gezag,
Verbijsterd van het licht dat zij ontvingen.
En sinds uw lach werd deel der zwijgzaamheid,
Heeft elke bloei iets van zijn glans verloren,
Zingen de vogels anders dan tevoren
En overal is droefenis gespreid.
Ver ligt het land dat u blijft toegewijd
Waar kind'ren u nog kunnen zien en hooren.
| |
| |
| |
Debussy
Voorwaar, dit is wel heim'lijk toegegaan,
Dat uiterste verijling werd natuur
En iets zich losmaakte uit het blind bestaan
Tot klank van nevelen en van azuur.
Accoorden werpen glans van zon en maan,
Een enk'le toon gloeit als kristallen vuur,
En telkens vloeien nieuwe wond'ren aan
In de vervoering van het magisch uur.
Niet zeggen, niet vertellen meer, slechts klinken
Gelijk de golven ruischen en de wind,
Tot de natuur zich op zichzelf bezint
En in haar diepste stilte wil verzinken;
En immer zwijgt het hart, dat toch bemint
En drinken moet opdat ook and'ren drinken.
| |
| |
| |
Aan een dichter
Begraaf de smart, verhul den dood
En geef uw hart prijs aan de winden,
Opdat gij nog zult wedervinden
Den toover van het avondrood.
En drink den regen, drink den mist,
Laat al wat vochtig is u drenken;
Uit nevels kan een beeld u wenken
Dat gij onwetend hebt gemist.
De nacht werd zwaar, de dag is kort,
De menschen willen u belasten:
Blijf vrij bij wankelen en tasten,
Opdat gij volgezongen wordt.
En heb de schoonheid immer lief
Als een'ge vastheid u gebleven;
God heeft haar dienst u voorgeschreven,
Toen Hij u in zijn adem hief.
| |
| |
| |
Ontmoeting
Gij meer dan levenden, gij doode,
Kruist onverwachts mijn slingerpad;
Ik wilde u tot een feestmaal nooden
Doch stof was al wat ik bezat.
Met stof kan ik u niet verzaden,
Want gij werdt ijl en droom-verwant,
En wat ik ooit kreeg aan genade
Is slechts een druppel op uw hand.
Gij zet u zwijgend naast mij neder,
Uw fijne mond blijft strak en droog
Maar 'k voel uw blik nog even teeder
Als toen uw adem mij bewoog.
Ik stamel iets over beminnen
En over zomers van weleer,
Iets van geluk en laat bezinnen
En van een tuin nabij het meer.
Ik zie dat woorden u niet raken,
Uw stilte weert herinn'ring af,
Alsof gij niet meer wilt ontwaken
En slechts uw blik verliet het graf.
En 'k word getrokken naar uw zwijgen,
Ik word gedompeld in uw rust,
Die kent geen dalen meer of stijgen,
En schijnt vervreemd van pijn en lust.
Is dit een afscheid van het leven,
Dit weerzien stil en wonderbaar:
Uw warme blik nog ééns gegeven
Zonder een woord of een gebaar?
De wereld drijft ons, wij geschieden
En weten niet wat leven is,
Soms overzwevend naar gebieden
Doorschenen van een zacht gemis.
| |
| |
Voor ik het weet zijt gij verdwenen,
In licht of schaduw opgegaan
Doch van uw wezen om mij henen
Trilt iets dat niet meer zal vergaan.
Iets dat van heel ver is gekomen
Achter de grenzen van den tijd,
Een ruischen nauwelijks vernomen,
Een sprankel van onsterflijkheid.
|
|