De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] Elisabeth Zernike Twee minuten stilte 4 mei 1951 Zij staan gerijd op den hardsteenen rand, Bij gratie van de moeders opgebleven, Drie kleine jongens in een nieuw verband, En toonen zich opeens der jeugd ontheven. Want aandacht, onzintuigelijk verwekt, Welt in den mensch uit zijn verstilde wezen, En uit die bron moet zijn het beeld gerezen Van mannen, die daar roerloos staan gestrekt! De langste is een monnik dor en recht, Als voor het kruis tot lengtebalk getrokken, De handen lijdelijk ineengelegd, Het helle oog fanatisch onverschrokken. De linker is een schrompelige vent, Het gore lijf lang vóór zijn tijd versleten; Hij heeft zijn tanden aan den beet gewend, En in zijn wijsheid leert hij veel vergeten. De derde is een ridder vroom en vast, Die al het booze jaagt om te verdelgen: Hij vreest de wereld niet, die hij moet belgen, Daar in zijn voetspoor 't goede zaad opwast! Het overig publiek heeft geen gelaat, Is slechts décor uit arme kunstigheden. - Ik wend mij vóór het leven verder gaat En weer die knapen keeren in het heden. [pagina 231] [p. 231] Ik heb mij ingescheept naar verre kusten Zonder te vragen of gij volgen zoudt; Ik kan niet denken aan een eindlijk rusten Waarbij uw hand mijn hand omsloten houdt. Zoudt gij ontkomen aan de warme landen, Waar rozen altijd weer te bloeien staan, Om met mij uit te zien naar koeler stranden, Zuiver beschenen door de simple maan? Maar als de schemering komt aangedreven, De golven sluimren na het windgevecht, Ik aarzelend de zeilen zal gaan reven, Dan zie ik u soms naast mij op de plecht. Traag spreekt gij van de schuld uit het verleden, Van dorst en droomen, onbegrip en smaad, En hoe gij, opgenomen in het heden, Gebogen aan de bittre bronnen staat. Ik heb geen woorden u tot troost te zeggen In deze duisternis die ons omgeeft; Zal ik een hand op uwen schouder leggen? - Maar 'k zie dat u de nacht verzwolgen heeft. [pagina 232] [p. 232] Rondeel Het is mij goed naar u te reiken Over den blinden afgrond heen; Gij zijt zoo ver niet als mij scheen, Ik voel de duizeling al wijken. Wij hebben eigen doodenrijken En elk blijft trouw aan zich alleen, Maar het is goed naar u te reiken Over den blinden afgrond heen. De oevers bloeien als gelijken, De sterren dwarrelen dooreen; Ik waag een spanning ongemeen En durf u in de oogen kijken... O, het is goed naar u te reiken. Vorige Volgende