| |
| |
| |
G.H. Slotemaker de Bruine
Hoger onderwijs, wetenschap en maatschappij
17 Juni 1952 is de Koninklijke Boodschap gedateerd, waarmede aan de Tweede Kamer een ontwerp van wet tot regeling van het Hoger onderwijs werd aangeboden. Daarmee kwam een periode van alzijdige voorbereiding tot afsluiting, die, tijdens de bezetting begonnen, in 1946 officiële sanctie ontving bij de instelling van de staatscommissie-Reinink. Verkiezingen, kabinetsformatie en begrotingen legden sinds de indiening voor vele maanden beslag op de politieke aandacht. Thans krijgt ook dit ontwerp binnenkort hopelijk zijn kans. Het woord is dan, door middel van stukkenwisseling, parlementair debat en uiteindelijke definitieve besluitvorming, aan de wetgever, regering en volksvertegen-woordiging, beide sinds de indiening van het ontwerp, althans ten dele, vernieuwd. Het publiek zal op de tribune zitten, letterlijk en figuurlijk; het H.O. leeft immers in de hoofden (hoe kan het anders?) en in de harten (gelukkig) van zeer velen. En achter wetgever en betrokkenen en belangstellenden staat de gehele maatschappij, toch eigenlijk de eerst-geïnteresseerde; zal ook zij aan haar trekken komen?
Nuttiger en interessanter dan een detaillerende bespreking te wijden aan de concrete inhoud der 253 artikelen lijkt het mij daarom een poging te wagen om in grote lijnen een situatieschets te geven van de sector dier maatschappij, waarop dit onderwerp speelt, en na te gaan, in hoeverre de wetsontwerper zich deze situatie bewust bleek. Welke zijn de reële menselijke en zakelijke achtergronden van het H.O., waarmee een zekere corresponderende harmonie zal moeten worden bereikt, wil men straks van een vruchtbaar functioneren ervan kunnen spreken? Een wet kan niet alles, kan uiteindelijk zelfs maar weinig in een materie, die levend wordt in de daden van besturende, docerende en studerende mensen. Als men van organisatiewetten als deze kan zeggen, dat bevoegdheden en taken goed verdeeld worden, dan heeft men er reeds veel, en veel goeds van gezegd. Maar deze verdeling moet dan ook afgestemd zijn op de werkelijke verhoudingen onder de componenten van dit zo gevarieerde geheel. Welke zijn dat?
Eigenlijk beginnen de onzekerheden in dit verband al bij het zoeken van een goede naam voor het institutionele complex, dat wij voor ons hebben. Onderwijs, dat hoger is dan ander onderwijs, bedoelt verdere lering van reeds tot een bepaald niveau gevorderden. Maar dat met lering, met onderricht door hoog-leraren, zelfs van al het leerbare, ons
| |
| |
terrein niet voldoende wordt omschreven, spreekt vanzelf voor wie iets weet enerzijds van de verhouding van H.O. en wetenschapsbeoefening, anderzijds van de wederzijdse geïnteresseerdheid, ja afhankelijkheid van H.O. en maatschappij.
Dit opstel bedoelt dan ook het H.O. met deze beide toeziende grootheden te confronteren om zo het eigen karakter te kunnen vinden: moet en mag het H.O. een bijzondere plaats innemen, en zo ja, hoe, naast de vele andere leer-instituten voor ouder-dan-18-jarigen?
Dat wetenschap en maatschappij wezenlijk bij het H.O. betrokken zijn, is voor het heden een te neutrale, te feitelijke constatering, gezien het dynamische karakter van deze betrokkenheid, die momenteel door velen geacht wordt onbevredigend te functioneren. Het zijn in het bijzonder de hoogleraren en de wetenschappelijke staven, die menen, dat de wetenschapsbeoefening zeer tekort komt, waarschijnlijk ook de eerstgeroepenen om hier het waarschuwingssein te hijsen. En mag men verschillende van haar negotiorum gestores geloven, dan kan ook ‘de’ maatschappij met de tegenwoordige situatie niet zeer tevreden zijn; sommigen kregen zelfs de indruk, dat het H.O. - men vergeve deze personificatie - zich enigszins verweert tegen aanspraken vanuit de maatschappij; men zou er in eigen huis - binnenshuis! - de wetenschapsbeoefening als haar voornaamste taak willen zien. Geen van beide zijn natuurlijk volledig juist en men voelt dit ook wel aan. Maar hoe liggen de zaken dan wèl, theoretisch; en hoe behoren zij dus ook in de praktijk te liggen?
Het officiële zoeken naar een nieuwe opzet voor het geheel had een goede start bij de instelling der staatscommissie. Haar rapport echter was eigenlijk al te groot om blijk te geven van een geslaagde forse greep. Sindsdiens is men dan ook bescheidener geworden; een algemeen gehouden wet ligt in ontwerp voor ons, met enkele geopende deuren, maar zonder veel visie. Hoe hebben wij deze verlangzaming van tempo te zien? Enerzijds natuurlijk als een restauratieverschijnsel, zoals dit zich ook voordeed bij zoveel andere elementen van onze na-oorlogse maatschappij, die na de bevrijding een kans hadden op vernieuwing, maar deze niet konden realiseren, doordat geestelijke inertie en gevestigde belangen zich daartegen verzetten. Anderzijds moge ons de hand in eigen boezem leren, dat wij ons niet zonder meer kunnen richten op de vernieuwing van deze of gene instelling naar de vanuit deze instelling zelf opkomende ontwikkelingsperspectieven, maar moeten trachten de relatie te vinden, waarin deze instelling staat tot het grotere maatschappelijke geheel. Welnu, wij liggen thans met ons culuurbeleid
| |
| |
enigszins in de luwte. De materiële onbepaaldheid, die van een en ander het gevolg is, deelt ons H.O. met vele andere maatschappelijke grootheden in deze tijd van overgang, waarvoor de oorlog wel de losmaking, maar niet de oplossing gebracht heeft. Een dergelijke situatie is niet ongeschikt om structurele vragen te stellen: wat is de plaats van het H.O. in de maatschappij? Via het antwoord op deze vraag zal de wetenschap het haar toekomende deel moeten ontvangen.
De eerste, vanzelfsprekende en misschien toch fundamentele opmerking, die ik daarbij maken kan, is deze: het feit, dat het werken in H.O.- verband geschiedt krachtens arbeidsverdeling - de een maakt schoenen, de ander bestuurt ons, een derde doceert - en het feit, dat de studenten straks de maatschappij ingaan om er hun werkkring te vinden, stempelt het H.O. reeds tot een organisch deel van dit geheel: de maatschappij voedt het H.O. en neemt zijn abiturienten in zich op. Zo min de academische beroepsbevolking als de academisch gebreveteerden zijn er om zich zelfs wil, ook al brengt onvermijdelijk en aanvaardbaar elke werkzaamheid, in institutioneel verband verricht, haar eigen karakteristiek mee, en zo ook het H.O.
Het is de maatschappij, die de opdracht verstrekte. Of iemand zich nu beklaagt over het peil der aankomende studenten, dan wel zich ongerust maakt over hun plaatsingsmogelijkheden na volbrachte studie of over het achterblijven van ons wetenschappelijk niveau in internationaal opzicht, steeds is de maatschappij de schuldige, eventueel de onzekere, de belanghebbende of de betaalsheer, vormt zij bewust of onbewust het grotere marktplein, waar ook het H.O.-gebouw staat. Dit mag en moet een eigen type hebben, maar heeft te harmoniëren met de omgeving.
Krachtens deze maatschappelijke opdracht is het H.O. in eerste en beslissende instantie een opleidingsinstituut, wat ook verder gezegd mag en moet worden van de andere goede dingen, die men feitelijk en wettelijk ervan verwacht. ‘Hoger Onderwijs’ is dus geen onjuiste aanduiding. Ontbreekt alleen nog een antwoord op de vraag, waarom van de vele opleidingen-na-18-jaar een bepaalde - omvangrijke - groep moet worden afgesplitst en gebundeld binnen universitair en hogeschoolverband. Hier nu doet de wetenschap haar intrede binnen het H.O. als bepalende factor: men acht voor bepaalde beroepen - dat zijn min of meer gestandaardiseerde broodwinningen - een opleiding nodig, waarbij men als leerling bezig is op het terrein der wetenschap. Let wel: studenten beoefenen geen wetenschap, maar zijn er in bezig,
| |
| |
oriënteren zich erin; dat is hoger onderwijs genieten. Er zijn andere opleidingen, waarbij het meer gaat om praktijk, hand- of hersenvaardigheid, om kunstzinnigheid, om persoonlijkheidsvorming als voornaamste doel. Zij behoren niet bij het H.O. Het is in deze gedachtengang de gemeenschappelijke oriëntering aan de wetenschap, die bioloog en historicus, ingenieur en jurist verbindt. En of notarissen, archivarissen, practiserende psychologen en belastingconsulenten er thuis horen (zoals het ontwerp wil), hangt af van de eis of het nut van wetenschappelijke oriëntering ook voor hen; en hetzelfde geldt voor maatschappelijke werkers en onderwijzers, die het ontwerp niet noemt.
Een reeds langs bestaande arbeidssplitsing leidde ertoe, dat het vinden van onderscheid en van samenhang en het beoordelen van het karakter daarvan, - iets waarop men zich door studie in de echte zin van het woord kan voorbereiden - bepaalde beroepen in overwegende mate ging typeren. Het slechts toepassen van aangeleerde kennis vraagt geen wetenschappelijke oriëntering; evenmin het treffen van beslissingen op grond van uitgewerkte alternatieven. Beroepen, waarbij deze overwegen, vragen geen H.O.-opleiding; waarmee niet gezegd wil zijn, dat het rationeel-creatieve element bij alle H.O.-opleidingen even duidelijk zou zijn en de bundeling daarvan dus een eenvoudige zaak.
Deze bundeling wordt nu nog door een bijzondere omstandigheid geaccentueerd, waardoor er bij het aanleggen van het H.O.-criterium aan de beroepsopleiding een bijzonder gevaar op de loer ligt. Het volgen van het H.O. kost namelijk tijd en daarmee geld en de geslaagde begint de maatschappelijke ladder bij de bovenste van de grond af bereikbare sport. Deze beide hangen onderling samen; het financiële criterium beperkt de toevloed, gemeten aan de objectieve mogelijkheden, en de gestudeerde beroepen behoren tot de betere rangstanden. In hoeverre het verzwakken van de financiële selectie via een vergroot aantal beurzen en daardoor meer afgestudeerden invloed zou hebben op het inkomen en daarmee mogelijk op de maatschappelijke standing, is een vraag op zichzelf; in elk geval hebben geen van beiden te maken met het aan te leggen wetenschapscriterium. En het gesignaleerde gevaar bestaat nu hierin, dat opleidingen voor bepaalde beroepen op motieven van standing en vooruitzichten een drang gaan vertonen tot incorporatie in het H.O.
In een maatschappij als die van de Verenigde Staten, veel minder gekanaliseerd en ingereden dan de onze, bestaat deze standsstimulans veel minder. Mede daardoor richt het H.O. zich daar op steeds meer opleidingen zonder het bovenomschreven wetenschapscriterium aan te leg- | |
| |
gen. Dit criterium wordt daar blijkbaar als een rem gevoeld op soepele aanpassing en nuttige grensvervaging. Ook in ons land gaan stemmen in deze richting op.
Hier moet gekozen worden. Men kan alle opleiding na (zeg) 18 jaar in één organisatorisch verband bijeen brengen. Men kan ook afsplitsen wat aan de wetenschap gerelateerd is. Men bedenke intussen, dat ook bij de eerstgenoemde oplossing de huidige H.O.-groep daarom een bijzondere plaats zou moeten krijgen, omdat zij wetenschapsoverdracht beoogt en alle wetenschappen nu eenmaal onderling verwant zijn, hetzij elkaars grensterrein, hetzij elkaars hulpmiddel vormen en bovendien via de filosofie een gemeenschappelijke noemer ontvangen. Dit groepsvormend element zal in elk geval intact gelaten moeten worden.
Ik zou hier willen pleiten voor een zuiver zakelijke oplossing: wanneer ons H.O. zijn standskarakter zou kunnen opgeven en zo ruimte zou maken voor een organisatie der opleidingen naar objectieve criteria, dan blijve het H.O. wetenschapsopleiding, alleen en volledig, en sta het naast, zij het in voortdurend contact met een grote variatie van andere meer of minder schoolse opleidingen, opleidingen met en zonder en tijdens stage, schriftelijk of mondeling onderwezen, met bundeling naar eigen, andere dan wetenschappelijke criteria. Lukt dit niet, dan stelle men het H.O. voor iedereen open en vinde men een geheel nieuwe organisatievorm daarbinnen om aan de menigvuldige groepswensen van allerlei aard tegemoet te komen. Dat men hiertoe zou overgaan, moet misschien onwaarschijnlijk geacht worden. Bij continuering van de huidige situatie voorzie ik echter een voortdurende reeks aanvallen van nu-nog-buitengeslotenen. De strijd daartegen is dan bij gebrek aan een oprecht verdedigbaar criterium nutteloos en trouwens bij voorbaat verloren. Het zal steeds moeilijker worden het aanzwellende H.O. een passende structuur te geven, en men zal eindigen bij dezelfde ruime totaliteit van hoger onderwijs, die ik boven als alternatief bepleitte.
Hoe de ontwikkeling intussen op den duur ook zal gaan, vooralsnog vormen overdracht van de laatste resultaten der wetenschapsbeoefening en training in het gebruik daarvan de basis van het H.O. Daarbij moet dan geconstateerd worden, dat het niet de wetenschap zelf is, die de maatschappij interesseert, maar alleen haar toepassing, haar stand-van-kennis, haar beschikbaarheid. Wetenschap zelf betaalt niet. Zij geeft vreugde aan de ontdekker, aan de na-denker om haar harmonie, haar doorzicht, haar beloften. Maar men kan er geen zaak mee drijven, noch in stoffelijke noch in onstoffelijke artikelen. Harde feiten, cijfermatige resultaten, bruikbaarheden, toepassingen, dat zijn de waardevolle din- | |
| |
gen in de maatschappij. Het H.O. zal zich als opleidingsinstituut daarop ook moeten richten. En de vraag rijst: zal de wetenschap zelf dan elders haar heul moeten zoeken?
Hier ligt een parallel met de kunst. Ook de kunst loont niet, maar kost. Men kan de kunst vergeten en deed dat soms ook. Dat men toen arm werd, zagen alleen de anderen. Men kan ook van de wetenschap profiteren zonder eraan deel te hebben; lager ontwikkelde gebieden kan men onder dit gezichtspunt bezien. Er moet een maecenas zijn om de kunst te redden, als ‘men’ deze vergeet. En er is een overheid voor nodig om te zorgen, dat de wetenschap kan worden beoefend en vooruitgebracht, als men alleen haar toepassingen kan en wil honoreren; het was daarom een goed voorstel om in de Grondwet op te nemen, dat de wetenschap een voorwerp is van aanhoudende zorg der regering. Van kunst kan een maecenas anderen laten genieten en zo de kunstenaar aan publiek helpen. Wetenschap, die toegepast wordt, is daarentegen zelf geen wetenschap meer, maar alleen overdracht van resultaten in een op het publiek afgestemd excerpt. Zo staat de wetenschap bijzonder kwetsbaar in de maatschappij, waar zij gevaar loopt òf vergeten te worden òf misbruikt, indien men namelijk terwille van bruikbare toepassingen de hand op haar legt. De overheid draagt hier een dubbele verantwoordelijkheid: de wetenschap te doen beoefenen naar eigen beloftenrijkdom en tegelijk haar vruchten voor de maatschappij beschikbaar te houden.
Het wetsontwerp munt helaas niet uit door overzichtelijkheid, waar het gaat om doelstellingen en taken van het H.O. Vermeld worden (op diverse verstrooide plaatsen): wetenschappelijke voorbereiding op bepaalde betrekkingen (studie), idem tot zelfstandige wetenschapsbeoefening, de ontwikkeling van de wetenschap, ontplooiing der academische gemeenschap, aankweken van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, persoonlijke vorming en bijbrengen van inzicht in de geestelijke grondslagen onzer cultuur. Men ziet het: er kan weinig meer bij. De onderlinge samenhang en eventuele prioriteiten komen echter niet duidelijk naar voren. De worp van een totaal nieuwe wetsopzet is blijkbaar niet nagestreefd. Dit is jammer, omdat nu de onzekerheden daarover blijven bestaan. Zowel de toewijzing van de verschillende taken als het bepalen van het noodzakelijke financiële niveau wordt daardoor bemoeilijkt. De verschillende supporters van de genoemde doelstellingen zullen allen min of meer bevredigd zijn, maar een leidraad voor hun onderling gesprek en voor het beleid van departement, Hoge Academische Raad, curatoren en senaten ontbreekt. Dit
| |
| |
had anders gekund, ook al behoeft een wet geen wetenschappelijke controversen op te lossen.
Mij dunkt, dat de functie van de wetenschap in het H.O., als achtergrond voor een goede wettelijke regeling, als een drievoudige zou moeten worden gezien. In de eerste plaats moet er een bron zijn, waaruit de telkens nieuw te verwerven kennis en inzicht kunnen vloeien. In de tweede plaats moet de laatste wijsheid uit deze bron aan de studenten worden overgedragen. In de derde plaats moet de communicatie met de maatschappij functioneren. Over deze drie functies moge nu achtereenvolgens een en ander gezegd worden.
De wetenschapsbeoefening zelf draagt al naar de tak van wetenschap een gevarieerd karakter. De rijke verscheidenheid kan en moet men wel in enige schematiek vatten, maar deze moet elastisch zijn en steeds voor beter gegeven.
In de geesteswetenschappen zal men daarbij vooral het gesprek met de ander moeten kunnen zoeken. Het gaat daar om samenhangen van waarden, om historisch begrip in de zin van een gesprek met voorgangers en om persoonlijke inzet bij de interpretatie van de hedendaagse werkelijkheid. Veel outillage is voor dit alles niet nodig. Wel is essentieel de wisselwerking met de maatschappij, waar immers deze menselijke waarden golden en gelden; het godsdienstige, wil men: het religieuse leven wordt in de theologie alleen maar overdacht, niet verwekt; het rechtsbewustzijn leeft en groeit of slinkt in de maatschappelijke kringen; evenals de taal en de schoonheidsbeleving. De alphaman zal telkens zijn studeerkamer moeten verlaten voor kerk, rechtzaal, gezin of een luisterende gemeenschap om daar niet als toeschouwer, maar als deelnemer in te verkeren. Men zal veel wetenschapsbeoefening buiten zijn universitaire groep kunnen aantreffen, en moeten opzoeken; dissertaties worden thuis gemaakt. De beoefening der geesteswetenschappen is bij uitstek een zaak voor ‘vrije tijd’; aan de universiteit is die dus aan de geleerden breed toegemeten. Het schrijven is een essentiëel deel van hun taak en veel ervan veroudert niet, omdat waarden wel verworpen kunnen worden, maar niet achterhaald. Hier heersen de normen.
De sociale wetenschappen worden met de dag onmisbaarder bij het groeien der bevolkingen en het slinken der afstanden, welke beide gelijkelijk de stimulansen ervoor leveren. Zij kennen intussen een bijzondere moeilijkheid, hierin gelegen, dat zij in zekere zin moeten abstraheren, afstand nemen van hun object: men kan niet tegelijkertijd èn
| |
| |
deelnemen aan het sociale leven èn over dit leven nadenken (zoals men wèl over de innerlijke samenhang van waardenstelsels kan en zelfs moet denken èn eraan deel hebben). Hier moet dus het verzamelen van allerlei feitelijke, kwalitatieve en kwantitatieve, gegevens zijn intrede: statistieken, beschrijvingen, documenten. Dat beperkt de mogelijkheid van wetenschapsbeoefening in privé. En het institutionele van instituut of dienst, zelf weer een element in het bestudeerde sociale leven, legt nadruk op het continue van het werk. Er ontstaat een hang naar het objectieve, waarheen uit de verzamelingen een suggestie uitgaat. Maar het bedreigt ons met de relativering van persoonlijke houdingen bij het onvermijdelijke uit het veld der verantwoordelijkheid geraken der sociale verschijnselen. De feiten zijn er; zij mogen de normen dienen.
De mens als psychisch en somatisch object van wetenschapsbeoefening, afgedacht van de sociale relatie, vraagt weer meer dan de sociale wetenschappen om materiaal als hulpmiddel en waarnemingsmassa. Herhalen sociale situaties, die immers constellaties zijn van veelheden van mensen, zich slechts in weinig gevallen, de enkele mens vormt veel vaker een voorbeeld van een reeks. De grote getallen doen voor de medicus hun intrede. Ook al schuwt men het experiment, de veelheid van het vergelijkbare wordt essentieel. Geen wonder dat de academische ziekenhuizen onmisbaar zijn. Terwijl het document in de sociale wetenschap slechts-hulpmiddel is, krijgt het ‘materiaal’ bij de mens-wetenschappen het overwegende accent. Men is er, al onderzoekende, zelf minder bij betrokken dan de sociale wetenschapsman bij de bestudeerde groep en haar verschijnselen. Men hoopt resultaten te vinden, die zich voor toepassing in anderer levenspractijk lenen. De norm (de artseneed) stelt slechts een grens aan de feiten.
Bij de exacte wetenschap is de mens geheel ter zijde getreden; mag zij zeggen: enfin seule? Hier is de omgeving, de natuur, het materiaal alles: laboratorium, proefveld. Hier worden ontdekkingen gedaan, dat wil zeggen het kwantitatief meetbare vergroot ten koste van het nu-nog-onbekende. Haar methoden van experiment en daarop gevolgde bevestiging of herziening verlegt dagelijks het front van wetenschap naar voren; het oude heeft voorgoed afgedaan. En de maatschappij staat gierig toe te zien; niet het fundamentele onderzoek interesseert haar, maar de bruikbaarheid van zijn vondsten: fabricage is immers vervorming van de stof; wie het betere eerder weet, wint. Ondanks de afwezigheid van verantwoordelijkheid in deze sector der wetenschappen, hoe logisch vanzelfsprekend ook, bracht deze dienstbaarheid bij de werkers, de scientists, de gewetensonrust, in wezen een aanklacht
| |
| |
tegen de omringende, de politieke maatschappij, die de màcht der kennis normloos aan de meest-biedende en de machtigste overliet in plaats van haar te benutten naar eigen gezochte en gevonden verantwoordelijkheid. Men liet de feiten maar bestaan.
Hoe dan ook, met menigvuldige accentverschillen op methode, hulpmiddel, hulp-of-dreiging vanuit het leven-buiten-de-universiteit enz.: de wetenschap moet dicht bij het H.O. beoefend worden en daar bij uitstek, òmdat anders de winning en de overdracht van haar jongste resultaten en inzichten aan huidige en toekomstige functionarissen aan het persoonlijk of maatschappelijk toeval blijven overgeleverd.
Deze situatie brengt enkele moeilijkheden met zich mee. De belangrijkste ligt wellicht hierin, dat wetenschapsbeoefening voor wie haar verstaat, praktisch onbeperkt mogelijk is, terwijl zij aan de universiteiten en hogescholen pas komt na het eerste doel, de opleiding, d.i. de overdracht. Hier ligt een mogelijke bron van, ook individuele conflicten. En wellicht zijn deze slechts op te lossen en te voorkomen door een radicale verandering, nl. een afsplitsing van de full-time wetenschapsbeoefening van het onderwijs in het H.O. De meermalen geuite wens naar een ‘sabbatsjaar’ gaat in deze richting en de combinatie van hoogleraar en instituuts- of laboratoriumdirecteur eveneens. Ten slotte is ook het bestaan van de stichting voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek een aanwijzing voor deze tendens. De huidige combinatie van wetenschap en H.O. heeft ook niet altijd, althans in de huidige vorm, zo bestaan. Ten slotte heeft de maatschappij er ook recht op, dat het door haar gecreëerde opleidingsinstituut als zódanig het volle rendement geeft.
In een soortgelijke richting wijst de feitelijke omstandigheid, dat zij, die zich gezien hun capaciteiten verantwoordelijk kunnen stellen voor de ontwikkeling van de wetenschap, slechts in beperkte mate onmisbaar zijn voor de bedoelde overdracht aan de studenten. De overbrugging van de afstand tussen het toelatingsniveau en dat van de effectus civilis kan immers voor een belangrijk deel toevertrouwd worden aan anderen dan de hoogleraren.
Deze taakverdeling heeft bij ons vooral in de laatste jaren erkenning gevonden door de aanstelling met name voor de propaedeuse van assistenten, die niet noodzakelijk bij de wetenschapsbeoefening betrokken behoeven te zijn, maar vooral moeten kunnen doceren. De hoogleraar laat dan een deel van het les-geven over. Wanneer hij zelf achter de katheder staat, gaat het er meer om de hoorders deelgenoot à niveau
| |
| |
te maken bij nog in gang zijnde studie, eventueel om de fundamenten der wetenschap bloot te leggen (iets anders dan de ‘grondbeginselen’, waarmede studenten uit nevenvakken soms mogen volstaan).
Een aspect van de opleiding moge in dit verband nog belicht worden, namelijk de eerste taak uit het eerste artikel van het ontwerp: de opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap en dan meer in het bijzonder de betekenis van de promotie. Enerzijds wordt de academische studie niet eigenlijk voltooid geacht zonder de dissertatie; zo zegt het ontwerp: ‘de universitaire vorming en opleiding wordt voltooid door verwerving van het doctoraat’; anderzijds gaat de praktijk echter verder in haar eisen door de promotie niet te zien als het bewijs, door de doctorandus afgelegd, dat hij geleerd heeft hem voorgelegde problemen grondig te behandelen, maar als een bijdrage tot het vooruitbrengen van het front van kennis. Tot dit laatste zijn echter slechts een deel der afstuderenden geroepen, in staat en geneigd.
Zou men hier niet het roer moeten wenden? Het schrijven van een wetenschappelijke studie, het verkennen en in kaart brengen van tevoren onbekend terrein is niet iets, dat typisch met het H.O. te maken heeft. Wetenschappelijk waardevolle werken kunnen - en moeten - geschreven worden door wie die kunst verstaan en op het tijdstip, waarop ze rijp zijn. Het afsluiten der studie mag daar niet mee belast worden; een uitgebreide scriptie is daar meer voor geschikt. Ten slotte mondt deze vraag uit in die naar de betekenis van de Dr-titel. Wil men hierin zien een van hooggeleerde zijde verleende erkenning van zeergeleerdheid, dan kan alleen een ‘zware’ dissertatie daarvan de basis zijn. Onduidelijk blijft dan echter, waarom men daarvoor een titel moet krijgen. Titels documenteren in onze maatschappij veel meer de gestandaardiseerde gekwalificeerdheid voor bepaalde categoraal aanwijsbare functies (anders dus dan prijstoekenningen en ridderordes). Dat past dus bij het afsluiten van een academische opleiding en daarmee bij een ‘lichte’ dissertatie.
Naast de beoefening der wetenschap en de overdracht ervan aan de studenten staat als derde de overdracht aan afgestudeerden. Merkwaardigerwijzer vindt deze als zodanig weinig academische aandacht. Het bijbrengen van een wetenschappelijk niveau aan studenten is geen doel, maar middel te weten tot het goed kunnen vervullen van functies in de samenleving, welke functies ons dus steeds voor ogen moeten staan. Desondanks wordt momenteel de groep der afgestudeerden zelf, die evenmin als de studenten wetenschap beoefenen, maar evenzeer als
| |
| |
deze, en veel meer nog dan zij, de overdracht van bereikte resultaten behoeven, niet beschouwd als een partner van het H.O., toch hèt orgaan van wetenschapsoverdracht, niet beschouwd als een groep, die daarop toch eigenlijk evenveel méér recht heeft als de gezel bij de ontwikkeling van het handwerk meer belang had dan de leerling. Ook hier natuurlijk variatie en gradatie bij wat wèl gedaan wordt aan wetenschappelijke nazorg; maar het algemeen beeld blijft in dit opzicht beneden de maat, ondanks tijdschrift en studievereniging.
Geen moderne maatschappij kan functioneren, wanneer zij niet over de resultaten van het wetenschappelijk denken kan beschikken, te verwerken en vruchtbaar te maken door haar afgestudeerden in de wetenschappelijke beroepen. Zij hebben hier een bijzondere taak. De wetenschap schrijdt voort. Het nieuw-gewetene vraagt om directe toepassing. en de wetenschap vraagt dus om kanalen, die de studeerkamer en het laboratorium verbinden met de maatschappij. Dat zijn kennelijk de zo juist bedoelde functies: de beroepen met wetenschappelijk georiënteerd werk, de plaatsen, waar de maatschappij haar handen ophoudt, ter vulling, indien reeds mogelijk, ter stimulering, waar nieuwe vragen en nieuwe problemen opdoken. Wat de reorganisatieplannen van de laatste tijd daarentegen aan inschakeling van afgestudeerden boden, was meer gericht op het geven van steun door de afgestudeerden aan het H.O., zoals het bestaat, - bestuurlijke en financiële steun, binding aan de eigen academie e.d. - dan op een levend maken van dit contact tussen bron en bevloeiingsgebied.
Ik pleit dus voor meer actief contact van hoogleraren met advocaten, leraren, medici, planologen, chemici enz. Ook het deelnemen daaraan van oudere studenten zou voor hen van veel nut kunnen zijn. In dit contact kon bovendien een twee-richtingenverkeer heersen in zoverre als de hoogleraar er uit de eerste hand zou kunnen vernemen, wat de cultureel of economisch georienteerde belangstelling der maatschappij is bij wat hij als resultaat van eigen of andere studie aan haar zou kunnen presenteren.
Moet aan begrip voor een dergelijke wisselwerking worden toegeschreven, dat het ontwerp, evenals zijn voorganger, helaas de landbouwhogeschool aan het onderwijs-ministerie onttrekt? Het nauwe contact tussen deze hoger-onderwijsinstelling en de landbouw zelf zal daarvan immers wel de oorzaak zijn. Maar de vraag dringt zich op, of soortgelijke overwegingen niet ook moesten gelden voor de medische en de juridische faculteiten (Volksgezondheid en Justitie) enz. Het inslaan van de Wageningse weg echter ook daarvoor zou tot een totale ver- | |
| |
brokkeling leiden, al moet het manco erkend worden. Het viel te onderzoeken, of daarin voorzien kon worden door de maatschappij met haar vele facetten via de betreffende ministeries bij het H.O. te interesseren op een veel intenser wijze dan de Hoge Academische Raad zal kunnen doen. Misschien zou daardoor de huidige regeling voor de landbouwhogeschool overbodig kunnen worden. Daarmee ware uit een oogpunt van H.O.-beleid winst behaald.
Het wetsontwerp noemt de afgestudeerden slechts enkele malen; zo behoeven zij geen collegegeld te betalen. Hun een organische plaats te geven binnen het H.O. door hen mèt de hooglearen in één college te verenigen ter harmonisering van ‘productie’ en ‘consumptie’ ware gewenst. Het ontwerp denkt hun een veel onschuldiger functie toe en wel bij de samenstelling van de colleges van curatoren: drie van de vijf tot zeven curatoren moeten oud-alumni zijn. Een integratie van H.O. en maatschappij is dit natuurlijk niet. Er is omgekeerd zelfs een gevaar verbonden aan de cultivering van de oud-alumnus als zodanig. Wanneer de instelling, waar men werd opgeleid voor zijn huidige werk, nog andere belangstelling ontvangt dan die der dankbare herinnering, groeit die belangstelling licht uit tot een standsgevoel, tot een gildefiguur; men zorgt dan als het ware mee voor zijn eigen intellectueel nakroost. Maar de werkelijke stroomrichting is omgekeerd: vàn het H.O. náár de afgestudeerden. Standen leiden bovendien tot inteelt.
Komen er in de ontworpen Hoge Academische Raad afgestudeerden, dan zullen zij zich hun eigen studententijd en hun eigen Alma Mater alleen moeten herinneren, om er de dienstbaarheid van aan hun huidig werk te onderstrepen en er een dáárop gericht perspectief aan te geven. Zij zullen er bijvoorbeeld de getuigen van moeten zijn, dat in de werkelijkheid van het leven het hanteren van wetenschappelijk inzicht in allerlei en in zich hernieuwende vormen plaats heeft, zodat de academische graden slechts willekeurige en veranderlijke niveaux aan kunnen geven, die om practische redenen niet te missen zijn, maar telkens moeten worden aangepast aan wat de maatschappij blijkt te behoeven. Deze is in dit opzicht altijd op het H.O. vooruit en welke werkkringen wel of niet H.O. vooronderstellen en welke een lang, welke een kort H.O. (baccalaureaat), moet telkens opnieuw bepaald worden naar de menging van wetenschap en practijk, die het werk der gestudeerden typeert. Het open oog voor deze menging zal ook kunnen voorkomen, dat het karakteristieke van hoger onderwijs isolerend werkt en een vertekend aureool krijgt.
| |
| |
De in het ontwerp belichaamde reorganisatie van ons H.O. krijgt nu binnenkort wel haar beslag. Het voordeel zal zijn, dat daarna de verdere ontwikkeling naar behoefte en inzicht zal kunnen plaats hebben en het apparaat (personeel, financiën, administratie, statistiek) plan-matig, en officiëel kan worden opgebouwd. Dit mag niet anders dan volgzaam zijn ten aanzien van wat gewild wordt door hen, die ervoor verantwoordelijk zijn, dat het H.O. aan zijn maatschappelijke doelstelling beantwoordt, dat zijn de hoogleraren. Maar men zal verstandig doen deze laatste niet met het apparaatswerk te belasten. Daarvoor werden zij geen hoogleraar. Wanneer Senaat en afgestudeerden samen het programma opmaken, dan heeft het apparaat voor de goede-gang-van-zaken te zorgen. Hoe beter dit functioneert, hoe minder anderen er aandacht voor over behoeven te hebben.
Elke beschouwing óver het H.O. laboreert eraan, dat men zich daarbij per definitionem er buiten, er tegenover stek. Aldus bijvoorbeeld slechts-constaterend te spreken-zonder-meer van een fase-van-overgang miskent, dat overgangen actief voltrokken worden. Wat er met ons H.O. ‘gebeuren’ zal, is daarom voor sociologen wel een interessante zaak, maar behoort - en dat is belangrijker - tot het leven zelf van hen, die daarin werken en van de gehele maatschappij, in wier opdracht en te wier behoeve het H.O. bestaat. Als de wetgever straks klaar is, zullen de mensen zelf van het H.O. het verder moeten doen. Zowel de instelling van de Hoge Academische Raad als de verlening van rechtspersoonlijkheid aan de rijksinstellingen openen voor hen nieuwe mogelijkheden. Deze zullen ten volle uitgebuit moeten worden. Wellicht kan dan toch over een aantal jaren van een vernieuwd hoger onderwijs gesproken worden.
|
|