| |
| |
| |
Elisabeth Augustin
Marianne
Een derde fragment uit de roman ‘Labyrint’
Merkwaardig, die droom van de steen... Ik droom veel. Ook wanneer ik wakker ben.
Af en toe komt Paul bij mij boven. Meteen na afloop van zijn spreekuur komt hij en blijft op de rand van mijn bed zitten tot het meisje hem voor de koffie roept. Meestal komt hij in de loop van de middag nog een paar keer.
Hij hinden me niet. Ik heb de indruk als was de stof waaruit mensen gemaakt zijn minder compact, als 't ware poreuzer geworden. Indien ik me niet tot oplettendheid dwing, dan onderga ik het lichamelijke slechts nog door middel van de klank van een stem, of door een geluid of door een aanraking, bij het sluiten van de deur of wanneer Paul mijn hand vastgrijpt of over me heen buigt. Het overige ontgaat mij. Waarschijnlijk komt dit verminderde vermogen om de werkelijkheid zonder leemten, in haar hele compactheid waar te nemen daardoor, dat ik niet helemaal wakker ben. Ik ben niet helemaal wakker terwijl ik toch ook niet slaap. Er is opeens een geringer verschil tussen slapen en waken dan anders. Vaak zie ik in de droom de dingen zo scherp en tastbaar, dat ik me na het ontwaken niet realiseren kan dat de vage weerschijn, die ik waarneem, de realiteit zou zijn.
Steeds doorschijnender wordt de wereld voor mij en dat is goed, omdat ik daardoor door de verschijnselen van mijn omgeving heen, de beelden uit het verleden zoveel te duidelijker kan zien. Het is heerlijk zo stap voor stap terug te tasten, van de ene ruimte naar de andere. Heerlijk dit herontdekken, dit terugvinden en weer in bezit nemen van verloren gebieden! Verloren, uit het oog verloren, niet uit het hart Alles is behouden gebleven in mij, diep binnen in mij, ik had er slechts niet meer aan gedacht, het was bedolven onder tal van andere beelden. Maar nu komt het een na 't ander weer boven, een hele stoet van beelden trekt langs me heen. Soms zo vlug dat ik hem moet trachten te stuiten. Men moet zuinig zijn op zo kostbare ogenblikken, men mag er zich niets van laten ontgaan.
Meestal dagen de beelden vanzelf niet vlug achter elkaar op. Vele moet ik zoeken, ik moet ze uit mijn geheugen te voorschijn halen onder hopen oude rommel. Er zijn dingen bij die met een reeks andere
| |
| |
verbonden zijn, zodat deze andere ongenood mee naar de oppervlakte komen wanneer ik één schakel uit de keten heb ontdekt. Daarna komen weer gapingen, kleine, grote. Dan tast ik in den blinde rond, klamp mij vast aan bekende, reeds hervonden beelden, en wanneer me het juiste wachtwoord te binnen is geschoten, duikt weer iets uit het donker op dat ik verloren waande, een hele sliert soms.
Vaak is het zo dat al het zoeken en wroeten niet geeft. Aanvankelijk meende ik dat ik slechts mijn best hoefde te doen en goed na moest denken. Dat leverde echter niet veel op, niets essentiëels. Ik zag een massa voorwerpen, het ene detail na het andere, maar het bleken dingen zonder betekenis. Waarde hadden ze voor mij enkel door het feit, dat ze mij omringden toen ik jong was en nog thuis bij mijn ouders. Hierdoor waren ze mij niet onverschillig, zeker niet, maar hoeveel belangrijker zijn de dingen die vanzelf opkomen! Die droom bijvoorbeeld vanochtend, toen de zon pas was opgekomen. Ik zag de zon zelf niet. Dit atelier ligt immers naar het noordwesten. Maar de lucht werd rose en dat rose ging over in oranje. Het leek opeens alsof deze ruimte geen muren, het huis geen dak meer had, als was het van glas of als zweefde het tussen hemel en aarde, als dreef het in dit meer van koper als een wolk. Ik voelde dat ik glimlachte. Ik koesterde me in de warmte en was blij zoals soms als kind, in onze tuin of aan zee. Ik waadde door zand. Ik schoof mijn voeten verder, liet ze door de koele zachte massa baggeren. Een wolkje stof dreef voor hen uit. Alle zwaarte van mijn lichaam was naar mijn voetzolen gezakt, boorde zich daar haast door het vlees. Maar elke stap bracht koelte en lenigde de pijn. Mijn lichaam werd meegedragen. Doordat het zo licht was, zo leeg van gedachten en zorgen, konden mijn vermoeide voeten het dragen.
Soms sneed een schelp door de huid heen, soms stieten mijn tenen tegen een steen. Dan gebeurde het wel eens dat mijn voeten struikelden, dat ik viel. Dan was het alsof ik in dubbele gestalte daar op het zand lag, ik voelde mij er liggen en zag mij tegelijkertijd met geloken ogen, niet zoals ik werkelijk daar lag, gehuld in mijn oude badmantel, maar naakt, ontbloot, zonder kleren, zonder huid, zonder vlees, een geraamte, uitgebleekt door de zon. Dat was het nu wat ik altijd had willen bereiken, wat Pierre me had willen leren: door de dingen heen zien, tot in hun kern doordringen. Geen foto's maar opnamen met x-stralen. Door vlees en gebeente heen tot in het merg.
Hoe lang lag ik daar onder die meedogenloze stralen? Sinds jaren, tientallen van jaren? Mijn ogen brandden onder mijn oogleden, mijn tanden knarsten van het zand. Zand, zand, strand, woestijn... Ik vulde
| |
| |
mijn handen met zand en liet het door mijn vingers lopen. Zo als dit zand verloopt de tijd. Als in een zandloper.
Zand. Ik maakte een heuveltje van zand en op het heuveltje legde ik mijn voeten. De zwaarte begon terug te vloeien naar het midden van mijn lichaam, vanuit mijn voeten herleefde het tot aan mijn hoofd. Het karkas omkleedde zich weer met vlees en huid. Diep boorde ik mijn hoofd achterover in het zand, voelde het bloed tintelen en bonzen. En meteen keerden mijn gedachten en zorgen terug. Lang teruggedrongen kwamen ze nu alle tegelijk. Zand, woestijn, wat moest dat betekenen? Ik herinnerde het mij uit mama's droomboek: onzekerheid zal u pijnigen. Nood en ellende. Was dit mijn ondergang, het einde?
Maar waarom altijd aan het einde denken! Zocht ik het einde dan? Waarom? Was het niet heerlijk in de woestenij? Was daar niet alles zoals in het begin, zoals in mijn jeugd? Niets ontbrak, aan niets ontbrak het mij. Ik kon heuveltjes ophopen om er op te zitten, een koningin op haar troon. Ik kon mijn hoofd op een zandheuvel laten rusten als op een kussen van fluweel. Ik kon, wanneer ik diep groef, water vinden onder het zand en daarmee rivieren aanleggen, bruggen, burchten, grotten bouwen. Druipsteengrotten.
Ik zag mij, klein kind, in het zand hurken, vlak bij de zee. Tussen de zee en mij bevond zich een grote plas, daar schepte ik met mijn schepje nat zand uit en liet het neerdruppelen op de grot die ik met mijn handen had gevormd. Rondom trok ik een greppel en vandaar een kanaaltje naar de plas, zodat de greppel vol liep. Toen had ik niet aan het einde gedacht, toen zat ik geheel en al gevangen in het ogenblik. Het volgende uur was ver en onbekend. Waarom kon ik er mij nu, als volwassene, niet ook bij neerleggen? Waarom dacht ik aan later, aan de avond, aan de volgende dag? Weten we dan wat er gebeuren gaat? Reeds van de eerstvolgende seconde weten we niets af. En dat is goed. Wie weet, vreest. Wie zoekt, verdwaalt. Vinden kan alleen hij die niets zoekt. Ik zou niet meer zoeken, niets meer vrezen. Ik was niet eens werkelijk in een woestijn verdwaald. Er lagen schelpen, splinters van barnsteen glinsterden tussen het zand. Zou dan de zee niet dichtbij zijn, zoals in mijn jeugd in de zomervacantie, toen mama in een strandstoel zat met een handwerkje en er op lette dat mij niets overkwam? Zij sliep nooit in, zij waakte. Dacht zij dat de dood op mij loerde? Zij vergiste zich, de zee betekent niet de dood maar het leven en de eeuwigheid. Ik zag hoe de zee ademde, in en uit, en vissen, kwallen en wier ademden met haar mee, binnen in haar schoot. Ik haalde diep adem. In, uit, zoals de dokter op school mij had aan- | |
| |
geraden te doen. In uit, in uit. Ik voelde geen moeheid meer, geen zwaarte. Elke stap was een stap dichter bij de verlossing. Natuurlijk zal ik hier weer uitkomen. Men moest eigenlijk altijd een kluwen garen meenemen wanneer men de duinen inloopt. Maar het is pure verbeelding wanneer ik meen hier te moeten verdwalen. Dit is geen dwaaltuin, het is niet eens meer een tuin. Verdwenen is het paradijs, verdwenen zijn de bloemen, er staat slechts nog een schommel en een wip. En die schommel is geen galg, welnee. Een doodgewone schommel waarop je uren lang
kunt zitten dromen. Ik droom en weet niets meer af van mijzelf. Wanneer ik weer tot bewustzijn kom, dragen mijn voeten mij verder, alsmaar verder. Met ingeslapen gedachten ben ik doorgelopen, slechts mijn ogen zijn wakker gebleven. Ze turen in het rond tot ze schrijnen van het felle licht en het fijne stuifzand. Ik moet ze sluiten. Nu keert zich hun blik naar binnen, trekt zich terug achter de dunne wand van huid. De buitenwereld bestaat niet meer voor hen en toch stuiten ze plotseling op iets dat hen wekt. Iets donkers doemt daar in de verte op, een heuvel, een berg. Terwijl ik er op toeloop, ontpopt het zich als een steen, een grote steen. Hij is glad gepolijst door water en wind, uitgebeten door het zout. Ik loop er omheen. Deze vondst is zo zonderling, dat ik verwacht er iets achter verborgen te zullen vinden. Er is echter niets, niets anders dan zand. Niet eens een schaduw werpt deze brok oertijd. De zon is er wel is waar, ik voel haar op mijn schedel drukken, maar ze houdt zich verscholen achter een drift wolken. Zonder dat ik er iets van heb gemerkt is het uitspansel overtrokken met deze grijze schaapjes. Wanneer ik mijn handen op de steen leg voel ik zijn warmte. De zon moet tot voor kort op hem hebben neergebrand. Het voelt aan als de warmte van een levend lichaam.
Ik ga met verder. Een ontmoeting in de woestijn is belangrijk. Ook deze moet iets betekenen. Ik ga naast de steen zitten, leun met mijn rug er tegen aan en voel hoe zijn warmte mij doordringt. Die warmte doet mij goed, hoewel ik nat ben van het zweet. Ik ben niet meer alleen, het is alsof er een mens achter mij zit of een dier, een groot ademend dier. Als een hand ligt de warmte van de steen op mijn rug en verspreidt zich daar over de hele huid. Zo heeft de hand van Pierre eens op mijn rug gerust. In de nabijheid van de steen voel ik me thuis. Ik zal niet meer opstaan. Ik zal hier inslapen, alles vergeten, niet meer naar het water, naar de mensen, naar het einde verlangen of er bang voor zijn. Hier is immers het einde. Een goed einde. Een moederlijk einde.
Ik slaap niet, anders zou ik de steen niet horen spreken. Ein stein hât
| |
| |
ouch minne. Ik lach. Wat een geruststelling, wat een geluk, een stem te horen in deze verlatenheid! Het is waar, wanneer mensen zwijgen zullen stenen schreeuwen, dat staat in de bijbel. Alle andere stemmen zijn vergeten, weggestorven. Dit is de eerste en de laatste, de uiteindelijke stem. Elk woord dat zij vormt heeft betekenis, is eeuwig als een runenspreuk. Runen in steen gebeiteld. Nu weet ik waardoor ik de woorden van de steen ken. Dat dikke stenen boek op het kerkhof, dat boek met de schrifttekens die niemand ontcijferen kan! De steen heeft ze voor mij ontcijferd. Ein stein hât ouch minne unde des minne suochet den grunt.
Ik glimlach, dat is alles waarmee ik hem danken kan. Ik kan niet spreken, mijn mond en keel zijn uitgedroogd en steken als van splinters hout. Ik zou niet anders kunnen dan schor krassen. Maar schor krassen of glimlachen, hoe dan ook, de steen weet hoe het bedoeld is. We spreken dezelfde taal, een taal zonder geluid, de taal van de schroomvalligen.
Er gaat zoveel troost van hem uit, dat ik me overgeef. Ik voel hoe ik van laag tot laag dieper zink tot in bewusteloosheid. O dit verrukkelijke gevoel wanneer eindelijk alles loslaat! Er bestaat geen dieper lust dan de val in de afgrond. De val is de lust zelve.
Wie weet na het ontwaken waar hij geweest is? Ik weet het niet. Het moet echter ergens geweest zijn waar men kracht ontvangt, terug ontvangt, niet waar men haar verliest. Mijn voeten doen nog zeer, maar het komt niet aan op de mate van pijn, hoe men er op reageert, daar komt het op aan. Vóór mijn slaap - hoe lang zal dat geleden zijn? - trok de pijn alle kracht uit mijn lichaam naar zich toe. Nu is het omgekeerd, de kracht zet zich schrap en de pijn moet het onderspit delven.
Indien er niet dagen verlopen zijn intussen, heb ik vanaf de middag tot de avond geslapen. De lucht is weer rose, met een koperen vuur achter me. Begin en einde, de kring is gesloten. Dat ongelofelijke rood! Zou men zoiets kunnen schilderen? Zeker, wanneer men schilderen kan. Und nun konnte wieder lieben, was erst auseinander fiel. De zon is dus toch weer doorgekomen, al is het pas kort voor haar ondergang. Ze overtrekt de steen met een rood weefsel. Ik leg er nog eens mijn handen op, ook mijn handen zijn rood. Een ogenblik verbeeld ik me dat deze weerschijn ons verbindt tot een geheel, maar er bestaat geen eenheid meer, de schepping is uit elkaar gevallen in duizenden splinters. Er is een muur tussen voorwerp en voorwerp, tussen ding en plant, tussen plant en dier en dier en mens.
| |
| |
Opeens word ik er mij van bewust dat de steen is afgekoeld, dat alles koel is rondom en slechts in mij nog warmte schuilt. Ik schrik. Ben ik het enige levende wezen hier in de woestijn? Hoe gering is het verschil tussen leven en niet-leven. Op dit ogenblik polst het bloed nog door mijn aderen, op het volgende moment kan het stollen. Slechts in dit zwakke geklop, in deze nietige beweging ligt het verschil tussen leven en dood. In deze beweging die men bij de polsen, bij de hals en onder de borst kan voelen, die de longen in beweging zet, zodat ze uitzetten en samentrekken, adem inhalen en uitstoten, precies zoals de zee. Een hele machinerie wordt op gang gebracht door deze kleine beweging, maar wanneer deze kleine beweging ergens stokt, dan is het gedaan met de hele ingewikkelde machinerie, dan is er nauwelijks meer verschil tussen been en steen, en over duizenden of millioenen jaren, wanneer de beenderen zo lang behouden blijven, zijn ze misschien werkelijk tot steen geworden.
Steen, verstening... Nu weet ik waaraan de vorm van de steen me heeft doen denken. Daarom dus leek hij me zo vertrouwd, daarom dus kon hij die woorden voor mij vertolken! Het is immers dezelfde steen die tussen al de andere stenen in de houten doos lag, die papa in zijn schrijftafel achter slot hield toen ik nog klein was. De steen die papa altijd het eerst te voorschijn haalde en op de palm van zijn hand toonde. Dat was oorspronkelijk een dier, legde hij uit. Deze woorden deden mij huiveren. Een dier, een versteend dier, duizenden jaren oud of nog ouder, verstard, zonder adem, zonder herinnering, zonder bewustzijn van zijn bestaan. Hetzelfde versteende dier, hier lag het in het zand, vele malen vergroot. Lieve en met verbazing bekeken steen uit mijn kindertijd! Hoe vaak heb ik je gestreeld! Later vergat ik je zoals men de meeste dingen vergeet, maar desondanks ben je voor mij behouden gebleven. Je bent weer te voorschijn gekomen en samen met jou mijn kindsheid. Papa is er weer, mama, de huiskamer thuis met meubels en snuisterijen, met de majolica kan, waarin ik 's avonds bier moest gaan halen, het terracotta reliëf aan de muur, de twee gipsen vrouwenfiguren op haar piëdestallen, lichtgroen met hier en daar een veegje goud: de Lente met lelietjes van dalen in het haar en de Herfst met een tros druiven op haar gesluierde boezem. O die kamer van mijn jeugd! Mijn handen liggen op de steen. Hij is verbleekt en zo, grijs, loodachtig grijs, is de gelijkenis nog onmiskenbaarder geworden. Ik betast hem als een beeld, ik voel zijn ruwe gladheid, een gladheid als die van puimsteen, van meerschuim. Juist, ook een brok meerschuim lag tussen de stenen in de houten doos. Het geurde zwak naar zeep.
| |
| |
Papa stak het wel eens tussen de tralies van de vogelkooi op de estrade bij het raam en het sijsje wette er zijn snavel aan. Er blijkt telkens meer dat ik niets vergeten ben. Ook niet de spiraalachtig gedraaide schelp waarin de zee ruiste. De zee? Of was het slechts mijn bloed in de schelp, in het labyrint van mijn oor? Op de trumeau lag de schelp en ernaast de verdroogde zeeëgel waarbinnen iets rammelde wanneer men hem schudde. De lantaren van Aristoteles. Nu, in mijn droom, wist ik waar ik geweest was terwijl ik in mijn droom had geslapen. De schelp, de twee zeeëgels - de verdroogde en de versteende - de doos met stenen, dat zijn de bakens door middel waarvan ik de weg terug kan vinden. Langzame afdaling, uit het licht naar het donker. Zo was het: wanneer men de zeeëgel schudt, rammelt het binnen in hem. Hij heeft de kleur van zand, zeezand, en een stralenkranspatroon tekent er zich op af. Maar zie, de egel krimpt. Eerst zo groot als een mannenvuist, heeft hij nu nog slechts de grootte van een walnoot. Hij is hard geworden en glad, zijn lichtbruine kleur is veranderd in grijs, blauwgrijs, en hij ligt in een doos, steen tussen stenen, en geurt zwakjes naar zeep.
Daar was ik in mijn droom, in de droom in mijn droom: in onze huiskamer, voor de trumeau, voor de schrijftafel van papa, knielende op de grond, op het tapijt met zijn meanders en swastica's. Schelp, zeeegel, stenen. Zei Pierre niet dat er een betekenis verbonden was aan het tekenen en schilderen van schelpen? Misschien is er ook aan het dromen van schelpen een betekenis verbonden. Volgens Pierre betekenen schelpen een nieuw begin, een creatieve periode. Geen einde.
Ik tekende vaak schelpen in de tijd dat ik les had bij zijn vader. Schelpen, zeeëgels, zeesterren, zeepaardjes, kreeften en vissen. Maar vooral schelpen. Een nieuw begin... Ik zou graag weer schelpen willen zien en in mijn handen houden. Grote glanzende schelpen waar de zee in ruist. Ik zou ze willen tekenen en schilderen. Ik heb soms zo'n verlangen naar kleuren dat ik het nauwelijks uithoud zonder naar bloemen, kleurige stoffen of schilderijen te kijken. Hier is alles grauw. Alsof de tijd alles met spinnewebben heeft overtrokken. Elk jaar weer een laag er bovenop.
Ik was altijd het liefst daar waar de zon scheen, waar geen bomen en geen huizen haar tegen hielden. Aan zee, daar schijnt ze zelfs dubbel. Beeld en spiegelbeeld. Hoe dat in je ogen priemt, al die flikkerende splinters! Toen op de boot, op de sterfdag van papa. The seventh of September. Dat Paul toch niet aan zee wil gaan wonen met ons, voor goed! Ik heb hem er om gesmeekt. Pierre zou het doen. Die kan ook
| |
| |
alleen maar aan zee ademen. Die weet ook dat de zee het leven is, het eeuwige leven. We zouden er geen honger en geen kou behoeven te lijden, we zouden voor ons een grot kunnen bouwen uit nat zand en kunnen leven van de handel in schelpen en andere zeedieren. Jij Doortje zou halssnoeren en armbanden kunnen rijgen van stukjes barnsteen en koraal. Pierre zou zijn microscoop mee kunnen nemen. Alles wordt mooier, wordt een wonder, wanneer men het vergroot ziet, zegt Pierre. De sterren, de maan, de kwallen en de ijskristallen, hagel en sneeuw.
Jammer dat het nog niet winter is. Of is het al zo ver? De lucht betrekt, het ziet er naar uit of het gaat sneeuwen. Dan wordt alles wit, ook de stenen engel op het kerkhof. Ik houd zo van het gedwarrel van witte vlokken. Wat tintelen je wangen en handen ervan. Ik moet de sneeuw altijd aanraken. Met beide handen schep ik haar op, ze ligt op de vensterrichels en buiten op onze veranda. Daar op de veranda staat de kerstboom al gereed. Zijn takken zijn neergebogen van de sneeuw. Het wordt tijd dat papa hem binnen haalt. Ik mag er niet bij zijn wanneer hij hem optooit, al weet ik best dat hij zelf dat doet. Ik moet in de donkere huiskamer wachten. Voor het raam sta ik naar buiten te kijken. De lantarens branden en aan de overkant zijn de ramen verlicht. Hier en daar straalt het licht van kaarsen door de raamgordijnen. De straat is wit, de daken zijn wit, de voortuintjes zijn wit. Alles slaapt. Hier binnen is het donker en warm. Door het raam komt een lichtstraal binnen en speelt glijbaantje op mijn wimpers. Ook door de spleten van de deur en door het sleutelgat dringt licht. Net als vanuit de hemel, vanuit de verboden deur in de hemel. En daar heb je eindelijk het zilveren belletje en nu stroomt het licht volop de kamer in. Het is schel, het verblindt. Het is een heel ander licht dan op gewone dagen. Geelachtig is het en het houdt geen ogenblik stil. Het flakkert en trilt en boven aan het plafond flakkeren de schaduwen mee. En de glazen bollen aan de boom weerkaatsen het licht en de spiegel boven de sofa weerkaatst het en wanneer men iemand in zijn ogen ziet, dan weerkaatst het ook daar. En de lange zilveren draden glinsteren. En het engelenhaar, de kaarsen, het tafellaken, de gordijnen voor de ramen, alles is wit en helpt de kamer verlichten. En daar op de tafel liggen de geschenken. De tafel is nauwelijks groot genoeg, hoewel ze aan twee kanten uitgeschoven is. Er staan immers ook schalen met chocolade en marsepein, met appels, mandarijnen en noten op en die bonte
dozen met Nürnberger Lebkuchen. Wat een avond! Ik mag op blijven tot na middernacht en met mijn nieuwe boeken en speelgoed naast de boom zitten. En mama speelt piano en zingt en papa loopt om de boom
| |
| |
heen, blust met het blikken dovertje de neergebrande kaarsen en ontsteekt nieuwe. Sti-ille Nacht, hei-lige Nacht...
Het is zo warm als de zon, dit licht. En die geur van dennenaalden, kaarsen, appels, mandarijnen en Lebkuchen. Men zou willen dat het aldoor Kerst bleef. Dat men altijd zo beschermd en vertroeteld in een warme kamer kon zitten met de zijnen. Dat men nooit buiten hoefde te staan in het donker en in de kou zoals het kleine meisje met de zwavelstokken en door het raam vreemde kamers binnen hoefde te gluren en iets van de muziek en van het geluk van anderen hoefde te stelen. Het is maar goed dat ik weer thuis ben. Ik hoef hier nu niet meer vandaan, niemand kan me hier vinden. Mijn vluchtkoffer staat onder het bed, voor alle zekerheid, maar ze komen me niet halen. Dat zou je vader nooit toestaan Doortje. De mensen zijn hier allemaal aardig voor me geweest en hulpvaardig. Alleen maar die kolenman, die een praatje met me maakte op de zolder, die zei opeens dat ik in Duitsland had moeten blijven. Was u maar gebleven waar u vandaan komt, zei hij. Waarom? Ik heb 't hem niet durven vragen. Zijn gezicht en zijn handen waren zwart van het kolenstof, evenals het portret van papa. Slechts zijn vingernagels waren licht gebleven, lichtrose. Maar zijn haar was blond en dat van mij is zwart. Hij kan zich wassen, dan is hij weer blank. Mijn haar blijft zwart. Overal zitten ze de zwarten achterna. Ze jagen ze op, ze gooien met stenen naar hen. Ze willen niet met zwarten samen in een tram zitten. Voor joden verboden. Verboden. Verboden. Och ja, laten we hen dat plezier. Schluss Punktum, Streusand drüber. Ze maken trouwens uitzonderingen. Die neger bijvoorbeeld die we op het atelier van monsieur Gai hebben getekend. Een fatterig ventje. Maar vriendelijk, altijd vriendelijk. Hij was er zo trots op dat hij bediende was bij een prinses. Bij de prinses van Silezië, van Ratibor, van Sobibor. Ook op zijn oorlogsonderscheidingen was hij trots. Hij droeg die medailles altijd op zijn zwarte jasje. Lettow-Vorbeck had ze er persoonlijk op
vastgespeld. With his own hands, lady. Daarom mocht hij nu de prinses begeleiden wanneer ze naar het atelier van Gai ging, en haar schilderkist dragen. Hij moest op drie passen afstand achter haar blijven, maar hij mocht mee. Pierre maakte er grappen over, niettegenstaande de verontwaardiging van zijn vader. Hij durfde er zelfs toespelingen op te maken in aanwezigheid van de prinses. Koninklijke hoogheid en haar Schutztruppe, zeide hij wanneer ze binnen kwam of vertrok. Zij reageerde er niet op. Natuurlijk niet, ze zal hem niet eens begrepen hebben. Was het niet mooi genoeg dat ze die neger achter zich aan liet lopen? Ze
| |
| |
zei niet was je maar gebleven waar je vandaan komt! Zij maakte verschil tussen zwarten en zwarten. Iemand die onder Lettow-Vorbeck gevochten had mocht achter haar aanlopen. Op drie passen afstand maar als een vrij man, met zijn onderscheidingen op zijn borst. Kruisen en sterren maar geen jodenster. Vrij en blij, zonder angst. Ik heb ook geen angst. Nu niet meer. Mochten ze mij vinden, het hindert niets. Ik ben voorbereid. Wie zo veel geleden heeft hoeft niet meer bang te zijn. Wanneer je in de hel thuis bent hebben de duivels geen vat op je. Hoor je dat Doortje, geen vat op je. Toch zou ik je voor de hel willen behoeden. Elke moeder wil haar kind ervoor behoeden. Het is dwaas, het is kortzichtig. Men kan zijn lot niet ontwijken, men moet er zich vroeg op voorbereiden. Kortzichtig, ja, misschien zou ik toch een bril moeten dragen. Een bril die alles toont zoals het werkelijk is, een bril die de blik lang maakt, opdat hij de diepste diepten en de hoogste hoogten peilen kan. Het verleden en de toekomst.
Ben je daar nog kind? Je bent zo koud. Zo koud als porselein voelt je gezichtje aan. Ach jij schalk, ik merk het best, je bent weggelopen en hebt je pop in mijn arm gelegd. Weet je nog wel toen je die kreeg? Ze was groter dan jij. Je dorst haar niet aan te raken. En nadat je aan haar gewend was geraakt, moest ze elke nacht naast je in bed liggen. Wat een apenliefde! Het is niet goed daaraan toe te geven. Later moet men zijn kinderen immers afstaan en dan is het voor allebei bitter, voor moeder en kind. Wil ik je een geheim vertellen, Doortje? Als ik wist dat je dood was, dan zou ik pas helemaal gerust zijn. Dan kan je immers niets meer overkomen. Als je wist wat een angst een moeder uitstaat terwille van haar kind! Het is haast ondraaglijk. En je mag het je kind nooit laten merken, onthoud dat, nooit laten merken. Je hebt het recht niet je kind aan een ketting te leggen. De liefde van een moeder is een ketting. Alle moeders hebben de behoefte haar kind aan zich zelf vast te binden. Dat is een misdaad, puur egoïsme is het, Doortje. Wanneer de navelstreng doorgesneden is moet het uit zijn tussen moeder en kind. Je hebt gelijk dat je je pop in mijn arm legt. Laten moeders met poppen spelen. Dat doet geen pijn. Een pop kan stuk gaan maar dan kun je een nieuwe kopen, precies dezelfde.
Weet je dat ik nog altijd mijn pop heb, uit mijn eigen kindsheid? En nu merk ik het pas, ik heb me vergist. Ik dacht dat je me jouw pop gegeven had maar het was de mijne. Natuurlijk, zij is het. Ik voel immers dat de pruik nog slechts op één plaats vastzit. Men kan haar optillen en in het hoofd kijken. Daarbinnen is het hol en kil. Wat daar kleppert dat is de lantaren van Aristoteles. Nee, de ogen zijn het.
| |
| |
Het zijn de ogen die open en dicht kunnen, slaapogen. Blauwe glazen bollen, aardbollen, hemisferen. Ze zijn nu naar beneden gevallen, in de afgrond. Twee blauwe glazen bollen met oogleden van was met blonde wimpers en aan de achterkant lood. Ja, dat is de keerzijde van de schoonheid, de worm in het hout. Verguld zou vergaan maar leer blijft bestaan. Wat zullen die poppenogen daar in de afgrond zien? Het haakje met het elastieken snoer waaraan het hoofd is vastgemaakt en de armen en benen. Duister van binnen en hol. Een holle romp. Maar van buiten zachtrose gelakt. En stellig nog het knappe snuitje. Bolle rose wangen en een kersenmondje. Jawel, schijn bedriegt. De façade verraadt niet wat er achter steekt. Zolang men jong is weet men dat niet. En al mocht men er iets van vermoeden, dan ontrooft het je niet de slaap. Ik wist als klein meisje al hoe het er binnenin uitziet, ik had immers de pruik er af gerukt om het hoofd van binnen te kunnen bekijken. Ik wilde de waarheid weten. De kaarten op tafel, de kaarten blik liggen! Ik heb ook niet gehuild, welnee, geen traan heb ik gestort toen de lege oogholten me aanstaarden en binnen in het hoofd wat lood, ijzerdraad en elastiek de geheimen bleken te zijn van het mechaniek van een menselijk lichaam.
Toen was ik al vier of vijf jaar oud. Nog vroeger, toen ik nauwelijks lopen kon, heb ik gehuild toen mijn pop stuk ging. Die stijve porseleinen pop met het er op gekladde roetzwarte haar. Foei, wat een mormel. Maar ik hield van haar. Toen ik haar uit mocht zoeken in de speelgoedwinkel was ik er verrukt over. Ik legde haar op het omgekeerde voetenbankje dat haar wiegje moest verbeelden. Maar even daarna struikelde ik, viel, en daar lag de pop in scherven op de grond. Wat een ramp. Wat voor een ervaring: dat iets aan diggelen valt en niet meer heel gemaakt kan worden! Maar wacht eens, misschien wel. Papa was een tovenaar. Hij kon alles weer heel maken. De andere ochtend lag mijn pop gaaf op mijn bed. Sindsdien geloof ik niet helemaal dat iets voor goed verdwijnen kan. Best mogelijk dat je het een poos niet meer ziet. Maar is het daarom weg, weggevaagd van de aardbodem? Geen denken aan. Het is alleen maar tijdelijk aan onze ogen onttrokken. Niets gaat verloren, er bestaat geen einde, geen ondergang. Waar iets ophoudt daar begint al iets nieuws. Elke gebroken pop wordt door een nieuwe vervangen. Een nieuwe? Och kind, ik zal het je maar verraden, het geheim van het leven. Er komt nooit een nieuwe pop. Uit de oude pop glipt de nieuwe vlinder. En de vlinder, hoe mooi hij ook is, spint zich op zekere dag in en wordt weer een pop. Zo gaat het altijd maar door, zich verpoppen en zich ontpoppen, vlinder en rups,
| |
| |
leven en slapen, schoonheid en afzichtelijkheid, inademen, uitademen, diep, je weet niet hoe goed dat voor je is. Adem is leven. Ze hadden de eerste mens beter Adem kunnen noemen inplaats van Adam. Zij heette Chawa, het leven. Adem en leven zijn één. Uit de versmelting ervan komt het nieuwe leven voort.
Toen ik dat nog niet wist was ik bang. Natuurlijk, iedereen wil houden wat hij heeft, wil hebben wat hij ziet. Ik was erg hebzuchtig. Daarom tekende en schilderde ik. Daarom maakte ik poppetjes van klei. Ik dacht dat dan niemand meer de dingen van me af kon pakken. Och wat dom, wat dom! Alsof het er op aankomt uit wat voor materiaal iets bestaat. Materie is materie, stof is stof. Porselein of hout, rubber of papier, vlees, linnen, leer, alles vergaat. De dingen vergaan, wij vergaan, de tijd vergaat. Alleen wat binnen in ons is blijft bestaan. De beelden binnen in ons. Binnen in ons heeft de tijd geen macht. Haha, hoe ze zich allen wederzijds kwellen, hoe het hun pijn doet wanneer ze afscheid nemen, wanneer ze iets moeten achterlaten of opofferen. Ik hoef niets meer op te offeren. Ik heb alles veilig bewaard. Allen zijn er nog, mijn man, mijn kinderen, allebei mijn kinderen, mijn vrienden en mijn ouders, de meisjes waarmee ik gespeeld heb, uit mijn klas, alle kennissen van vroeger, alle onderwijzers en leraren, de dienstmeisjes en onze huisdokter. En ook alle schilderijen en beeldhouwwerken die ik zag en maakte, alle boeken die ik las, alle bloemen uit onze tuin vroeger, alle dromen, alles is er nog.
Dromen, dat zijn de wezenlijke beelden, Doortje. Geloof me, geen beeld deugt dat men niet gedroomd heeft. Als je eens wist hoe mooi ik droom. Ach ja, wanneer anderen het konden zien! Maar er bestaat geen mogelijkheid die beelden aan anderen te tonen. Tussen de anderen en ons is een muur die men niet doorbreken kan. Zij buiten en wij binnen. Sommigen menen dat het mogelijk is naar binnen te kijken omdat de pruik van glas is. Ze bedoelen van lijm, van hard geworden lijm. Maar om het even, lijm of glas, het glas is te dik, het is eerder ijs, ijsglas uit gesponnen grijs haar. Grijs haar, de waardige overblijfselen van een dierbare moeder. IJs, een dikke laag ijs. Daar kan men niet doorheen kijken, met de beste ogen niet. Men ziet slechts een paar vage kleuren, dat is alles. Alleen Pierre kan er doorheen kijken, met zijn microscoop. Pierre heeft hem zelf uitgevonden, men kan er veel verder mee zien dan met gewone microscopen, tot in het middelpunt van de aarde en tot de verste sterren. Of is het geen microscoop? Het zal wel een telescoop zijn of een kruising tussen een telescoop en een pelagoscoop. Ik heb er geen verstand van. Ik kan
| |
| |
ook al die vreemde benamingen niet onthouden. Wat doet het ertoe. Je hoeft niet te weten hoe het heet, je hoeft er alleen maar doorheen te kijken. Weet je wat je dan ziet? Een regenboog, een vuurwerk van kleuren en vormen. Herinner je je nog het vuurwerk Doortje, op het bevrijdingsfeest, toen de oorlog was afgelopen? Wat een zee van licht, van vuur, van wit en geel en groen! Am farb'gen Abglanz haben wir das Leben. Farben, Farben sind Laten des Lichts. Laten und Leiden. Goethe wist wat kleuren zijn. Kleuren, een vonkenregen van kleuren, van sterren, een fontein van kristallen, hoger, hoger, zonder einde, zonder einde.
|
|