| |
| |
| |
Exlibris
A.M. Hammacher, De wondende en helende kracht in de beeldende kunst. Inaugurele rede (Delft) (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1952).
Hammachers oratie heeft, wat men zich van zulk een rede wenst, zo die al niet steeds baanbrekend behoeft te zijn, tenminste het karakter van een poging tot nieuwe oriëntering. Hij verplaatst de kunstgeschiedenis, die zo bijzonder sterk aan stijlbeschrijving en -beoordeling gefixeerd pleegt te zijn, van de beschouwing van het beeld naar die van de creatie. Op zichzelf een stap die van de kunstgeschiedenis naar de psychologie lijkt te leiden. Men behoeft daar geen principieel bezwaar tegen te maken, mits het den beschouwer niet erom te doen is kunstwerken tot gemoedsgesteldheden te herleiden doch gemoeds- en geestesgesteldheid van den kunstenaar tot verklaring van het kunstwerk aan te wenden. Men zal zich beter daarin kunnen inleven, als men gaat beseffen, welke innerlijkheid in het beeld tot uitdrukking gebracht is; en, méér dan dat, erin is bezworen, althans in de voorbeelden die H. kiest, want hij richt zijn aandacht vooral op die kunstenaars met wie men de moderne kunst ziet aanvangen, voor wie de impuls tot de creatie in een innerlijk conflict bestaat, Cézanne, Van Gogh. Hij spreekt hier dus bij voorkeur over de ‘daimonisch creatieven’. Zij scheppen uit een verwonding; gelijk Odilon Redon in zijn Journal schreef: La blessure est féconde. Dit is het onderwerp en verklaart de titel; H. spreekt van ‘de wondende daimonische kracht van de inspiratie’ en van ‘het genezende en helende van het creatief menselijke kunstwerk’. Het is zeker waar, dat men een werking die men wil waarnemen, het best in haar extreme vormen observeren kan, en H.'s voorbeelden zijn daarom zeer geschikt om de psychische spanningen te doen begrijpen, waaruit in grote trekken en in talloze variaties de door ons modern genoemde kunst, sinds ongeveer 100 jaren, voortgekomen is. Toch doet men goed onderscheid te blijven maken tussen die kunstenaars die uit een persoonlijk conflict met zichzelf en anderen (wat twee kanten
van hetzelfde zijn), kortom met de wereld scheppen, en wier inspiratie zelf daarom nog niet daimonisch moet heten omdat daarmee de creatie al heeft ingezet, en diegenen waar H. hier vooral op wijst, die buitendien, dus dubbel, met een creatieconflict belast waren, want eigenlijk alleen in die laatste gevallen is de wondende kracht niet alleen in het innerlijk leven van den kunstenaar maar ook in de kunstschepping zelf aanwezig en was er een dubbele overwinning nodig om tot het beeld te komen. H.'s rede heeft, behalve het verhalen van enkele treffende parabelen van inspiratie en schoonheid, de grote verdienste, dat hij stimuleert tot het onderzoek naar de beeldwording in verband mèt het beeld, en nieuwe vragen omtrent het zo moeilijk te peilen creatieproces wakker roept.
A.D.
| |
Verve (Daamen N.V. 1952).
Men kent in Frankrijk en Engeland wel zulke gecombineerde uitgaven waarin gedichten en reproducties van beeldende kunstwerken op elkaar aansluiten. Een dergelijke uitgave is Verve, met medewerking van het Haags Cultureel Centrum verschenen, waarin Bert Bakker en Paul Rodenko
| |
| |
bij twintig reproducties van Haagse kunstenaars gedichten hebben gevoegd. Zulk een syncretisme der kunsten is niet maar, ‘Spielerei’ of kalendermethodiek, het kan met aandacht en zorg toegepast zoals hier tot wederzijdse verduidelijking van gelijktijdige kunstverschijnselen en-richtingen (hier de Haagse kunstenaarsgroep van die naam en de moderne poëzie) leiden; maar ook meer directe waarde heeft het, inzover de in onderwerp soms verwijderde teksten en beelden licht op elkaar werpen. Het boek is prachtig uitgevoerd, en de kleuren van het omslag van Dick Elffers zijn een verrukkende introductie tot dit feest van zinnen en geest, dat met aardige groepsfoto's van Emmy Andriesse, en korte biografieën sluit. Jos. de Gruyter en Rodenko typeren de groep of de kunstrichtingen die zich daarin verenigen. De laatste raakt daarbij aan het verschijnsel van het verschil in expressionisme in de perioden na de eerste en de tweede wereldoorlog. Hij stelt de vraag in het algemeen, waarom er geen nieuwe kunst na 1945 is opgetreden, geen ‘bevrijding’ door de bevrijding van de tweede wereldoorlog geen doorbraak van een nieuwe primitiviteit, als weleer. Als verklaring noemt hij het feit dat er geen barbaarse achterlanden meer bestaan tenzij in de greep van een van de twee wereldpolitieke blokken. Inderdaad kan men soms al menen in ‘one world and none’ te leven: mechanische ‘vrijheid’ enerzijds, mechanische onvrijheid anderzijds. Maar als (straks) inderdaad de achterlanden er geografisch niet meer zijn, waarnaar een Rimbaud en een Gauguin konden uitwijken, zijn ze er dan toch niet nog altijd ìn de mens? tegelijk cultuur- en instinctwezen immers, primitief en raté, barbaar en beschaafde (zelfs op beschaafde wijze barbaar). In de mens leeft nog het natuurlijke dier (meer nog ongunstig: de dierlijke natuur) samen met of tegen de cultuurmens in. En al vereffenen primitiviteit en
cultuur elkaar geografisch meer en meer, in de wereld, mentaal blijven zij in de mens elkaars tegenvoeters. Rodenko's verklaring doet daarom wat spitsvondig aan, maar zijn curieuse bijdrage maakt er deze levendige en originele uitgave, die ook zonder verklaringen fascineert, niet minder boeiend op.
A.D.
| |
Dr P. Geyl, Reacties. N.V. Oosthoek's Uitgeversmij, Utrecht, 1952.
Onder deze titel heeft de Utrechtse historicus een aantal studies gebundeld, waarin hij, getuigend van een ruimere dan vakhistorische belangstelling, critisch zijn standpunt bepaalt tegenover enige representanten der Nederlandse cultuur: Groen van Prinsterer, Fruin, Multatuli, Busken Huet, Ter Braak, Du Perron en Romein. Door de ruimheid van zijn belangstelling en de behoefte aan eerlijke krachtmeting, legt Geyl in dit evenals in vorige werken de zo gewenste verbinding tussen vakwetenschap en algemene beschaving. Reeds daarom verplicht het hier gebodene tot dankbaarheid, al zou onze dank nog warmer en guller kunnen zijn, wanneer Schr.'s kennelijke goede wil om te waarderen door zijn waarderingsvermogen werd geëvenaard. Het overwegend critische is bij Geyl echter niet de tegenkant van een oorspronkelijke geest, die ook ruimhartig kan zijn, zoals bijvoorbeeld de door hem als onrijp becritiseerde Ter Braak, die meer recht had simpelweg voor zijn ‘Reacties’ aandacht te vragen, maar niet toevallig stijlvollere titels zoals ‘Man tegen Man’ of ‘In Gesprek met
| |
| |
de Vorigen’ koos. Beschouwen wij als een goed gemiddelde in deze bundel de interessante studie over ‘Busken Huet als geschiedschrijver’, dan treft hierin hoe gemakkelijk Geyl gelijk heeft in zijn kritiek op Huet's gebrekkig begrip van politieke verhoudingen, maar tegelijk hoe weinig afbreuk dit doet aan het boeiend en veelzijdig beeld dat in ‘Het Land van Rembrand’ van de Noord-Nederlandse beschaving gegeven wordt, een beeld dat in zijn geheel nog niet is overtroffen, ook niet door het in zijn soort superieure ‘Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw’ van Huizinga, die in zijn weliswaar veel beknopter bestek ten onrechte geen plaats vond voor een Spinoza en een Christiaan Huygens. Was 't bepaald nodig het dilettantisme in de ‘Nationale Vertogen’ zo breed uit te meten, en geeft het pas Huet zo nadrukkelijk ‘jingoïsme’ aan te wrijven, op grond van antiliberale uitlatingen, die juist in hun bitterheid weinig typerend zijn voor jingoïstische frazeologie? Geyl's eindoordeel over Huet: ‘toch heeft hij ten slotte in zijn Land van Rembrand iets gewrocht, dat, hoe onvolkomen ook, blijvende waarde bezit’ klinkt na al het voorafgaande als een schriele, haast afgedwongen, concessie.
Wil men daarentegen de auteur in zijn volle kracht leren kennen, men leze ‘Groen contra Motley’ met de zorgvuldige analyses van dat wonderlijk ‘geslaagde’ werk ‘Maurice et Barnevelt’. Zulke proeven van dichtbij zijn leest blijvend meesterschap doen, bij alle waardering voor het hoger mikkende, toch vooral de wens koesteren dat Geyl zijn tijd en kracht onverdeeld aan de voltooiing van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ moge wijden.
J.S.
| |
Ernst Robert Curtius, Französischer Geist im zwanzigsten Jahrhundert. Francke Verlag, Bern 1952, 527 blz., fr. 22.
Dat de Bonnse hoogleraar Curtius met zijn Europese gezindheid en zijn begrip voor Duitsland én Frankrijk (hij was Elzasser) in Duitsland tijdens het Hitler-régime geen persona grata was en zijn boeken van de markt zag verdwijnen, is begrijpelijk. Dat nu de Zwitserse uitgeverij Francke allerlei werk van hem uit vroegere tijd in herdruk uitgeeft, is voor hem en het publiek verheugend. Zijn Balzac en Kritische Essays kondigden wij reeds eerder aan; thans ligt een bundel opstellen voor ons, waarin allereerst een herdruk van zijn Literarische Wegbereiter des netten Frankreich (1ste druk 1918), dat de periode 1900-1910, een tijd van opbloei, omvat, is opgenomen.
Op het einde der 19de eeuw heerste ook in Frankrijk decadentie, pessimisme en ondergangsstemming. Zei niet Renan: La France se meurt, ne troublez pas son agonie, en sprak niet Bourget van een: mortelle fatigue de vivre, une morne perception de la vanité de tout effort? Maar gestimuleerd door de Dreyfus-affaire en sterk beïnvloed door Bergson stond in reactie op materialisme en naturalisme in het begin der 20ste eeuw een nieuwe anti-intellectualistische geest op die zich ook in de literatuur openbaarde. In Frankrijk zelf sprak men van een renaissance française, van een renouveau of réveil. Als wegbereider van die nieuwe geest bespreekt Curtius dan Gide, Rolland, Claudel, Suarès en Péguy, die representatieve betekenis hadden, elkander aanvulden en hierin verbonden waren, dat zij de geestelijke grenzen van het oude Frankrijk doorbraken: Gide en Claudel waren vrienden, Rolland met zijn foi inter- | |
| |
nationale werkte samen met de patriot Péguy. In dit nieuwe willen zag C. ook mogelijkheden om tot goede betrekkingen te komen tussen Duitsland en Frankrijk, die zo noodzakelijk waren voor een Europese verbondenheid. Deze toenadering hoopte hij door zijn boek te dienen. Maar dit nieuwe Frankrijk dat C. zag verrijzen bleek een wensdroom te zijn, het viel uiteen op het ogenblik dat zijn boek het licht zag. In de tijd waarin hij het concipieerde had het werkelijkheid zij het met een labiel evenwicht. De oorlog kwam waarin Claudel zijn haat- en woedeverzen tegen Duitsland de wereld inslingerde. Bovendien vielen de verbondenen u teen. Gezamenlijk had hun strijd kunnen zijn toen het tegen de gezamenlijke tegenstanders ging. Toen echter de nieuwe krachten zich begonnen door te zetten, kwamen de tegenstellingen van temperament en wilsrichting naar voren. Zo werd de nieuwe Franse geest een stukje historie, waarvan Curtius een rijk beeld geeft. Op de hem eigen heldere en indringende wijze tekent hij met scherpe contouren de
wegbereiders, die hij nog altijd ziet als de representatieve. Französischer Geist bevat bovendien nog een aanhangsel (waarin het latere werk van Gide e.a. wordt besproken, en herdrukken van opstellen over Proust, Larbaud, Valéry, Maritain en Bremond, waarmee de bundel de eerbiedwaardige omvang van 527 bladzijden bereikt. Het moge hachelijk zijn bijzondere artikelen uit dit boek speciaal te noemen (er is zoveel treffends), maar wel gaarne zou ik willen wijzen op de prachtige bladzijden in het aanhangsel gewijd aan de in ons land veel te onbekend gebleven Charles-Louis Philippe.
K.F. Proost
|
|