Bonae litterae
A.M. Hammacher, Charley Toorop. (Brusse N.V. Rotterdam 1952).
De indrukwekkende reeks kunsthistorische biografieën van den directeur van Nederlands schoonste museum, op de Hoge Veluwe, dat men mede als de uitdrukking van zijn visie zou kunnen beschouwen, vertoont ook een chronologische lijn, nu deze verrijkt is met het met vele afbeeldingen verluchte werk over Charley Toorop. Scherp en spannend om te volgen geeft het de ontwikkeling der schilderes weer op een wijze die uit de zich voortbewegende beschrijving de karakteristiek doet oprijzen, waardoor men bij het laatste samenvattende hoofdstuk gewaar wordt dat men van de opbouw hiervan getuige is geweest. Die ontwikkeling houdt in het bijzonder natuurlijk ook in de wijziging in verhouding tot haar vader, tot het werk van haar vader, wiens invloed zij ondergaat en rebovenkomt, terwijl zij toch al is het op een gans andere wijze de voortzetting van zijn werk vormt, en in dat proces is weer de ontwikkeling der kunstrichtingen te volgen en haar verband met deze, terwijl zij tegelijkertijd zoveel meer dan anderen ook haar onafhankelijkheid ten opzichte daarvan bewaart; een onafhankelijkheid die haar krachtige persoonlijkheid bewijst en die haar in staat stelde tot haar overigens zo geheel vrijblijvende bewonderingen voor figuren als Mondriaan en Van der Leck. H. wijst op verwantschap en verschil met de kinder- en zelfportretten van Paula Modersohn-Becker en de arbeidersvrouwen van Käthe Kollwitz, maar t.a.v. invloed accentueert hij verrassend de beslissende indruk die op haar de portretten hebben gemaakt van Antinous welke zij in Parijs in 1921 had leren kennen en de egyptisch-romeinse mummieportretten uit Fayoum. In verband daarmee is van veel belang wat schr. opmerkt over de wijze waarop Ch. Toorop in haar eigenlijk technisch onruimtelijke grote portretstukken toch ruimtelijkheid weet te verkrijgen door versterking van de plastiek der vormen en door de blik van de ogen ‘die gericht zijn, als in de portretten van Fayoum, op een eeuwigheid’. Men zou
daarbij nog de vraag willen stellen, hoe schr. verklaart of opvat dat de figuren van Ch. Toorops groepsportretten, behalve dan in blikrichtingen, kleur en plaats die zij in de compositie innemen, menselijk gesproken geen relatie tot elkaar hebben, waardoor zij voor mij een wellicht niet bedoelde gewaarwording van isolement en menselijk volslagen gesloten eenzaamheid geven, alsof zij zo nabij zelfs van elkaars aanwezigheid niet afweten. Tot de treffendste karakteristieken behoren die van de zelfportretten en hun functie, die als staties van haar psychische levensgang op te vatten zijn. In het machtige stuk uit de oorlogsjaren De drie generaties vindt men het verband met het verleden in den vader en naar de toekomst in den zoon met een diep en wijs levensbesef uitgedrukt en als het ware haar ontwikkelingsgang in haar werk zelf samengevat en begrepen. Hammachers meesterlijke beschrijving daarvan is een belangrijke bijdrage om de kring van de voor haar werk gevoeligen die betrekkelijk klein is gebleven, te doen groeien en hen die bijvoorbeeld de stap tot begrip voor het werk van Chabot hebben gedaan maar voor het hare in zijn ogenschijnlijk harde, bedwongen felheid zijn teruggedeinsd, tot bewondering en liefde voor haar werk te brengen.
A.D.