De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
L. van der Land
| |
[pagina 100]
| |
het Praagse proces in bijzondere mate op te winden, ware het niet, dat hier een tot dusver in deze processen ongekende vraag aan de orde is gesteld, namelijk: had dit proces ook een antisemitisch karakter? Aan deze laatste vraag alleen, wil ik in het volgende enige aandacht wijden.
Tot nu toe hebben de communisten zich ertoe bepaald het antisemitisch aspect van het Praagse proces te ontkennen door te poneren, dat het alleen een antizionistisch karakter had, waaraan zij dan toevoegen, dat dit twee te onderscheiden zaken zijn. Het lijkt mij redelijk dit theoretisch onderscheid te aanvaarden. Dat het bestaat is niet te loochenen: het antizionisme richt zich tegen mensen van een bepaalde overtuiging en het antisemitisme richt zich tegen mensen van een bepaalde afstamming. Dit houdt een duidelijk en belangrijk verschil in. Het verband, evenwel, tussen het antisemitisme en het antizionisme verschilt fundamenteel van het verband tussen het antisemitisme en een willekeurige overtuiging, bijvoorbeeld het anti-alcoholisme. Dit verschil schuilt o.a. hierin, dat alle zionisten Joden zijn, wat van alle alcoholisten niet gezegd kan worden. Een niet-Joodse zionist is een onbestaanbaar fenomeen en alleen van Joden kan dus een zionistische overtuiging verwacht worden. Deze omstandigheid heeft een zeer belangrijke sociaal-psychologische en politieke consequentie. Het betekent namelijk, dat het toekennen van ongunstige stereotypen aan alle zionisten er licht toe leidt dat deze stereotypen aan alle Joden worden toegekend, onafhankelijk van hun overtuiging. Dit geldt te meer, wanneer deze stereotypen dezelfde zijn als die, welke altijd en overal door de antisemieten aan de Joden worden toegekend. Dit is in het Praagse proces onmiskenbaar geschied: de zionisten zijn de handlangers en werktuigen van het grootkapitaal (de Joden hebben de macht over het geld), de zionisten zijn verbonden met het naar wereldheerschappij strevende imperialisme (de Joden streven naar wereldheerschappij), de zionisten smeden een complot tegen het volk (de Joden smeden een complot tegen het volk), de zionisten zijn onpatriottische cosmopolieten (de Joden hebben geen vaderland, zij zijn ‘volksfremd’). Hier komt nog een factor bij, die het antizionisme in het Praagse proces tot een bedenkelijk verschijnsel maakt: in Tsjechoslowakije en vooral in Slowakije, heerst een niet gering, deels latent, deels openlijk, antisemitisme onder de bevolking. Daardoor is de gevaarlijke verschuiving in de geesten van antizionisme naar antisemitisme, bij grote groepen van de bevolking, een zeer waarschijnlijk gevolg. | |
[pagina 101]
| |
Het marxisme leert, dat het effect van hetgeen men zegt minstens even belangrijk is als de inhoud van hetgeen men zegt. De sociaal-psychologische en politieke repercussies van hetgeen men zegt of doet moeten als overwegingen van eminent belang beschouwd worden, alvorens men iets zegt of doet. Wanneer nu een regime, dat zich op het marxisme beroept een openlijke en felle antizionistische actie gaat voevoeren in een land, waar veel antisemitisme onder de bevolking leeft, dus wetend, dat deze actie een gevaarlijke sociaal-psychologische springlading in zich bergt, dan draagt deze actie alleen daarom al een verwerpelijk karakter. Er is geen enkele reden om ten aanzien van de Tsjechoslowaakse bevolking te vertrouwen op een mate van onderscheidingsvermogen en intellectuele subtiliteit, die men in geen enkel volk kan en mag veronderstellen. De enige verzachtende omstandigheid, die men nog kan construeren, moet dan gezocht worden in de vraag naar de opportuniteit. Men kan zich in theorie voorstellen, dat de keuze slechts bestaat in antizionisme, met het risico van het begeleidend antisemitisme, en de verzaking van een veel hoger belang. In dat geval zou het misschien verantwoord kunnen zijn de minste van de kwaden te kiezen. Maar deze redenering gaat alleen maar op, wanneer er een direct en innig causaal verband aantoonbaar is tussen de begane misdrijven en de zionistische overtuiging van de bedrijvers, wat niet het geval is. De aanklacht omvat vier misdrijven: hoogverraad, spionnage, sabotage en militair verraad. Ondanks de bladzijden lange omschrijvingen van deze misdrijven, bevat de acte van beschuldiging geen concrete feiten, geen exacte aanduidingen, met vermelding van tijd en plaats, waarin deze misdrijven precies hebben bestaan. Hierbij doet zich het opmerkelijke feit voor, dat de meest gedetailleerde aanklachten niet afkomstig zijn van de openbare aanklager, maar van de beklaagden zelf. Alle getuigenissen vormen een aanvulling en precisering van de acte van beschuldiging. Dit geldt hier en daar zelfs voor de vorm. Slansky bekent niet alleen schuldig te zijn aan de moord op Jan Sverma, een vermoorde partijleider, maar voegt hier ongevraagd aan toe: ‘de dood van Jan Sverma was in overeenstemming met het belang van de vijand, aangezien het een zwaar verlies betekende voor de communistische partij...’Ga naar voetnoot1 De vijand, waarover hij hier spreekt en die hij van de laaghartigste misdaden beschuldigt, is Slansky zelf. | |
[pagina 102]
| |
In elk geval zijn de beklaagden voldoende ‘niet-zionistische’ misdrijven ten laste gelegd om hen de straf te bezorgen, die zij gekregen hebben. Hierbij ga ik voorbij aan het in de Nieuwe Stem reeds ter tafel gebrachte feit, dat de veroordeelden op dit punt werden veroordeeld voor misdrijven, die geen misdrijven waren op het moment, dat zij begaan werden en bovendien aan het feit, dat in zionistische kringen mensen als Slansky en Fischl (die de bijnaam Judenfischl verwierf) bekend stonden als rabiate antizionisten, die in hun beleid ten aanzien van de emigratie van Joden naar Israel veel onbuigzamer waren dan Gottwald. Deze feiten en de procesverslaggeving in de Rude Pravo en het blad van de KominformGa naar voetnoot1 versterken de indruk, dat niet de specifiek uit het zionisme voortspruitende misdrijven - als hoedanig eigenlijk alleen de malversaties bij de emigratie naar Israel kunnen worden beschouwd - de aanleiding zijn geweest tot een felle antizionistische actie, maar dat het antizionisme als een aan de volksverbeelding appellerend strijdmiddel is gebruikt (en dit appel berust op de antisemitische associaties) om aan de andere beschuldigingen kracht bij te zetten en de misdrijven aannemelijk te maken. Ziet men de werving van de Arabische landen als de centrale factor op de achtergrond van het proces, dan krijgt dit antizionisme een zelfstandige functie in deze politiek. Voor de morele beoordeling betekent dit een bewijs te meer, dat de veroordeelden zijn opgehangen om redenen, welke niet direct afhankelijk zijn van hun feitelijk gedrag, dat dus mede als aanleiding is gebruikt om in het tegen hen gerichte requisitoir een politieke proclamatie tot de Arabische wereld te richten. Elke actie, van welke aard ook, die voorspelbaar tot discriminatie of vervolging van Joden leidt, moet naar mijn mening als antisemitisme worden gekenschetst en veroordeeld. Het antizionisme, zoals het zich in het Praagse proces heeft voorgedaan is onmiskenbaar zulk een actie.
Met de beoordeling van het antizionistisch aspect van het proces is echter nog geen antwoord gegeven op de belangrijke vraag: had het | |
[pagina 103]
| |
proces ook een antisemitisch karakter, richtte het zich ook tegen Joden als Joden, ongeacht hun al dan niet zionistische overtuiging. Om deze vraag te kunnen beantwoorden dienen enkele overwegingen vooropgesteld te worden. Wij zijn tegenwoordig gewend en geneigd alle antisemitisme af te meten naar en te vergelijken met het antisemitisme, dat het nationaal socialisme te zien heeft gegeven. Dit antisemitisme was echter een variant van het verschijnsel en zelfs een tot op zekere hoogte singuliere variant, in die zin, dat het zich uitdrukkelijk als zodanig aankondigde. Het was bovendien de hoeksteen van een bepaald staatkundig beleid, het was door middel van wetten in het positieve staatsrecht opgenomen en het werd geschraagd door een pseudo-wetenschappelijke rassentheorie. Deze eigenschappen zijn niet inhaerent aan alle vormen van antisemitisme. De meest voorkomende vormen, zoals deze thans in grote delen van de wereld bestaan, worden niet als antisemitisme aangekondigd, behalve tijdens vlagen van pathologische intensiteit, zoals pogroms, zij worden van staatswege meestal getolereerd en soms aangemoedigd, maar niet officiëel georganiseerd. Dit antisemitisme is dan ook zeer wel verenigbaar met de formele, in de grondwet vastgelegde, erkenning van gelijke rechten voor alle burgers, ongeacht hun afstamming. Het is daarom niet juist het antisemitisch karakter van een actie te ontkennen op grond van het feit, dat deze actie geen gelijkenis vertoont met de antisemitische bedrijvigheid der nationaal-socialisten. Dit onjuiste criterium hanteert François Honti in Le MondeGa naar voetnoot1, wanneer hij zegt, dat het wel vreemd zou zijn ‘als men mensen, die zich beroepen op de leer van Marx en Engels, op dit gebied rivalen van Hitler zou zien worden’. Hiervan gaat de ongerechtvaardigde suggestie uit, dat wie nog geen rivaal van Hitler is, ook nog geen antisemiet is. Sinds mensenheugenis, tot op de huidige dag toe, heerst er in Oost Europa een laaiend antisemitisme onder grote groepen van de bevolking. Op dit punt stemmen alle getuigenissen treffend overeen. Uit het | |
[pagina 104]
| |
feit trouwens, dat men er wetten tegen heeft gemaakt, mag men niet afleiden, dat het niet bestaat, maar wel, dat het zo sterk aanwezig is, dat het zin heeft er wettelijke bepalingen tegen te maken. Dit betekent, dat de houding van de communistische regeringen tegenover het antisemitisme niet moet worden beoordeeld naar de aanwezigheid van antisemitische activiteit, maar naar de mate, waarin de regering hiertegen metterdaad optreedt, naar de mate van bescherming, die de Joden gegeven wordt. In dit verband is de houding van het sowjet-regime tegenover de Joden niet zonder betekenis. Gelijk bekend is, heeft de tweede wereldoorlog in sterke mate een Russisch nationalisme bevorderd. In een rede van 1945 heeft Stalin gezegd, dat het Russische volk boven de andere naties van de Sowjet Unie uitsteekt, een uitspraak, die in de dertiger jaren als chauvinistische ketterij aan de kaak zou zijn gesteld. Sindsdien geldt het Russische volk, de bevolking van de RSFSR dus, als de ‘grote broer’, die de andere naties moet voorthelpen op de weg naar het socialisme. In deze politiek is een belangrijke functie toegekend aan het slagwoord anti-cosmopolitisme. Het woord cosmopolitisme, dat vroeger betrekking had op een internationalistische gezindheid, waarbij de solidariteit heenreikte over de nationale grenzen is omgemunt tot een misdadige en burgerlijke trek. In het Handwoordenboek der Russische taal, onder redactie van D.N. Ušsakov, Moskou 1935, deel I, wordt cosmopoliet omschreven als iemand, die de gehele wereld als zijn vaderland beschouwt. In het woordenboek der Russische taal, samengesteld door S.I. Ožegov, 2de druk, Moskou 1952, wordt cosmopolitisme omschreven als ‘reactionnaire antipatriottische burgerlijke opvatting, waarbij men op huichelachtige wijze de gehele wereld als zijn vaderland beschouwt, de waarde van de nationale cultuur ontkent, het recht der naties op een zelfstandig bestaan, de gedachte van de verdediging van het vaderland en de onafhankelijkheid van de staat verwerpt’. Een vergelijking met andere bronnen, zoals de kleine sowjet-encyclopedie en het woordenboek van Lechin en Petrov (Moskou, 1949), toont aan, dat het hier geen incidentele redactionele wijziging betreft, maar een uiting ran de heersende leer. Bij deze actie tegen het cosmopolitisme worden in het bijzonder de Joden als suspect beschouwt, niet als zionisten of op grond van enigerlei overtuiging, maar omdat hun jodendom impliceert, dat zij deel uitmaken van een over de grens reikende culturele traditie, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking komt door hun taal, het jiddisch, dat ook door | |
[pagina 105]
| |
Joden buiten de Sowjet Unie gesproken wordt. Dit heeft ertoe geleid, dat in het bijzonder de Joden het mikpunt zijn geworden, hoewel zij niet alleen, van de anti-cosmopolitische activiteit. In het najaar van 1948 werd de laatste nog verschijnende Joodse krant ‘Ajnisjkajt’ opgehevenGa naar voetnoot1; in diezelfde tijd verdween ook de Joodse uitgeverij ‘Emes’, na een twintigjarig bestaan. Het Joodse antifascistische comité van schrijvers werd ontbonden, de jiddische uitzendingen van radio Moskou werden gestaakt en het beroemde Joodse Staatstheater in Moskou is sinds 8 Augustus 1949 niet meer in de toneel-agenda van de Prawda genoemd. Het artikel in de Waarheid van 29 November 1952 over het Joodse culturele leven in de Sowjet Unie bevat hierover onjuiste mededelingen. De Literaturnaja Gazeta, het blad van de sowjet schrijversbond, van 12 Februari 1949, bevat een artikel ‘Cosmopolieten zonder Vaderland’, waarin o.a. een heftige aanval wordt gedaan op de Joods-Jiddische letterkunde, waarvan het bestaan wordt ontkend op grond van de overweging, dat deze cosmopolitisch en bourgeois-nationalistisch is en vijandig aan de Russische gedachte. Overigens een treffend voorbeeld van magisch denken: men ontkent het bestaan van iets, dat men niet appreciëert. In dit artikel werkt men bovendien met de methode, dat achter de Russische namen van de beschuldigde schrijvers hun oorspronkelijke joodse namen tussen haakjes worden vermeld, wat allerminst een vaste gewoonte is, wat alleen maar voorkomt bij Joden, terwijl ook vele niet-Joden hun naam hebben veranderd en wat bovendien alleen maar voorkomt in combinatie met aanvallen en critiek. Artikelen met gelijke strekking kan men vinden in het blad van de afdeling agitatie en propaganda van het Centraal Comité der CPSU, ‘Kul'tura i žizn’ (Cultuur en Leven), 1949, No. 1, in de Prawda van 28 Januari 1949 en in de Literaturnaja Gazeta van 9 Maart 1949. Het is mogelijk, dat men deze maatregelen en uitlatingen moet beschouwen als anti-Joods-nationalistisch en niet als antisemitisch. Maar dan moet nog altijd de paradoxale situatie verklaard worden, dat van alle nationaliteiten in de Sowjet Unie de ontplooiing van een zelfstandig cultureel bestaan wordt gestimuleerd, terwijl dat van de Joden wordt tegengewerkt en afgebroken. Ik houd het bovendien niet voor mogelijk anti-Joods-nationale activiteit te bedrijven zonder in antisemitisme te vervallen, zeker in Oost-Europa. Het onthullen van Joodse namen tus- | |
[pagina 106]
| |
sen haakjes lijkt mij op zijn minst een bedenkelijk overgangsverschijnsel tussen beide. Dat een dergelijke politiek onvermijdelijkerwijs ook tot antisemitische gevolgen moet leiden, kan men bijvoorbeeld opmaken uit het volgende: in het orgaan van de Minderheden Commissie van de Nationale Raad van het Bulgaarse Vaderlandse Front van 1 Maart 1950, schrijft een Bulgaarse communist, teruggekeerd van een reis naar de Sowjet Unie ‘Het moet openlijk gezegd worden, dat de meerderheid van de kleine groep cosmopolieten in de Sowjet Unie Joden zijn’. Wat de Russen impliceren door zich bij hun actie tegen het cosmopolitisme in het bijzonder tegen Joden te keren, draait deze man al om tot de expliciete bewering: de Joden hebben de schuld. Ik meen, dat er een verband bestaat tussen de hier aangeduide ontwikkeling en de geschiedenis van het Praagse proces. Het zou onjuist zijn te menen, dat de anti-Joodse uitlatingen van de openbare aanklager en de president een onverwachte en incidentele uitspatting vormen. De berichten over een op handen zijnde zuivering met fel antizionistisch karakter in Oost Duitsland versterkt deze overtuiging. Wat in Praag is gebeurd, past volkomen in de ontwikkeling, die de houding van de communistische regimes ten opzichte van de Joden heeft doorgemaakt. Als er van antisemitisme sprake is, dan is dit een verschijnsel sui generis, dat niet identiek is met het antisemitisme van de nationaal socialisten of van Amerika. Het vloeit voort en begeleidt het anticosmopolitisme, het anti-zionisme en de anti-Israelische politiek. Dit laatste is in het Praagse proces niet duidelijk van het antizionisme onderscheiden. Toch is het heel goed mogelijk het bestaan van een Joodse staat te aanvaarden, een houding waartoe de realiteit alle aanleiding biedt, en niettemin de politiek van de Israelische regering te verafschuwen. Dat dit onderscheid niet gemaakt is, heeft de, tussen de communisten en de socialisten instaande, Mapam-partij in Israel in zulk een moeilijk en pijnlijk parket gebracht, omdat deze partij lid is van de zionistische beweging, terwijl grote groepen binnen deze partij erkenning door de Kominform ambiëren. Voor een waarde-oordeel is het echter irrelevant uit welke overwegingen en gevoelens het antisemitisme voortspruit; men heeft voldoende aan de wetenschap, dat het als politiek middel wordt gehanteerd. Dat dit is geschied kan met ondubbelzinnige feiten worden aangetoond. Zowel in de acte van beschuldiging als bij de ondervraging als in het requisitoir is de nadruk gelegd op de Joodse afstamming van de beklaagden, in combinatie met ernstige beschuldigingen. Dit gaat veel | |
[pagina 107]
| |
verder dan de zakelijke aanduiding ‘Jood’, die in Oost-Europa, waar de Joden vaak tot een ethnische minderheid behoren, aan wie een enigermate zelfstandig bestaan is toegestaan, geen discriminerend karakter behoeft te hebben. De Joodse afkomst der beklaagden werd bovendien telkenmale geaccentueerd door hun oorspronkelijke Joodse naam te onthullen, die zij ook voor de wet niet meer voeren. Frejka heette vroeger Freund, Reicin was Reismann en Simone was alias Otto Katz, enz. Hiervan gaat de suggestie uit, dat zij hun namen hebben veranderd om achter een schuilnaam hun misdadige activiteit te kunnen bedrijven. Deze methode betekent niet alleen dat er nodeloos de aandacht gevestigd wordt op de Joodse afstamming, maar hij houdt tevens een extrabeschuldiging in. Geminder wordt een Joodse bourgeois genoemd en de News Agency een organisatie van Joodse grootkapitalisten. Hiermee wordt, typisch antisemitisch, de indruk gewekt, dat er verschil bestaat tussen Joodse en niet-Joodse bourgeois of kapitalisten, welke aanduidingen voor communisten het karakter dragen van vernederende scheldwoorden en niet van sociologische kwalificaties. Ten aanzien van de vele antisemitische uitlatingen van de beklaagden kan men twee standpunten innemen. Men kan zeggen, dat zij deze beweringen eigener beweging hebben geuit en dat noch de openbare aanklager noch de rechters verantwoordelijk zijn voor deze uitlatingen. In dat geval had het de president gepast deze antisemitische uitlatingen aan de kaak te stellen en te verbieden. Dit is niet gebeurd; integendeel: uit sommige vragen van de president naar afkomst en milieu (alsof die ter zitting niet bekend waren), krijgt men de indruk, dat deze antwoorden werden uitgelokt. Men kan ook van mening zijn, en deze opvatting is de mijne, dat de getuigenissen niet vrijwillig, buiten de aanklager en de rechters om, tot stand zijn gekomen, maar dat zij tot op grote hoogte zo zijn geregisseerd. In beide gevallen is er evenwel sprake van aanwijzingen voor antisemitisme, die men zowel in de Rude Pravo als in het blad van de Kominform kan vinden. Gevraagd, hoe hij over zichzelf oordeelde, antwoordde Simone: ‘Ik beoordeel mezelf als een misdadiger, die de allerzwaarste straf verdient’... ‘Ik ben van Joodse afkomst’... ‘Zo ben ik agent geworden van de vertegenwoordigers der Joodse grootkapitalisten’ (Rude Pravo, 23-11-1952). Fischl noemde zichzelf ‘een nationalistische, burgerlijke Jood’. Het zou mogelijk zijn nog vele van dit soort citaten bijeen te lezen, doch het gaat hier niet om het aantal, maar om het feit, dat zij zijn voorgekomen. | |
[pagina 108]
| |
Dat elf van de veertien beklaagden Joden waren, behoeft men nog niet als een bewijs van antisemitisme te beschouwen, maar in combinatie met bovengenoemde aanwijzingen krijgt dit feit toch het karakter van een symptoom. Vooral, wanneer men ziet, dat verreweg de meeste spionnen en imperialistische saboteurs, die in het proces werden genoemd Joden waren: Fuchs, Landau, Lonski (alias Lieben), Erwin Polak, Nosko (alias Moskovic), Field, Lias, Schönbrunn en vele anderen. Het procesverslag moet kennelijk de indruk wekken, dat deze gigantische poging om het geluk der Tsjechische boeren en arbeiders te ondermijnen, door het internationale Jodendom is ondernomen. In wezen is het antisemitisme een fobie als een andere. Als dit verschijnsel beperkt bleef tot domme uitlatingen of zelfs beledigingen, zou doodzwijgen waarschijnlijk een verstandiger houding zijn dan de aandacht erop vestigen. Wat deze fobie echter in Europa van andere onderscheidt is niet de oorsprong of de structuur, maar het onmenselijk en degenererend effect ervan. Welke de oorzaken zijn, die ertoe hebben geleid, dat speciaal de Joden in dit gebied het object zijn geworden van vernedering en vervolging vormt een zelfstandig probleem, waarvan de wetenschappelijke oplossingen niet eensluidend zijn. Het sociaal effect is daarom de belangrijkste indicatie en het meest overtuigende bewijsmiddel voor het bestaan van antisemitisme. Hoewel het proces te Praag nog te kort geleden is om bij de gebrekkige (betrouwbare) berichtgeving veel over het effect te kunnen zeggen, zijn er toch indicaties, dat dit effect niet uit zal blijven. Ik wil niet ingaan op de nog onvoldoende controleerbare berichten over plaatselijke antisemitische activiteit, over zelfmoorden van Joden en over een paniekstemming onder de Joden. Hoewel ik ook hier geen wetenschappelijk verantwoorde bewijzen voor kan produceren, lijkt het mij toch hoogst waarschijnlijk, dat er op zijn minst een siddering van onzekerheid door het Oost-Europese Jodendom is gevaren. Dit is op zichzelf reeds een niet te verwaarlozen effect. Een der huiveringwekkende gevolgen van alle antisemitische activiteit, afgezien van discriminatie en vervolging van Joden, bestaat namelijk in de sociaal-pathologische verschijnselen onder de Joden zelf, zoals afsluiting, samenklontering, paniekstmeming, zelfmoorden en bij velen een krampachtige en leugenachtige verloochening van hun jodendom. Deze verschijnselen provoceren nieuwe aggressies van de antisemieten en verlenen het verschijnsel zijn niet meer te tomen sneeuwbalwerking. Ook met dit effect, dat voor ieder zinnig mens voorspelbaar is, had men te Praag rekening moeten houden. | |
[pagina 109]
| |
De omroeper van radio Praag, die het proces versloeg, heeft het uiterlijk van de Joodse getuige Oren bespot, door hem o.a. de fysionomie van een internationale gangster toe te schrijven. In het blad van de Kominform van 28 November 1952 (blz. 6 van de Engelse uitgave) komt een karikatuur voor, die uit de Stürmer overgenomen lijkt te zijn, waarop men twee kennelijk Joodse monsters in gezelschap van een Goering-achtig type ziet afgebeeld als de handlangers van een evident Joods getekende Slansky. Dit plaatje is overgenomen door de Rude Pravo (30-11-1952, blz. 6) en om andere redenen door het Nieuw Israelietisch Weekblad (9-1-1953). Dat de Oost-Duitse overheid thans, zich daarbij uitdrukkelijk beroepend op de ‘lessen van Praag’, een felle antizionistische actie is begonnen, die, als de geruchten bewaarheid worden, ook tot een zuiveringsproces zal leiden, in een gebied, dat enige decenniën lang met antisemitisme is vergiftigd, vormt een effect, dat angstige vermoedens wettigt.
Ook als men het onderscheid tussen antizionisme en antisemitisme als redelijk aanvaard, moet het waarde-oordeel over het proces te Praag negatief uitvallen. Dit negatieve oordeel richt zich ook tegen het antizionistisch aspect ervan, op grond van het onvermijdelijk antisemitisme als begeleidingsverschijnsel. Dit is geen theoretisch-deductieve voorspelling: in het proces zelf en in de entourage ervan, de verslaggeving in pers en radio, is dit afglijden naar het antisemitisme toe reeds duidelijk aan de dag getreden. Maar het proces was niet louter antizonistisch, het had ook antisemitische trekken. Dit antisemitisme hangt nauw samen met de actie tegen het cosmopolitisme en het vindt steun in de anti-Joods-nationale politiek van de sowjet-regering in Moskou. Het is niet rassistisch en het is niet in het positieve staatsrecht vastgelegd. In zoverre verschilt het in zijn huidige vorm in belangrijke mate van het nationaal-socialistische antisemitisme. Het vertoont echter wel de karakteristieke eigenschap, die alle antisemitisme altijd en overal vertoont: de Jood moet krachtens zijn Joodse afstamming een extra-prestatie leveren om als normaal te gelden, hij is a priori suspect, hij moet in het Praagse geval extra-loyaal blijken om als normaal loyaal te gelden. Wanneer de overheid in een klassiek gebied van vervolging en pogroms dit als politiek middel gaat hanteren, dan moet tegen deze politiek als gevaarlijk, verwerpelijk en ten ene male onaanvaardbaar worden geprotesteerd. 10 Januari 1953. |
|