De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] J. van Wageningen Jodenrijm 1953 Steeds meer blijkt mij die hartewens Teveel gevergd en ongepast: Te sterven als ieder ander mens, Dus onverminkt en onvergast. En dat van geen granaat de scherf En van geen napalmbom de vlam Mij inhaalt meer, zodat ik sterf Zelfs zonder merk van blaar en schram, Met niet tien kogels in mijn borst, Met niet een kogel in mijn nek En niet van honger, niet van dorst En niet op stro en niet in drek. Wordt straks weer pest op mij geënt? Een spuit vergif in mij geleegd? Een vriesproef op mij aangewend, Of vivisectie op mij gepleegd? Staat weer gespannen 't prikkeldraad, Opdat daarin de bliksem gloeit, Die zich in 't weerloos vlees ontlaadt, Dat wordt gemarteld en geschroeid? Is 't oude hemd al opgelapt? Is weer versteld het uniform? Gepoetst de laars, die mij vertrapt, Mij, levend mens, gelijk een worm? De moordenaars zijn alweer klaar En trainen zich op 't nieuw pogrom. Ach, 'k heb gehoopt, het is niet waar, Ach, 'k heb gedacht dat ik ontkom [pagina 97] [p. 97] Naar 't sterfbed met verwant en vriend (Zoveel niet vroeger afgeslacht). Misschien heb ik 't wel niet verdiend, Dat mij zulk vreedzaam einde wacht. Waarom, vraag ik, juist mij bespaard, Wat ondergaan is door zoveel, Die mij het liefst waren op aard? Welk recht had ik op beter deel? De slachters zijn haast weer in 't land, Zij worden openlijk ontkooid. Men stek hun wapenen ter hand, Opdat hun werk straks wordt voltooid. Herschenk de beul zijn maarschalkstaf, Zijn epauletten en zijn buit. Hij vouwt alweer de blauwdruk uit Voor gaskamer en massagraf. Doe boete, diep, in Neurenberg, Verklaar het vonnis vals en voos En offer tot mijn knokenmerg Als zoen voor dwaling weergaloos. Spuw weer de fluim neer op 't revers, De ster van geel veretterd bloed En laat verwalter en expert Weer mesten op 't verbeurde goed. Verkondig dat de J weer geldt, Gestempeld op 't persoonsbewijs, Verlofpas voor de laatste reis De nachtstad uit in 't knekelveld. [pagina 98] [p. 98] Gij zegt mij dat ge dit niet wilt; Ge zijt bedroefd, indien het moet. Ik dank U voor Uw tranen zilt, Maar aan wiens handen kleeft straks bloed? 't Kind dat mijn vader heeft verwekt, 't Kind dat mijn moeder heeft gebaard: Bloedvlek en asrest, die straks d'aard, Maar dieper nog Uw zwijgen dekt. Vorige Volgende