| |
| |
| |
Elisabeth Augustin
Marianne
Een tweede fragment uit de roman ‘Labyrint’
Droom... werkelijkheid... ik weet het niet meer. Alles vloeit in elkaar over. Het is ook niet nodig het te weten. Werkelijkheid is wat wij hevig ondergaan, wat invloed op ons heeft, ons verandert. Waar het zich afspeelt, buiten ons of binnen in ons, wat doet 't er toe. Zou ik mijn ogen meer vertrouwen dan mijn gevoelens, mijn innerlijke gewaarwordingen? Ik heb geen keus meer. Binnen en buiten zijn één geworden: ervaren werkelijkheid. Het heeft geen doel zich te verzetten. Wat zou verzet baten tegenover het lot? Al houdt men zich nog zo kalm, het ontdekt ons toch en doet met ons wat het wil. Of had ik nog dieper moeten weg schuilen in een hoek? Had ik niet moeten opstaan toen Paul het mij vroeg, had ik moeten weigeren met hem mee te rijden? Het leken onschuldige uitstapjes te zijn waartoe hij me overhaalde. Hij bedoelde het zo goed. Hij hield mijn bedaardheid, mijn berusten in het onherroepelijke voor gedeprimeerdheid en wilde mij afleiding verschaffen. En ik van mijn kant wilde hem bewijzen dat ik niet verdrietig was. Alleen om die reden spande ik me in, deed ik mijn best om op te staan en me aan te kleden. In bed had ik me goed gevoeld. Zodra ik op ging zitten, werd alles zwart voor mijn ogen. Toen ik de voeten op de grond zette en probeerde op te staan, moest ik me aan Paul vastklampen. Ik voelde me als na een langdurige ziekte of na een operatie. Dat Paul schrok en me overreden wou weer te gaan liggen, spoorde me juist aan mij nog meer moeite te geven. Ik wilde niet dat hij zou veronderstellen dat verdriet of wanhoop me zozeer hadden aangegrepen en verzwakt. Ik wilde hem bewijzen dat ik gezond was en er alles voor over had zijn wensen te vervullen. Ik was immers zo blij dat tussen ons alles weer was zoals vroeger, dat hij zoveel begrip had getoond. Blij en dankbaar. Ik had niet veel tegen hem hoeven te zeggen, na mijn eerste woorden al liet hij me niet verder praten. Sindsdien heeft hij me zijn bezorgdheid, zijn tederheid laten voelen zoals hij
zelfs in het begin van ons huwelijk en tijdens mijn zwangerschappen niet heeft gedaan en stellig ook niet heeft kunnen doen. Hij is veranderd. Sinds het verdwijnen van Doortje is hij veranderd.
Tijdens onze eerste uitstapjes gebeurde er niets. Het weer was zeldzaam mooi voor dit jaargetijde. Ik heb in dit land trouwens nog nooit
| |
| |
zo lange perioden van droogte en windstilte meegemaakt als de laatste weken. De buitenlucht deed mij inderdaad goed, ik knapte zo gauw op, dat ik de tweede of derde keer al zonder vreemde hulp de trap af kon gaan. Zodra ik me frisser voelde, nam ik op verzoek van Paul mijn schetsboek en schilderkist mee en tekende en maakte een paar kleurenstudies naar de natuur. En hoewel ik het terwille van Paul deed, had ik er toch zelf plezier in na zo lange tijd. Paul scheen in mijn realistisch tekenen een bewijs te zien voor mijn genezing. Hij bleef, terwijl ik werkte, in de auto zitten of wachtte in een café geduldig tot ik klaar was. Hij liet zich alles tonen en blijkbaar beviel het hem.
Hoe had enige verdenking in mij op kunnen komen toen hij op een dag inplaats van de gebruikelijke autorit een boottocht voorstelde! En hijzelf vermoedde natuurlijk evenmin wat dit uitstapje voor gevolgen zou kunnen hebben. Hij ondernam het terwille van mij, omdat ik verzot ben op het water.
Op de boot had ik dan feitelijk moeten merken dat er iets aan de hand was. Of was het soms niet ongewoon dat het juist de enige neger aan boord was die de datum noemde en dat hij het zo opvallend deed en juist op het moment waarop hij langs mij liep?
Ik had er geen erg in. Ik had die twee onder de andere passagiers, die instapten, opgemerkt. Een fatterige neger en een koket halfbloedmeisje. Ik lette op hen omdat ze dwaas lachten en, in de Engelse taal, hard praatten. En toen vielen mij de handen van de neger op die hij op de schouders van het meisje had gelegd, want de huid onder zijn vingernagels was licht. Licht roze. En terwijl ik er nog naar keek, hoorde ik hem gichelen en met zonderlinge nadruk zeggen: the seventh of September.
Die datum hield mijn gedachten bezig. Zeven September. Wat was dat voor een dag? Een of andere betekenis moest die datum toch wel hebben. Was het de datum van die dag, was het net zeven September? Maar waarom viel mij de datum op, waarom beklemtoonde de neger hem zo?
Ik zat er over te piekeren. De betekenis ervan schoot mij pas te binnen toen de boot al een eind op weg was. Zeven September, papa's sterfdag! Zes jaar lang ben ik elk jaar op die dag naar het kerkhof gegaan en dit keer had ik het vergeten. Wanneer de neger de datum niet had genoemd, niet op die opvallende wijze had genoemd, zou ik niet aan de betekenis van die dag hebben gedacht. Ik heb me de laatste tijd niet meer om data bekommerd, wist nauwelijks welke maand en welk jaar het was.
| |
| |
Voor het eerst sinds het verdwijnen van Doortje werd ik onrustig. Wanneer ik er nu aan terug denk, dan valt het mij op dat mij vlak voor haar verdwijnen eenzelfde onrust overkwam. Alleen met dat verschil, dat toen van begin af aan alles duidelijker was. Toen ik van de jonge Vlaamse hoorde dat haar dochtertje haast verdronken was, moest ik meteen aan Doortje denken en werd ik als door een vreemde wil naar haar toegedreven. Op die zevende September op de boot voelde ik geen vrees, had ik geen voorgevoelens. Ik hield het echter niet langer uit op de houten bank naast Paul, in de tamelijk kleine bedompte ruimte. We voeren langs weilanden waarop zwartwit en bruinwit gevlekte koeien weidden. Ze stonden zo stil dat ik de indruk kreeg langs schilderijen te glijden. Bonte prentbriefkaarten. Ik kon niet blijven zitten. Mij was opeens te moede alsof ik daar al uren zat zonder me te verroeren, zonder te ademen, zelf slechts een figuur uit een geschilderd landschap. Ik probeerde op te staan en het lukte. Ik ging naar het ijzeren trapje waarop enkele jongelui in windjekkers hurkten. Eén speelde op een mondorgel, jammerlijk vals. Na een poos herkende ik de melodie. Ik ging eveneens op een tree van de trap zitten, boven de jonge trekkers, en staarde op het water terwijl ik de woorden van het liedje mee neuriede. Pas later werd ik mij er van bewust dat het een Duits lied was geweest, dat ik Duitse woorden had gezongen. Sag mir das Wort das so gern ich gehört, lang lang ists her, lang lang ists her... De door het varen veroorzaakte luchtstroom streek als een liefkozing langs mijn gezicht. Op het water zag ik niets anders dan een schommelende weerspiegeling van de zon. De witte gloed van de zon, in talloze scherven weerkaatst, zo fel, zo vlijmend dat mijn ogen begonnen te branden. Het langzame varen en het jengelende mondorgel maakten mij wee. Ik ging terug naar Paul en vroeg hem bij de eerstvolgende aanlegplaats met mij uit te stappen en met de
trein naar Amsterdam terug te gaan.
Paul kon niet weten waarom ik zo ongedurig was. Maar veronderstellende dat ik me niet goed voelde, gaf hij toe. We reden met de trein terug en ik liet hem alleen naar huis gaan terwijl ik de tram nam naar het kerkhof.
Evenals anders stond ook nu weer het bloemenkarretje voor de ingang. In afgebladderde geëmailleerde kannen en roestige blikken stonden er witte rozen, asters en chrysanten. Ik kocht een bos rozen, keek even naar de molen naast het kerkhof, waarvan de wieken draaiden, en opende het ijzeren hek.
Precies zoals de vorige keren herinnerde ik me op de hoek voor de
| |
| |
kleine kapel het ogenblik waarop ik daar samen met mama, Paul en de dominee had gestaan voor de begrafenis van papa. Mama zag er moe uit en verlept. Maar ze glimlachte tegen me om mij gerust te stellen, toen de kist langs ons werd gedragen. Ik ben er haar altijd dankbaar voor geweest dat ze zich zo goed beheerste en mij niet snikkend omhelsde.
Langzaam liep ik op het smalle grindpad langs de familiegraven, die met grote stenen platen zijn bedekt, soms ook door een ijzeren hek zijn afgesloten. Hier en daar staat binnen de tralies een treures of treurwilg. Op het pad en op de graven lagen die dag al gele bladeren. Ik herkende de zerken. Op één liggen twee in elkaar gestrengelde handen, op een ander een lijvig opengeslagen boek met uitgebeitelde letters, zwart van het stof. Er zijn marmeren platen met zilveren palmtakken en andere waarop achter glas een of twee vergeelde fotografieën prijken. Hier rust onze lieve moeder Josephine Katharina Alida van Schagen weduwe van Petrus Jacobus Elderman geboren... Hier rusten in God onze beminde onvergetelijke ouders en grootouders Petronella Johanna Versteeg - Van den Bergh en Alexander Versteeg Pzn. gestorven... Piae memoriae...
Ik kwam langs de kindergraven en herinnerde mij de stenen engel die er op een voetstuk knielt en op wiens zedig dichtgevouwen vleugels in de winter de sneeuw ligt als watten op de takken van een Kerstboom. Wer, wenn ich schrie, hörte mich denn aus der Engel Ordnungen, flitste het door mijn gedachten. En vervolgens, en daar moest ik, met die vredig vrome kindergrafengel voor m'n ogen, bijna om lachen: Ein jeder Engel ist schrecklich.
Enkele graven verder zag ik de stenen duif die mij vaak is opgevallen. Ook haar zag ik onder de sneeuw, wonderlijk veranderd. Dat was in die Februari waarin ik tot aan mijn knieën in de sneeuw wegzakte en de grafsteen van papa niet kon vinden. Toen, op de verjaardag van papa, was ik met koorts thuis gekomen en had weken lang ziek te bed gelegen.
Ik telde de grafrijen achter de kindergraven en wilde het paadje ingaan dat langs het graf van papa leidt, toen ik een donkere gestalte op mij af zag komen. Ik zag dat de vrouw uit de richting van het graf kwam dat ik net had willen opzoeken. Maar ik zou kunnen zweren dat ik ook toen nog niets vermoedde. Wel voelde ik mij wat beklemd. Maar dit gevoel van beklemdheid heb ik op het kerkhof altijd. Achteraf verwondert het mij zelfs, dat het deze keer, toen ik langs de kindergraven liep, niet heviger was dan anders. Voor zover ik me kan herinneren heb ik bij het zien van de kleine grafheuvels helemaal niet aan Doortje ge- | |
| |
dacht. Ik was niet verdrietig, ik liet me door de sfeer van het kerkhof niet terneer drukken. Enigszins spottend dacht ik dat een kerkhof niets anders is dan een mestvaalt vol rommel. Hier heeft de tijd geen invloed meer, dacht ik, hier staat de klok stil of werd zelfs achteruit gezet, tientallen jaren achteruit. Op zijn hoogst in een uitdragerij zou men in onze tijd nog zo veel prullaria bij elkaar kunnen vinden. En waarom juist op het kerkhof? Enkel ten gevolge van een slecht geweten. Op het kerkhof durven de mensen niet ongelovig te zijn, niet sceptisch, niet nuchter zakelijk zoals binnen hun woningen, op straat, in hun zaken en kantoren. Hier waar hun doden liggen, de slachtoffers van hun liefdeloosheid, de zinnebeelden van hun verzuimen, hier kunnen ze zich niet devoot en kinderlijk genoeg voordoen. Hier laden ze alle afval af die uit hun kindsheid over is gebleven, alle resten van de sentimentaliteit en bijgelovigheid der vorige eeuw die hun moeders hen nog met haar melk hebben ingegeven.
En ikzelf? Waarvoor breng ik bloemen naar het graf van papa wanneer ik niet geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, in een hiernamaals? Ik keek op de rozen in mijn hand en dacht dat ik er niemand een genoegen mee deed dan mijzelf. Mijzelf maakte ik wijs een dode een attentie te bewijzen. De enige echter die er behalve mij van profiteerde was de bloemenkoopman, die er geld voor inde. Ik peinsde er over waarom hij de bos bloemen eerst nog in papier had gedaan. Ik nam het vloei er af en wierp het, ineengefrommeld, in de ijzeren prullenmand die ik passeerde. En toen zag ik die vrouw.
Zij droeg ondanks het zachte weer een dikke zwarte mantel. Ik zag haar en zag haar toch ook weer niet. Want pas toen ze mij reeds op enkele stappen na had bereikt, of liever toen we elkaar op enkele stappen na hadden bereikt, kreeg mijn hart plotseling een schok.
Eerst had ik slechts de gele plek op haar mantel gezien. Een gele ster links op haar borst. Daarna had ik naar haar gezicht gekeken en toen, opeens, geraakte ik buiten adem. De vrouw die mij daar tegemoet kwam was... mama! Zij was het, er was geen vergissing mogelijk. Het was haar manier van lopen, haar houding, haar gezicht. Ik herkende de kleren die zij droeg, haar handtas, haar schoenen. Ik herinnerde mij: de dag dat zij naar Westerbork vertrok droeg zij deze zwarte schoenen met platte hakken. En zwarte katoenen kousen. Onder de kleine zwarte hoed met de omhooggeslagen rouwsluier kwam haar grijzend haar te voorschijn, niet veel grijzer dan bij haar vertrek.
Ik stond midden op het pad, niet in staat me te verroeren. De rozen waren uit mijn hand gegleden en lagen op de grond als vlokken sneeuw.
| |
| |
Langzaam, zonder op te kijken, slofte mama langs me heen. Ik hoorde het grind knerpen en voelde de stof van haar mantel langs mijn hand schuren. Ik staarde in haar gezicht. Zij scheen de bloemen niet op te merken, ze trapte op stengels en bloesems. En toen zag ik wat voor oorbellen zij droeg. Het waren de zwarte, in goud gevatte medaillons met de gouden pentagrammen, die ik als kind mijn grootmoeder heb zien dragen. Grootmoeder hield die pentagrammen voor davidsterren en liet mij er niet mee spelen. Het waren dezelfde oorbellen die ik nu zag en dat overtuigde mij er meer van dan al het overige, dat het werkelijk mama was die daar naar de uitgang van het kerkhof toeliep. Het was mama, zij was het!
Hoe verder de gestalte zich verwijderde hoe meer de angst in mij toenam. Het besef haar voor de tweede maal te verliezen gaf mij de kracht me uit mijn verstarring te bevrijden. Ik liep achter haar aan en riep. Mama. Mama! Vijf jaar lang had ik dit woord niet kunnen uitbrengen, het deed mij pijn wanneer ik het anderen hoorde zeggen. Doortje heb ik geleerd mij moeder te noemen. Moeder, niet mama. Nu riep ik zelf mama en holde achter de vrouw aan die steeds maar verder liep. Het was het langzame ietwat schuifelende lopen, dat ik me uit de laatste jaren van mama herinner. Ik liep vlugger. Ik haalde haar in en legde mijn hand op haar schouder. Mama!
Zij keerde haar hoofd om - slechts weinig, zodat ze me niet eens kon zien - schudde een poos met haar hoofd heen en weer en liep door. Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok. Ik voelde me zo zwak, zo uitgeput, dat ik naar iets omkeek waarop ik zou kunnen zitten.
Het hotel aan zee schoot me te binnen waar wij met mama hebben gelogeerd. Vanuit het raam van mijn kamer had ik haar toen zien rondwandelen tussen de lage bukshaagjes van de dwaaltuin, even langzaam als nu. Toen heb ik met leedvermaak toegekeken hoe zij naar de uitgang zocht en telkens weer verkeerde paadjes insloeg. U hebt uw kluwen garen vergeten mee te nemen, dacht ik spottend. Nu op het kerkhof voelde ik mij zelf als iemand die in een labyrint ronddoolt en de weg naar de vrijheid niet terug kan vinden. Wat moet er gebeuren wanneer ik hier niet meer uit kom? Het zal donker worden, niemand zal me tussen de graven zoeken, ik zal er 's nachts in de kou moeten blijven, vele nachten misschien, en verhongeren en versmachten.
Op dit moment zag ik onder de takken van een treurwilg tussen de gele bladeren iets bewegen. Het was een grote zwarte vogel die op een van de grafheuvels rondhuppelde, een kraai of kauw. Toen hij me zag vloog hij een eind verder, op een grafsteen en van daar op de kruin van
| |
| |
een boom. Het geluid van zijn vleugels deed me aan de stenen engel denken. Vleugels, vliegen, kunnen vliegen als een vogel, als een engel, dat zou een uitkomst zijn. Voor gevleugelde wezens levert een labyrint geen moeilijkheden op, dacht ik.
Toen ik onlangs dat hotel terug zag, meende ik aan de kant waar vroeger de dwaaltuin was geweest, de aanwezigheid van mama te bespeuren. Wanneer ik haar op die avond werkelijk tegen was gekomen, zou ik geschrokken en beangst maar nauwelijks verbaasd zijn geweest. Nu, op het kerkhof, had ik niet in 't minst aan haar gedacht. Of soms toch? Was dit niet hetzelfde grindpad waarop wij eens samen achter de kist van papa aanliepen? Heb ik niet altijd tevens ook aan haar gedacht wanneer ik voor papa's graf stond, omdat zij geen graf heeft waarop men bloemen zou kunnen leggen. En dan dit: Jeder Engel ist schrecklich. Waarom was mij dat te binnen geschoten?
Was het zo onmogelijk dat ik mama daar op die begraafplaats ontmoette? Juist op deze dag, the seventh of September? Natuurlijk, indien zij niet dood is dacht ik, indien zij ondanks mijn informaties toch leeft en teruggekeerd is naar de stad waaruit zij jaren geleden vertrok, - langs welke omwegen zal zij gekomen en hoe lang zal zij al hier geweest zijn zonder dat ik het wist? - dan is het logisch dat zij het graf van haar man op gaat zoeken dat zij immers kent. Misschien is dat zelfs het eerste wat zij sinds haar terugkeer naar Holland heeft gedaan. Misschien is zij ook al eerder op het kerkhof geweest, op sterfdagen of verjaardagen van papa, net zoals ik, en we hebben elkaar tot nog toe slechts gemist.
Het graf kent zij dus nog. Haar man herinnert ze zich. Zou zij dan haar dochter, haar enig kind, hebben kunnen vergeten? Zou ze zich niets herinneren wanneer zij mijn naam hoort, wanneer ik feiten van vroeger noem? Zij moet verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt, onmenselijk hebben geleden. Ik weet het, ik ben immers bij haar geweest in haar hel. Geen wonder dat haar geheugen verzwakt is. Dat blijkt al uit het feit dat zij de gele ster nog draagt. Maar wanneer ze zich de stad, het kerkhof, zelfs de ligging van het graf en de datum herinnert, dan moet er een mogelijkheid bestaan ook andere herinneringen weer in haar te doen ontwaken.
Mama, riep ik nog een keer. Ik moest een paar stappen draven om haar in te halen. Mama.
Ik ging voor haar staan zodat zij niet verder kon zonder op de grafheuvels te trappen, en praatte tegen haar. Mama, zei ik. Ik kon nauwelijks woorden vormen. Mijn hart bonsde en ik hijgde als was ik niet
| |
| |
slechts enkele stappen maar een heel eind gelopen. Ik greep naar haar hand en streelde de zijïge huid. Mama, herkent u mij dan niet? Ik ben het, Marianne. Herinnert u zich? Marianne, uw dochter, en mijn man Paul, en Doortje. Doortje was nog klein toen u vertrok. Weet u nog wel? Ze lag in de wieg die u met gebloemde stof had overtrokken. U heeft wiegeliedjes voor haar gezongen.
Ik sprak zoals men tegen een kind spreekt, dat iets niet kan begrijpen hoewel het zijn best doet. Ik sprak zo voorzichtig, zo overredend als mij op dat moment mogelijk was. Maar feitelijk was ik al overtuigd van de nutteloosheid ervan. Haar donkere ogen keken me wezenloos aan. Het waren geen menselijke ogen meer, het waren kersen. Nagemaakte kastanjebruine kersen zoals mama eens op een zomerhoed gedragen heeft. De glanzende ondoordringbare ogen van een beest waren het, van een... aap. Of de glazen ogen van een pop, van een wassen beeld.
Na zo vele jaren nog huiver ik bij de gedachte aan het panopticum waarin ik als kind met mijn ouders rondliep. Ik kon de levensgrote poppen niet onderscheiden van levende mensen, ik was ontzettend bang tussen al de roerloze gestalten, die in een beweging, een bezigheid door de dood schenen te zijn verrast. Zij hadden haren, ogen, mond, handen, kleren als wezenlijke mensen. Waarom stonden zij zo star en stil? Waarom bukten, knielden, liepen ze wanneer het slechts poppen waren? Hoe kwam de glimlach op hun gezicht, de traan tussen hun oogharen?
Iets van dezelfde vrees voelde ik daar op het kerkhof. Ik herkende elke rimpel van mama's gezicht, elk haartje van haar wenkbrauwen. Kon ik me vergissen, waren mijn ogen al weer zoveel slechter geworden dat ik mijn eigen moeder niet meer herkennen kon, was het mogelijk dat dit een vreemde was? Of was het een handige nabootsing van mama, een automaat?
Op de kermis, waar ik door de kijkgaten de Moritat van de in stukken gesneden jongen had gezien, zat ook in een nauwe glazen kooi een oude heks die de toekomst voorspelde. Ze was gekleed als een zigeunerin, waggelde met haar hoofd, bewoog met schokjes haar gezicht en handen, knipperde met haar oogleden, deed haar mond open en dicht en was toch, zoals mama mij verzekerde, slechts een machine. Een machine die elk lid van haar vingers, haar lippen en ogen en oogleden kon bewegen. Men moest een munt in een gleuf van de kooi werpen, dan snorde het raderwerk, dan kwam alles aan haar in beweging, dan wees haar vinger met de klauwachtige nagel op een regel in een boek en
| |
| |
schoof zij met haar andere hand door een spleet in de ruit een strookje papier waarop de toekomst stond onthuld. U zult een verre reis maken en wees op uw hoede voor uw vijanden. Een ongeluk wacht u in een beslotenis.
Een dergelijke ervaring van een kind kan het vertrouwen in de werkelijkheid van zichtbare verschijnselen voor altijd schokken. Maar wat een waanzin met het oog op mama aan een dergelijke mystificatie te denken! Ik had de zijïge huid van haar hand gevoeld. Ik keek van zo vlakbij in haar gezicht alsof ik haar moest tekenen of schilderen. Het was het gezicht van een levend schepsel, het gezicht van mama. Ik wist het even zeker toen ik voor haar stond als nu. Maar ik kon er niet tegen het zo onomstotelijk zeker te weten en toch door haar niet herkend te worden. Liever dan dat wilde ik aannemen dat ik me vergiste. Het was niet zo dat ik erover nadacht en mij de vergissing zou hebben ingepraat. Het gebeurde automatisch, op het moment dat het besef van mijn machteloosheid mij alle moed had ontnomen. Op dat ogenblik veranderde het vertrouwde gezicht van mama in een vreemd masker, niettegenstaande ik tegelijkertijd het hele bedrog doorzag. Zij is het niet, prevelde een stem in mij, zij is het niet. En dadelijk verdween het gevoel van zwakte, voelde ik me veiliger. Ik stond weer vast op mijn benen, ik was in staat achteruit te stappen en de woorden uit te spreken: Neemt u mij niet kwalijk, ik heb me vergist, ik heb u met iemand anders verwisseld.
Maar nauwelijks had ik dat gezegd, nauwelijks was de vrouw weer enkele stappen verder gesloft zonder notitie te nemen van mijn woorden, of het bloed schoot mij naar mijn gezicht. Het brandde alsof ik mijzelf geslagen had, alsof ik iets verschrikkelijks, onherstelbaars had gedaan. De vrouw verwijderde zich, telkens verder verwijderde ze zich van mij, zo onherroepelijk als de tijd. Nu was zij al vlak voor de kleine kapel, op de hoek nu, waar we toen hebben gestaan, de dag van papa's begrafenis. Ik wilde roepen, herroepen, achter haar aanhollen, maar evenals die avond aan zee, op het bospad achter de duinen maakte zich slechts een schaduw van mij los, iets dat ik als een lichaam kon herkennen, als mijn eigen ik kon voelen en dat toch niet ik kon zijn omdat ik als vastgeworteld was blijven staan. Onder een van mijn schoenzolen voelde ik het grind, onder de andere aarde. Ik stond met één voet op een van de kleine grafheuvels, de grafheuvel met de stenen engel. En tevens liep ik ginds achter mama aan. Ik haalde haar in, ik legde mijn arm rond haar schouders, ik vleide me tegen haar aan. Tussen de kleine kapel en de uitgang van de begraafplaats stonden we tegen elkaar aan- | |
| |
gedrukt. Ik zag de schaduw op het grind: schuin uitgestrekt de schaduw van één gestalte. Mama streelde mijn haar, mijn schouders, en de schaduw op het grind streelde mee. Een grijze wazige gorilla die zichzelf scheen te aaien. Mama keek mij aan met ziende herkennende ogen. Haar gezicht werd jong en vertederd zoals op de foto's uit vroeger jaren. Zij glimlachte tegen me en fluisterde: mein Kind, mein liebes Kind...
Ik heb daar aan de rand van het kindergraf vlak onder de stenen engel gehurkt tot het donker werd. Ik dacht nergens aan, ik dacht er niet eens aan dat ik opstaan en naar huis zou moeten gaan. Ik bleef hurken en de tijd stond stil. Wie weet of ik niet was blijven zitten wanneer ik niet stemmen had gehoord, wanneer niet die twee mannen langs mij waren gelopen die spaden of houwelen in hun handen hielden en naar de uitgang liepen. Ik kon hun gezichten in het donker niet onderscheiden, zag echter wel dat ze tegen mij knikten en naar me omkeken. Toen stond ik werktuigelijk op en verliet achter hen het kerkhof. Het ijzeren hek maakte een klaaglijk geluid. Was 't het hek wel geweest? Was het niet de schreeuw van een vogel geweest of van een kind? Ik rilde en klapperde met mijn tanden. Op de tochtige hoek moest ik lange tijd op mijn tram wachten. Ik hoorde nog altijd het gillen van het roestige hek. De stoomfluit van een schip, van een locomotief...
(Wordt vervolgd)
|
|