| |
| |
| |
Jan Romein
De garoeda broedt
Indonesische indrukken
IV
Sociale Problematiek
De grootste, de beslissende fout, die de Nederlandse ‘Indië-kenners’ steeds gemaakt hebben, is ongetwijfeld de onderschatting van de omvang en diepgang der nationale beweging geweest. Vóór '40 heeft dat tot ‘onaangenaamheden’ geleid, die vermeden hadden kunnen worden; daarna had het onvermijdelijke gevolgen, die voor de Nederlandse belangen ronduit funest geworden zijn. Men heeft Indonesiërs in leidende posities in het leger gewantrouwd en is veel te aarzelend en te laat tot algemene dienstplicht overgegaan, met het gevolg dat Indonesië zelf in '42 geen hand uitstak ter verdediging tegen de Japanse agressie. De jammerlijke ineenstorting van de ‘Nederlandse’ verdediging, die daarvan weer het gevolg was, heeft het Nederlands gezag met één slag verbrijzeld. En was het nog maar zo, dat Nederland in '45 getoond had, die les geleerd te hebben, maar het tegendeel was het geval. Zelfs de revolutie van '45 heeft het niet van zijn ingekankerde dwaling kunnen genezen. Tot '47 heeft het erin volhard, gelijk de beide ‘politionele acties’ kunnen getuigen. Want al is het wellicht waar, dat men zonder inmenging van buiten, de Republiek toentertijd onder de voet had kunnen lopen - aan de wil tot het nodige geweld heeft het althans niet ontbroken - men zou de overwinning der nationale beweging op de duur toch niet hebben kunnen tegenhouden: daarvoor staat de geschiedenis in de andere ex-koloniale Aziatische landen borg.
Een zo hardnekkige vergissing moet een oorzaak hebben. Die is er ook. Het is de numerieke zwakte en de - destijds - ideologische onrijpheid van de Indonesische bourgeoisie als klasse. Alleen zij die de geschiedenis van Azië sinds de eeuwwisseling iets meer dan oppervlakkig kenden en die tegelijk onbevangen genoeg waren, om te kunnen inzien dat het hoogtepunt van het kolonialisme onherroepelijk voorbij was, waren in staat om te begrijpen, dat ondanks die zwakte en onrijpheid de nationale bevrijding van Indonesië door de geschiedenis op haar agenda was geplaatst. Zij alleen konden de paradox aan, dat
| |
| |
onder gunstige omstandigheden - en die waren er in '45 - een bourgeois-revolutie kon slagen, ook, om zo te zeggen, zonder bourgeoisie, zij het dan met steun - maar die was er ook in datzelfde '45 - van groepen arbeiders, boeren, semi-intellectuelen en jeugd.
Numerieke zwakte en ideologische onrijpheid van de Indonesische burgerij. Het zijn kwalen, die met de dag genezen, maar die nog niet genezen zijn. En die ook niet helemaal zullen genezen, nu die revolutie in het midden en niet aan het begin onzer eeuw heeft plaats moeten vinden, d.w.z. in een tijd, waarin geen enkele massa nog een puur-burgerlijk bewind verdraagt.
Die zwakte en onrijpheid van de Indonesische bourgeoisie, die zij nooit meer geheel zal overwinnen - niet omdat deze haar van nature eigen zijn, maar omdat de massa met háár eisen te dicht op haar volgt: vandaar haar vrees voor de Sobsi, bepalen haar ‘gespletenheid’ in het sociale vlak: zich uitbreidend en zich ontwikkelend, moet zij tegelijk de massa achter haar - de arbeiders en zelfs de boeren - ontwikkelen en, die ontwikkelend, zichzelf als klasse overbodig maken en opheffen.
Deze ‘gespletenheid’ van de Indonesische bourgeoisie is dus allerminst een toevallig verschijnsel. Zij ligt in het heden, in het late ogenblik waarin zij aan de macht kwam. Haar zwakte en onrijpheid, die er oorzaak van zijn, is al evenmin toevallig. Deze hebben twee duidelijk-aanwijsbare oorzaken in het verleden. Het zijn de Nederlanders en de Chinezen.
De Nederlanders hebben indertijd in Indonesië alles zelf gedaan. Dat bracht zo hun brave degelijkheid mee - en de vrees van alle heersers voor invloed der overheersten. Zij deden het op een bepaalde manier nog goed ook - voorzover n.l. Indonesische belangen de Nederlandse niet in de weg stonden - maar het gevolg was in elk geval dat er op een enkele regent na, nauwelijks één Indonesiër in een positie kwam, waarin hij welk zelfstandig beleid ook kon leren. Hoe heel anders hebben de Engelsen het in India aangepakt! Minder degelijk en onverschilliger dan de Nederlanders hebben zij destijds in India er zich toe bepaald, de top te beheersen, maar in tegenstelling tot de Nederlandse ‘deugd’ had de Engelse ‘ondeugd’ tot gevolg, dat er in India een zelfs in verhouding tot de bevolking talrijke klasse van geschoolde ambtenaren en intellectuelen klaar stond om de zaken voort te zetten, toen ook daar het klokje van gehoorzaamheid voor de overheersers sloeg.
De tweede, nog ingrijpender oorzaak van de kwalen der Indonesische bourgeoisie ligt in de aanwezigheid van het numeriek-sterke en econo- | |
| |
misch actieve contingent Chinezen, te sterker en te actiever, omdat zij - en van Nederlands standpunt terecht - gedurende het hele koloniale tijdperk de bescherming van het gouvernement hebben genoten. Om te ervaren, hoezeer de Chinezen, niet met opzet, want ze zijn niet boosaardiger dan andere mensen, maar door hun bloot er-zijn, als het ware de levenssappen aan de Indonesische bourgeoisie hebben onttrokken, behoeft men slechts door onverschillig welke Indonesische stad te dwalen: de meeste winkels worden gedreven door Chinezen, die daarin even handig als ijverig zijn. En wie wat dieper kijkt, ziet al gauw dat ook van tal van bedrijven de afzet in diezelfde vlugge en nijvere handen geraakt. Niet altijd tot voordeel van de bevolking. Zo wordt, om één voorbeeld te noemen, in de buurt van Brastagi door de Batakkers veel kool verbouwd, maar de winstgevende handel erin naar de Overwal, is geheel in handen van in Medan gevestigde Chinese kongsies. Dreigen de Batakkers er te veel aan te verdienen, dan houdt deze tussenhandel de waar vast, tot de gevraagde prijs hun weer beter zint.
Het Chinezen-probleem van Indonesië is sociaal leerzaam. Ook nog in een ander opzicht. Men had kunnen verwachten, dat toen de beschermende hand van het Nederlands-Indische gouvernement van hen afgetrokken werd, doordat dit in zijn geheel verdween, de Indonesische regering, die daarvoor in de plaats kwam, een pogrom-politiek tegen de Chinese minderheid, zoal niet gelast dan toch toegelaten zou hebben, op dezelfde manier waarop de voormalige Oost-europese regeringen populair probeerden te worden door aldus het gelijksoortige Jodenvraagstuk op te lossen. Maar weinig daarvan is gebeurd. In de radicale faze van de revolutie zijn de rijke Chinezen uit het Jogja'se verdreven en op West-Java zijn er inderdaad enige honderden vermoord, maar de regering stond daar buiten. Dit feit alleen reeds bewijst dat de spreekwoordelijke zachtmoedigheid van de Javaan niet alleen een functie van zijn vroegere feodale lijdzaamheid is geweest: hij blijkt echt verdraagzaam, zoals trouwens ook de Nederlandse minderheid nog elke dag ervaart, terwijl de minderheid van Arabieren - hoewel ook zij meest handelaren zijn - uit religieuze motieven kan men gissen - zelfs in zeker aanzien staat. Ik wil daarmee niet zeggen, dat nu elke discriminatie van die minderheden ontbreekt. Een vreemdeling is nog geen ‘warga negara’ (staatsburger) en een ‘warga negara’ nog geen ‘warga negara asli’ (autochthoon staatsburger). Maar al is Indonesië dan zelfs in dit opzicht nog geen paradijs, voor de meeste andere staten zou het wat dat betreft, toch een voorbeeld zijn.
Het zal na het bovenstaande niemand meer verwonderen, dat een
| |
| |
van de grootste sociale moeilijkheden, waarmee de jonge staat nog heeft te kampen, haar gebrek aan geschoolde krachten op elk gebied is. Ook waar de hoogste leiding het beste voor heeft, kan zij daardoor die goede bedoelingen nog niet steeds in de praktijk omzetten. Een tweede oorzaak hiervan is, dat nog niet altijd de beste man op de - voor hem - beste plaats zit. Nog teveel geldt het voor hen die plaatsen te vergeven hebben als plicht, in de eerste plaats familieleden te helpen. Dat is geen corruptie, maar oud gedragspatroon, ook in China bijv. nog lang niet overwonnen. Trouwens, laat ik niet in westerse hovaardij vervallen. Wij hebben wel het goede beginsel: de juiste man op de juiste plaats. Maar handelen wij steeds naar dat beginsel?
Bedenkt men dit alles, dan bewondert men wat wel tot stand komt. Leimena bijv. is een minister van volksgezondheid, die de meeste landen Indonesië kunnen benijden - een film van het sociale werk dat onder zijn leiding verricht wordt, maakt diepe indruk - maar veel van wat hij tot stand bracht, dreigt weer verloren te gaan zowel door nog steeds te geringe voeding - bloedarmoede bijv. is een normaal verschijnsel - als ook door afneming van het aantal artsen: als er 15 medici afstuderen, zoals in '51, is dat niet eens voldoende om het jaarlijks verlies door vertrek, ouderdom of sterfte te compenseren. Het streven naar sociale verbetering, ook op ander dan medisch gebied, is echter over het algemeen wel zó ernstig, dat men niet anders verwachten kan of het moet op de duur resultaat afwerpen. Zo bezochten wij in Kaliurang een ‘verbeterhuis’, waar jonge delinquenten op dat moment bezig waren terrasvisvijvers aan te leggen; de jongens zagen er goed gekleed, goed gevoed en opgewekt uit; het toezicht leek mild en de geest die er heerste zou men zich in al dergelijke inrichtingen wensen. Tot zover over de burgerij en wat daarmee samenhing.
In een land waar deze numeriek zwak is, kan ook de arbeidersklasse, die tegelijk met haar opgroeit, niet sterk zijn. Indonesië kent nog geen beroepstelling, maar die heeft men ook niet nodig om vast te stellen, dat tegenover het aantal boeren dat der arbeiders in het niet valt. Waarbij nog komt, dat de meesten daarvan óók nog boer zijn - en dat niet alleen op de ondernemingen, maar ook nog wel in de stedelijke bedrijven en zelfs in de havens; boer, of toch op zijn minst nog door familiebanden - die hier nog strak zijn - zeer nauw met de boerenstand verbonden. Net als ditzelfde verschijnsel voor de Russische arbeidersklasse van vóór de revolutie in zijn sociale strijd een bron was van kracht en tegelijk van zwakte, lijkt het dat in Indonesië ook. De kracht komt hieruit voort, dat zij een uitwijkmogelijkheid hebben door terug
| |
| |
keer naar het platteland; daardoor wordt echter tevens de zwakte veroorzaakt: een soldaat strijdt feller als hij met zijn rug tegen de muur moet vechten, dan wanneer hij weet nog te kunnen ontvluchten. Dat de Indonesische arbeider desondanks zich de rijst niet meer uit het pisangblad laat eten, maar zich terdege van zijn rechten bewust is, bewijst het feit, dat men in bourgeoiskringen zijn vakbeweging steeds weer van ‘scherpslijperij’, ja zelfs van ‘nihilisme’ beticht, die zelfs een gevaarlijker verschijnsel genoemd wordt dan de onveiligheid.
Blijken de arbeiders dus wel degelijk door de revolutionnaire gedachte gegrepen, van de overgrote massa der boeren kan men dat niet zeggen. De revolutie heeft de desa niet of nauwelijks beroerd. In de eerste jaren na '45 is het weliswaar tamelijk veelvuldig voorgekomen dat boeren gehuurd ondernemersland bezet en onder elkaar verdeeld hebben, maar zij hebben er zich zonder veel verzet ook weer van laten verdrijven, toen de regering oordeelde, dat dit de export-belangen van het land zou schaden. Zo althans was het op Java; op Sumatra verwacht men, naar het schijnt met reden, heel wat meer moeilijkheden op dit punt. Desondanks kan men zeggen, dat in de desa over het algemeen het ouderwets-religieus gezag van de hadji nog ongebroken schijnt te zijn. De geest van het nieuwe heeft wel een aantal desa-bewoners aangetast, die ontevreden met het bestaande, naar de steden zijn getrokken. Maar door het zo goed als ontbreken van grote bedrijven waar zij onderdak konden vinden, heeft dat geen ander gevolg gehad, dan dat zij daar het leger der werklozen zijn komen vergroten.
Die betrekkelijke onberoerdheid van het Indonesische dorp in tegenstelling tot de agrarische revolutie in de rest van Azië, met name in China, laat zich tamelijk eenvoudig verklaren. In Indonesië overweegt klein grondbezit: (gemiddeld ruim één bahoe = 0,7 ha). En al zegt een gemiddelde weinig omtrent de uitersten, als het zó laag is als hier laat het naar beide kanten weinig speling. In elk geval ontbrak en ontbreekt er een groot grondbezit, waarvan de eigenaar tegelijk persoonlijke macht over de pachter - en diens vrouw en kinderen - heeft. Op wie moest de Javaanse tani zijn armoede wreken? Er was geen grootgrondbezitter als in China of India, zelfs nauwelijks een koelak, een zeer rijke boer, als in het oude Rusland. Er bestond - en bestaat - evenmin een echte dorpsbourgeoisie. De eigenaars van de dorpsindustrieën die er overal uitgeoefend worden: kalkbranderijtjes, steen- en pannefabriekjes, pottenbakkerijtjes, textiel- en pajongbedrijfjes, hoeden- en mandenvlechterijtjes, strootjes- en ‘echte’ sigarettendraaierijtjes, eenvoudige hout- en ijzerbewerking steken sociaal te weinig boven
| |
| |
de tani uit om hun haat tot zich te trekken. In de kampong en de desa leeft men nog volgens het oude Aziatische en ook middeleeuws-Europese, in één woord volgens het Algemeen Menselijk Patroon: niet méér werken dan nodig is voor het naakte voortbestaan en verder lijdzaam berusten in de - blijkbaar - onvermijdelijke armoede.
Voor de overgrote meerderheid van de Indonesische bevolking, laat ons zeggen, voor 70 van de 80 millioen, kan, naar onze mening, de toestand niet wezenlijk verbeteren, tenzij te eniger tijd - moge het niet te lang duren - het grootse plan van stapel loopt, waarvan wij in ons vorige hoofdstuk spraken. Maar juist het feit, dat de nood voor de tani zo hoog gestegen is, verlevendigt ook de hoop dat deze zich daarvan bewust wordt, zich organiseert en door politieke machtsvorming mede de grondtrekken bepaalt van het plan dat ook zijn redding betekent. Tot iets van die aard zal welke Indonesische regering ook moeten komen; goedschiks of kwaadschiks. Dat lijkt zeker, maar even zeker lijkt, dat als voor de Javaanse boer in het bizonder en voor de Indonesische boer in het algemeen, de voorwaarden van stoffelijke en geestelijke vooruitgang eenmaal zullen zijn geschapen, de menselijke beschaving nog veel te verwachten zal hebben van dit menselijk zo bizonder waardevolle ‘materiaal’. Men behoeft hen slechts goed aan te zien om dit vertrouwen te krijgen.
| |
V
Culturele Problematiek. 1
Kunst en literatuur
Het vorige, vierde hoofdstuk heb ik geëindigd met als mijn verwachting uit te spreken, dat Indonesië aan de toekomstige beschaving der mensheid nog belangrijke bijdragen leveren zal, mits de voornaamste voorwaarde daartoe: massale welvaart, eenmaal vervuld zal zijn.
Natuurlijk berustte die uitspraak niet alleen op het zo intelligente en open gelaat. Ook van de ‘gewone’ Javaan of Sumatraan. Het is weliswaar inderdaad waar, volgens mij, dat men de goede hoedanigheden van hoofd en hart opvallend vaak van deze gezichten aflezen kan - de beroemde ‘oosterse geslotenheid’ is blijkbaar slechts een functie van uit onderworpenheid voortgekomen wantrouwen tegen de ‘belanda’ als overheerser - maar als er dit alleen was, zou het nochtans een te
| |
| |
smalle basis zijn om zo hoge hoop op te bouwen.
Er is dan ook meer. Het valt evenzeer op - om vooreerst nog in het zuiver-menselijke te blijven, hoe zeldzaam goed, op Java in elk geval, de verhouding tussen ouders en hun jonge kinderen is. Hoe kunt U dat weten?, zal de man der strenge westerse wetenschap misschien vragen. Wel, heel eenvoudig: men ziet nooit een moeder of vader hun kind slaan; men ziet zelfs nooit een kind slaan en hoort er maar bij hoge uitzondering een berispen. Ik kreeg de indruk, dat de jonge kinderen, tot hun vierde of vijfde jaar ongeveer, in volledige vrijheid worden opgevoed. Iedereen, die ik daarnaar vroeg, bevestigde die indruk. Een Nederlands medicus, een chirurg, wist uit eigen, soms moeilijke ervaring het meest krasse staaltje van die kindervrijheid te noemen: hij kon tot een operatie niet overgaan indien niet, behalve de ouders, ook het kind zelf zijn toestemming daartoe gegeven had. Laat dat zich niet overreden, dan zeggen ook de ouders: neen. Dit respect voor de persoonlijkheid ook in het kleine kind is trouwens geenszins in strijd met literatuur over volken, die nog dichter dan de Indonesiër leven bij wat ik het Algemeen Menselijk Patroon heb genoemd. Ziet men nu anderzijds, in volslagen tegenstelling met die volstrekte vrijheid van het jonge kind, de even volstrekte zelfbeheersing van de volwassen Javaan - deze gaat zover, dat een belanda die zich laat gaan, zich daarmee alleen maar belachelijk maakt - dan begint men te begrijpen, dat in deze maatschappij een stille maar gestage sociale tucht heerst, waar men in het Westen geen weet meer van heeft, doch waar daar elk kind van zes zich zonder het te weten of te willen, vanzelf aan onderwerpt. Het komt mij voor, dat men voor de ware beschaving moeilijk een gunstiger voedingsbodem kan wensen.
Dit is eigenlijk ook al bewezen. Geen Europeaan, hoe bot en zelfingenomen ook, of hij is ergens toch wel onder de indruk gekomen van de oud-Javaanse cultuur. Ik heb van meer dan één eenvoudige boerenof arbeidersjongen uit Nederland gehoord, die als soldaat in Indonesië geweest was - en dus de Indonesiër, zij het dan buiten beider schuld, niet van de prettigste kant had leren kennen - die, terug in zijn vaderland, ‘heimwee’ had naar het Indonesische land en het Indonesische volk, en er waren er zelfs bij die geestdriftig werden als men met hen over Javaanse kunst sprak. En nu is het wel waar, dat de moderne Indonesische cultuur de lijn van de oude niet kan voortzetten - men kan geen fabriek bouwen op de fundamenten van een tempel - het is even waar dat de Javaan reeds eenmaal heeft bewezen, bizonder kunsten cultuurgevoelig te zijn.
| |
| |
In dit laatste, vijfde hoofdstuk, wil ik mij met die moderne Indonesische cultuur, met kunst en literatuur, onderwijs en wetenschap en hun problematiek in dit tijdsgewricht bezig houden. Ik pretendeer niet, daarin meer te geven dan ik in de vorige hoofdstukken van deze reeks gegeven heb. Ook hier gaat het niet om een overzicht, - ik zou er hier nog minder toe in staat zijn - slechts om mijn vele, maar toch vluchtige, onvermijdelijkerwijs en jammer genoeg al te vluchtige indrukken; ook hier gegroepeerd om wat mij toescheen de kernproblematiek van het hele tegenwoordige Indonesische leven te zijn: de gespletenheid.
Ik rangschik die indrukken daarom ook naar dat criterium, re beginnen bij de minst gespleten cultuuruiting, d.i. die welke nog het meest bij de traditie aanknoopt of waarin deze zelfs nog ongebroken voortleeft: de sierkunst, om te eindigen bij de wetenschap, die het verst van de traditie verwijderd, ja zonder traditie, haar beoefenaren het meest ‘splijt’.
De sierkunst, zei ik, leeft nog het meest uit en in de traditie. In de vervaardiging van het befaamde Jogja-zilver te Kota Gede, in de houtsnijkunst van Japara, in weefsels, de gebatikte en geïkatte kaïns, in het snijwerk van de wajangpoppen, in de vlecht-techniek van manden, tassen, schalen en hoeden op Borneo met name, leeft nog het oude, soliede vakmanschap van wat het Frans zo typisch de ‘artisan’ noemt, van de handwerker, die tegelijk kunstenaar is. Wij zouden het dagelijks kunnen ervaren, als wij de zilveren bestekken met inscriptie, ons door Curatoren en Senaat van de Gadjah Mada Universiteit te Jogja als souvenir geschonken ook dagelijks durfden te gebruiken. Ook hier niettemin toch al een begin van ‘splijting’: niet de kunstvaardigheid gaat achteruit, maar wel de afzetmogelijkheid. Het bedrukken van het katoen benadert het batikken al zo dicht, dat de oude techniek, als onnodig duur, haar zin gaat verliezen; voor het Jogja-zilver wordt de grondstof schaars en kostbaar en zijn de kopers beperkt.
En waar nog genoeg kopers voor zijn, daar dreigt het bederf juist van die kant. Wij hebben op Java in menig huis beeldjes van Balinese houtsnijders zien prijken: maar onder die vele nauwelijks één waarbij wij de verleiding voelden opkomen, het mee te nemen. Op Bali zelf - ik neem het gaarne aan - zullen nog mooie genoeg zijn en ook nu nog gemaakt worden en wat het Instituut voor de Tropen aan Balinese kunst nog heeft, heeft men in Augustus '52 op de tentoonstelling nog kunnen zien en bewonderen, - dat het m.i. teruggegeven behoort te worden is een ander hoofdstuk. Maar wat op Bali voor de export - en dan speciaal voor die naar Amerika - geproduceerd wordt, is, naar
| |
| |
mijn smaak, maakwerk dat helaas het goede begint te overwoekeren: dat geldt voor de schilderijen niet minder dan voor de beelden.
Kortom, zelfs hier, ondanks het feit dat de traditie er nog leeft, ja juist omdat zij er leeft, en de sierkunst de aansluiting bij het heden dreigt te missen, zal de overheid moeten ingrijpen, de ‘spleet’ moeten dichten. Doet zij dat niet, neemt zij niet op de een of andere wijze, het behoud en de voortzetting van de Indonesische sierkunst op in het grootse plan voor massa-welvaart, waarover wij in ons derde hoofdstuk naar aanleiding van de economische problematiek gesproken hebben, dan lijkt ook dit misschien bescheiden, maar in die bescheidenheid zo gaaf stuk beschaving op de duur tot roemloze ondergang gedoemd.
In Oud-Java waren gamelan-en-dans even onafscheidelijk met elkander verbonden als het wa jangspel en zijn muzikale begeleiding, ja beide kunstuitingen waren tenslotte één, gebed als zij beide waren in de religieus-sacrale sfeer. Er is ook geen twijfel aan of zowel gamelan als dans en wajang leven nog in alle lagen van de bevolking. Een Javaanse predikant, die de Gereformeerde Kerk in Midden-Java dient, heeft mij zelf vertelt, hoe hij krachtens zijn nieuw geloof de wajang als werelds verwerpend, nochtans eens weer een wajang-voorstelling had bezocht... ‘en toen heeft hij er een week lang over gesproken’, vulde de dominese aan. De dansen, vroeger alleen door hofdienaren en -dienaressen uitgevoerd, worden nu door studenten en zelfs door schoolkinderen gedanst.
De vormen van alle drie - van dans, wajang en gamelan - zijn echter in feite zó door de feodale traditie gebonden, dat men zich moeilijk kan voorstellen, hoe zij zich moeten vernieuwen. Toch schijnen er mogelijkheden te zijn. Als meer ‘eeuwenoude’ gebruiken en gewoonten blijken ook zij bij nader onderzoek toch niet zó onveranderlijk als het eerst leek. De wajang blijkt aanpassingsmogelijkheden te hebben in de van ouds er bijhorende clowneske scènes, die de 'dalang' de gelegenheid bieden zelfs hoogst actuele politieke en sociale toespelingen in de overigens traditionele tekst in te vlechten. Ook het gamelan-orkest laat de musici blijkbaar genoeg speling om tot op zekere hoogte eigen gevoelens tot musicale uitdrukking te brengen, terwijl ook de dans tenslotte, hoe traditioneel ook, toch niet volstrekt verstard is, zeker de Soendanese en de Balinese niet, vooral daar en dan niet, waar en wanneer zij zich naar de toneelkant toe heeft ontwikkeld.
Desondanks kan men zich niet ontveinzen, dat alle drie, muziek, dans en toneel diepgaander wijziging behoeven en in de toekomst nog meer zullen behoeven om opnieuw spiegeling van het Indonesische leven te worden, zoals zij dat eens waren. Men vindt dan ook moderne
| |
| |
Indonesische musici, die geheel naar westerse trant componeren. Wat ik daarvan hoorde, op een dies van de literaire faculteit der studenten te Djakarta, leek nog niet boven het peil der pure imitatie uit. Men ziet hier verlangend uit naar een Glinka - om een mij bekend voorbeeld te nemen uit een verwante situatie -, Glinka de eerste Russische musicus van internationaal formaat, die, geschoold in het Westen, nochtans echt-Russische muziek schreef. Een Indonesische Glinka echter lijkt nog niet te zien. Maar dit weinige wil - ik mag het nog wel eens herhalen, want het geldt evenzeer voor wat ik al gezegd heb als voor wat ik nog zal zeggen - geen oordeel zijn, het is een indruk, meer niet.
Zo heb ik mij ook een indruk gevormd of beter: onwillekeurig gekregen, van de moderne beeldende kunst van Indonesië. Van de beeldhouwkunst is mijn kennis te gering om zelfs een indruk te mogen heten. Zij is - van die van Bali dan afgezien - beperkt tot Hendra's standbeeld van wijlen generaal Sudirman te Jogja en enkele los langs de weg van Jogja naar Kaliurang staande behouwen steenklompen, die zo vaag en verweerd al waren, dat ik ze eerst voor oud hield, maar die bij navraag uit het atelier afkomstig bleken van de beeldhouwer die een paar meter van de weg afwoonde. Iets meer zag ik van het werk der schilders, gedeeltelijk uit afbeeldingen, gedeeltelijk uit wat mij op de tekenafdeling van de Technische Hogeschool in Bandung verteld en getoond werd, gedeeltelijk tenslotte uit een door Moh. Said in zijn Taman-Siswa-school te Djakarta georganiseerde tentoonstelling, waarvoor wij de uitnodiging om de opening bij te wonen, dankbaar aanvaard hebben. Het is interessant te zien, hoe al deze jonge schilders, voorafgegaan door Affandi, S. Soedjojono e.a., geheel uitgaande van westerse techniek - hier kòn eenvoudig de oud-Javaanse schilderkunst geen uitgangspunt zijn - nochtans als zonen der nationale revolutie, trachten eigen wezen uit te drukken. Maar juist omdat zij dit bewust pogen, ziet men hier duidelijk de ‘gespletenheid’, die het thema vormt, waarop deze vijf hoofdstukken slechts evenzoveel variaties zijn. Het westerse spreekt vooralsnog onmiskenbaar luider dan het eigene. Maar deze jonge mensen weten dat en daarom zoeken zij naarstig, en dat is, moet men zeggen, ook het enige wat zij kunnen doen en dat is toch al veel. Als ze mij vroegen, kon ik niet anders dan met het bijbelwoord antwoorden: ‘zoekt en gij zult vinden’.
Even ‘gespleten’ is de literatuur, die evenmin als de schilderkunst kon aanknopen bij de magisch-sacrale traditie der oud-Javaanse letterkunde, op misschien een enkel motief na, dubbelzinnig genoeg om een moderne behandeling te verdragen. De dichtkunst schijnt gemakke- | |
| |
lijker nieuwe inhouden en vormen te vinden dan het proza, want terwijl de eerste al op prestaties kan bogen die er wezen mogen - ik denk aan het werk van Chairil Anwar - is ons althans een literair proza-werk van internationaal formaat niet bekend.
Ongetwijfeld is aan die moeizame geboorte van een moderne Indonesische letterkunde het taalprobleem mede schuldig. In het Javaans schrijven gaat niet meer aan, in het Nederlands al evenmin en zo is men aangewezen op de ‘Bahasa Indonesia’, die nog een taal in wording is niet alleen - dat zou het ergste niet zijn - maar die voor de Javaan althans toch ook een vreemde taal is, al is zij dan met de zijne verwant. Een Indonesische schrijfster, een Javaanse, heeft ons toevertrouwd, dat zij, als oefening, kinderverhalen in het Indonesisch - probeert te schrijven, maar dat, als zij zich werkelijk uiten wil, steeds het Nederlands het eerste is, dat haar voor de geest komt. Ook deze wond echter zullen tijd en inspanning helen. Ook het Nederlands, zo heb ik haar pogen te troosten, heeft men eens voor de hogere cultuuruitingen geschikt moeten maken en voor de jongste generatie, die nu al het Indonesisch op de lagere school wordt bijgebracht, zal het al niet meer de moeilijkheden bieden, waarmee zij nog te worstelen heeft.
Zoals in de muziek op een Glinka, zo is in de literatuur het wachten - maar het actief wachten - op een Poesjkin, de eerste grote, echt-Russische dichter en prozaïst uit het begin der vorige eeuw, die het eigen Russische leven leefde en bezong, om tenslotte weer, boven dat eigene uit, algemeen menselijk, universeel te worden. Zover is het nog niet. Verre daarvan. Hoe moeilijk de dichters het hebben in deze situarie, bewijst het tragisch einde van Anwar: hij doodde zichzelf; verdronken kan men zeggen, in de stroom van zijn tijd. De vegerige achtergrond van het portret dat Baharoedin in '48 van de dichter Asroel Sani schilderde, - een goed staal tevens van wat de moderne Indonesische schilderkunst op dit gebied vermag - symboliseert (onbewust?) dat extreem-bewogen zoeken naar de adequate uitdrukking van het eigene in het heden.
| |
| |
| |
V
Culturele Problematiek. 2
Onderwijs en wetenschap
Is het de schoolmeester in mij, die maakt dat ik deze beschouwingen over de problematiek van het tegenwoordige Indonesië niet kan beëindigen zonder ook mijn indrukken van het Indonesische onderwijs weer te geven; de schoolmeester, die immers als zodanig niets belangrijker acht dan de school? Is het de bewustzijnsverenging van de geleerde, die elke uiting over de cultuur van een land hopeloos onvolledig vindt als niet ook de stand van de wetenschap in de beschouwing betrokken is? Ik geloof het niet. Ik meen dat er objectieve redenen genoeg zijn om dit laatste artikel de dubbele lengte van de vorige toe te delen en alsnog afzonderlijk te handelen over Indonesisch onderwijs en Indonesische wetenschap. Een waarlijk moderne staat immers als de Republiek Indonesia zijn of toch worden wil, is ondenkbaar zonder een tot in onderdelen doordacht, evenwichtig uitgewerkt en overal in den lande toegepast onderwijsprogram. Geen burger in een moderne maatschappij kan het stellen zonder lezen, schrijven, rekenen, de grondbeginselen van natuur- en werktuigkunde en enige kennis van de aardrijkskunde en de geschiedenis op zijn minst van het eigen land; kortom zonder de basis ener algemene vorming, die hij zich op een lagere school verwerven moet. Niet alleen zij immers die hogerop willen, hebben deze grondslag nodig om verder te kunnen komen, ook de toekomstige arbeider behoeft hem, al was het alleen maar om van bovenaf gegeven adviezen voor zinrijke werkverdeling en verhoogde productie te kunnen begrijpen en opvolgen, ook de boerenzoon of -dochter zelfs en dat om dezelfde reden. Want het kenmerk van een moderne maatschappij, in tegenstelling tot dat van de traditionele, is nu juist, dat het niet langer voldoende is, de arbeid te verrichten zoals vader of moeder hem hebben verricht, maar om nieuwe arbeidsmethoden te vinden en de achtergeblevenen te overreden, die te volgen. Ook een democratie tenslotte, of zij nu burgerlijk of socialistisch is, kan op de duur in een
staat niet functioneren zonder kennis, en kennis kan niet verkregen worden zonder onderwijs.
En de wetenschap? Zij lijkt velen nog overbodig; op haar best een middel tot veredeling van het leven, op de wijze van de kunst, op haar ergst, een middel tot een ontoelaatbaar zich verheven voelen boven het
| |
| |
gemeen. Zij is, zeker, ook deze beide, zij kan dat althans zijn. Maar het is in de moderne maatschappij haar wezen niet. Daar heeft zij twee onvervangbare functies: Ten eerste die maatschappij de middelen tot verdere ontwikkeling te verschaffen, ten tweede het onderwijs voor verstarring en versterf te behoeden, door het steeds met nieuwe gegevens, nieuwe technieken en nieuwe methoden te voeden. Ik zeg dit niet zo maar, ik zeg dit in antwoord op vragen van Indonesische studenten, wie de zin der wetenschap nog niet duidelijk was, maar die intelligent genoeg waren om te vermoeden, dat zij er een moet hebben en die er, terecht, behoefte aan hadden, die zin te kennen, om de voortdurende inspanning en het niet-versagende geduld te kunnen opbrengen, nodig al om de wetenschap te beoefenen, laat staan om haar verder te brengen.
De Indonesische regering, die eerste-rangsfiguren onder haar leden telt, weet dit alles zeer wel. Zij doet al het mogelijke, om het net van lagere scholen uit te breiden over heel de immense archipel, voor welks materiële en geestelijke ontwikkeling zij de verantwoordelijkheid draagt. Gemakkelijk is die taak niet. Als het Nederlands-Indisch gouvernement namelijk iets verwaarloosd heeft - en het heeft veel verwaarloosd - dan is het wel het lager onderwijs. De Indonesische regering streeft nu naar beter - wat niet zeggen wil dat zij het reeds bereikt heeft. Maar zij streeft dan toch, niet alleen naar uitbreiding van het aantal lagere scholen, maar ook naar verlenging van de schoolduur van vier tot zes jaar, terwijl zij tevens het analfabetisme onder de volwassenen te lijf gaat. Particulier initiatief werkt daar ook aan. Wat ik daarvan gezien heb, beantwoordt niet aan mijn, misschien te hoog gespannen verwachtingen. Er waren bijv. in Bandung enkele dames, Indonesische en Hollandse, die zich onledig hielden met het opleiden van moeders met de bedoeling dat deze hun kinderen zouden leren lezen. Maar zelf geleerd hebben om te lezen is nog iets anders dan het weer anderen te leren. Dat is ook een vak dat men niet één, twee, drie leert. En er was, kort voor mijn komst, een Amerikaanse zendingsman geweest, die als een komeet over alle landen van Z.O. Azië geschoten was, in 24 uur een leesmethode ontwikkelde voor elke taal, die hij niet kende en dan weer even snel verdwenen als hij gekomen was. Ik kan mij van die methode, hoe goed bedoeld misschien, moeilijk blijvend resultaat beloven, te minder omdat het vrij zinloos schijnt, iemand te leren lezen zonder er tegelijk voor te zorgen, dat hij dan ook lectuur heeft die hij begrijpen kan en waarin hij belang stelt. Wil men de ondanks alle moeilijkheden op dit gebied bereikte vooruitgang in cijfers voor zich zien? Laten we dan zeggen, dat, terwijl vóór '45 schraal
| |
| |
10% der bevolking kon lezen en schrijven, dit percentage inmiddels tot ongeveer 25% is opgevoerd. Een begin nog maar als men wil, maar dan toch een goed begin en dat is, ook hier, het halve werk. De menselijke zucht tot navolging staat er borg voor, dat als eenmaal de éne helft van een bevolking de ‘toverkunst’ van lezen en schrijven machtig is, de andere helft niet wil achterblijven.
Zou men mogen oordelen naar de opgaven voor het eindexamen, dan zou het middelbaar onderwijs in Indonesië, niet alleen op de enkele z.g. concordante scholen, die nog over zijn, op internationaal peil staan. Hieruit blijkt wel, dat men de norm wil hooghouden, maar dat nochtans de praktijk daar - uitzonderingen daargelaten - beneden blijft, blijkt wel uit de klacht, dat vele studenten niet in staat zijn, het toch bescheiden universitaire onderwijs te volgen. Die uitzonderingen zijn er echter niettemin, want wat ik zag van de wijze waarop dat eindexamenwerk gemaakt werd, viel niet tegen. Wat anders weer is het peil van het lerarencorps. Men werkt er nog - en moet er ook wel werken - met vele half- en ongeschoolde krachten. Onder mijn studenten bijvoorbeeld waren de meesten tegelijk leraar. Het is - de goede niet te na gesproken - niet moeilijk van die ongeschiktheid staaltjes te noemen, die ook de meest welwillende beoordelaar de wenkbrauwen doet fronsen als hij er al niet bij in de lach schiet. Het is zelfs al te gemakkelijk, want het spreekt toch vanzelf dat een land, dat drie en een half jaar lang een vreemde bezetting heeft moeten verduren, en dat vervolgens nog eens zo'n tijd oorlog met zijn vroegere overheerser heeft moeten voeren en zich toen vrijwel geheel op eigen krachten zag aangewezen, die tevoren overal buiten gehouden waren, het spreekt vanzelf - zeg ik - dat een dergelijk land niet in weer drie en een half jaar over het apparaat en het lerarencorps beschikt, nodig voor het middelbaar onderwijs van een bevolking van 80 of - om Java alleen te noemen - 50 millioen mensen. Het enige wat ik van nabij gezien heb echter - de opleiding voor leraren M.O.-Geschiedenis, was meer dan bevredigend: zij was in volledig bevoegde handen, zo los, als het kon, van de Europese en aangepast, zover als nodig was, aan de Aziatische beschavingskring en eer ruimer dan minder ruim dan die in Nederland.
Fragmentair als mijn kennis van alle in deze reeks besproken onderwerpen, of zij nu op menselijk, op politiek, op economisch, op sociaal of op cultureel gebied liggen, is ook die van het universitaire leven en de wetenschapsbeoefening in het huidige Indonesië. Mijn indruk ervan is gunstig en ongunstig tegelijk. Ongunstig, veelal tenminste, wanneer men uitsluitend let op wat op het ogenblik op univer- | |
| |
sitair terrein gepresteerd wordt of binnenkort gepresteerd zal worden, gunstig daarentegen indien men let - en dat alleen lijkt in de gegeven situatie zinrijk - op de richting waarin het hoger onderwijs zich lijkt te bewegen. Er is, onmiskenbaar, de ernstige wil om op internationaal niveau te komen en dat lijkt het voornaamste. Ook hier immers geldt, dat er een weg is, waar een wil is. Ik wil daarmee niet zeggen, dat ik een onafgebroken ontwikkeling naar een hoger niveau verwacht. Integendeel: alles overwegende en niets verbloemende, lijkt het mij eerder onvermijdelijk, dat het universitaire peil eerst nog wat omlaag zal gaan - en dat niet door eigen tekorten zozeer, als wel doordat het middelbaar onderwijs vermoedelijk eerst nog wat zakken zal, tengevolge van het reeds besproken tekort aan geschoolde leraren; hetgeen weer onvermijdelijk een wat lager peil van de eerste-jaarsstudenten zal meebrengen. Dat dal zal echter niet diep zijn en de tocht er door niet lang behoeven te duren. Tengevolge van de zorg der regering voor het lager onderwijs immers, waarover wij spraken, zal ook het peil van de middelbare scholier weer snel stijgen en wanneer de universiteit en de M.O.-opleiding dan terzelfdertijd voor voldoend geschoolde leraren in een voldoend aantal zorgt, dan zal ook de eerste-jaarsstudent het universitaire onderwijs met meer vrucht kunnen volgen dan in de eerstkomende jaren nog het geval zal zijn.
Zelfs over dat peil, zoals het nu is, valt, voorzover mijn ervaring reikt, niet alleen maar te klagen. Drie even-onvoldoenden op 25 tentamens: men zou willen dat dit resultaat overal als normaal kon worden beschouwd: het is immers eer boven normaal, temeer omdat de stof uitgebreid en moeilijk was en ik, ofschoon tot concessies bereid, die niet heb behoeven te doen. Ik zou soortgelijke uitspraken kunnen aanhalen van Nederlandse hoogleraren in Bandung. Ook zij waren, zij het dan wellicht niet in dezelfde mate als ik, die - ik erken het - er onder zeer bizondere omstandigheden heb mogen werken, getroffen door de blijken van onverflauwde belangstelling der studenten. Ook daar waren er die maar één ding in het hoofd hadden: leren. Leren en nog eens leren ten bate van de opbouw van hun land en de ontwikkeling van hun volk. Ook dit zeg ik niet zo maar. Bij een kleine enquête onder de ongeveer twintig historische studenten van Jogja, waarbij een antwoord verlangd werd op de vraag, waarom zij geschiedenis studeerden, werd in meerderheid die dienst aan land en volk als de beweegreden opgegeven.
Ik weet heel goed dat dit niet normatief is. Ik weet heel goed, dat de meeste studenten in een land dat nog geen wetenschapstraditie kent
| |
| |
- trouwens is het elders wel zo heel anders? - studeren, om voor zichzelf een goede baan in een van de hoofdplaatsen te verwerven. Maar, hoezeer dan niet normatief: dat onbaatzuchtiger streven is er dan toch. Men onderschatte de ernst en de kracht van dit dienstmotief dan ook niet, doch onderschatte nog minder de moeilijkheden waarop deze studenten bij de uitvoering van dit voornemen stuiten. Vaak wat ouder, d.w.z. getrouwd en met kinderen gezegend, vrijwel steeds zonder eigen bestaansmiddelen, daardoor vrijwel steeds een betrekking naast de studie, vrijwel steeds een tekort aan vooropleiding, weinig boeken, bijna geen in het Indonesisch, en in het geheel geen tijdschriften. En veelal gebrek aan leiding. Neemt men tenslotte daarbij in aanmerking, dat zij op een enkele uitzondering na opgegroeid zijn volgens een maatschappelijk patroon dat voortdurende arbeidsinspanning als het tegendeel van vanzelfsprekend beschouwt, dan zal men, hoop ik, met mij deze nadelen van nu in een toekomstig voordeel zien verkeren. Ik bedoel, dat men dan deze studenten eer boven dan beneden de gemiddelde Europese student zal stellen en op grond daarvan alleen reeds aan de toekomst van de Indonesiche universitaire gemeenschap allerminst wanhopen.
En tenslotte de wetenschapsbeoefening zelf? De moeilijkheden voor de Indonesische professoren zijn ten dele dezelfde als die waarmee hun studenten te kampen hebben; men kan ze samenvatten in de woorden: gebrek aan apparatuur en gebrek aan arbeidsmogelijkheden. Van het eerste kan men zich nergens beter overtuigen dan in Jogja, waar anders dan in Djakarta, Bandung of Bogor het hele apparaat van de grond af aan moest worden opgebouwd. De jonge ex-sultan heeft er in zijn moderniteit en liberaliteit terreinen en gebouwen van de kraton ter beschikking van de Universiteit gesteld. Zo is de instrumentmakerij er onder gebracht in het voormalige verblijf van de kroonprins. Men ziet er in een hoek geschoven nog een kunstig gesneden praalbed staan met staatsiekussens en al en, slechts door een manshoog schot daarvan gescheiden, zijn oudere studenten en arbeiders bezig de instrumenten te maken, waarmee de jongeren natuur- en scheikunde moeten leren.
Met het gebrek aan arbeidsmogelijkheden doel ik op het feit, dat de meeste hoogleraren twee, zo geen drie vakken tegelijk moeten doceren en dat aan een universiteit waarvan de afdelingen nog verspreid liggen. Menig hoogleraar uit Djakarta vertoeft van de vier weken er één in Jogja, van die van Jogja gaat er een aantal enkele dagen in de maand naar Surabaja om daar in twee dagen twaalf uur les te geven. Zij gaan met het vliegtuig, jawel, maar ondertussen: de tijd, die zij nog
| |
| |
zouden over hebben om te studeren, gaat daarmee verloren.
Zo zou er reden zijn om de Indonesische hooglearen te beklagen, als er niet tegelijk reden was om ze te benijden. Beklagen om de opgesomde bezwaren die zij bij de uitoefening van een altijd al moeilijke taak ondervinden, maar benijden tegelijk om de grootse taak, die zij voor zich moeten zien, als zij maar enige fantasie bij hun zenuwslopend dagwerk overhouden. Is er, zo zullen zij zich in hun spaarzame vrije ogenblikken voorhouden, is er heerlijker taak, dan leergierige studenten in een wetenschap in te leiden, en zeker dan wanneer men die kan vervullen in het bewustzijn, dat elk dier studenten, eenmaal afgestudeerd, land en volk verder zal brengen, hoe weinig ook? En zij zullen zichzelf op die vraag antwoorden: neen, heerlijker, dankbaarder taak bestaat er niet.
Dat geldt de hoogleraar als opvoeder. Maar hoe staat het met hem als beoefenaar der wetenschap? Hier staat hij - een enkeling als de oude Hoesein Djajadiningrat uitgezonderd - nog aan het begin. Ik zie intussen geen enkele reden, waarom op de duur - zij het hier dan op de lange duur: zij die geloven haasten niet - er geen wetenschap, geestelijke zowel als exacte, in Indonesië zou worden beoefend, die haar eigenaardige bijdrage zou leveren tot de internationale wetenschap. De wel zeer echte belangstelling van de studenten, die ik er een kwartaal lang slechts, maar intensief les mocht geven, moge dan vooralsnog de voornaamste waarborg daarvoor zijn, men kan terecht vragen: is er beter waarborg denkbaar? Zeker zullen zich de bezwaren voorlopig blijven opstapelen - hoog en onverwacht als Indonesië's vulkanen uit de vlakte rijzen. Maar als men bedenkt, wanneer het mij geoorloofd is, een mij vertrouwde vergelijking te gebruiken, voor welke moeilijkheden de Nederlandse wetenschap in de beginjaren van de Nederlandse Republiek gestaan heeft - en nochtans heeft overwonnen, dan kan men de gegronde hoop koesteren, dat ook de Indonesische Republiek ze zal overwinnen. En dat zelfs in korter tijd, omdat men tegenwoordig, anders dan vroeger, een dergelijke taak overzien kan en bewust maatregelen kan treffen om haar program te vervullen. Op lange zicht bekeken, als eenmaal de wonden van het verleden geheeld en de armoede en achterlijkheid overwonnen zullen zijn, zijn de mogelijkheden in Azië groter, ligt de toekomst er opener dan in Europa.
|
|