| |
| |
| |
Exlibris
Prop. Dr C.J. Bleeker, Op zoek naar het geheim van de godsdienst. Inleiding tot de godsdienstwetenschap. N.-Holl. Uitg. Mij, Amsterdam, 1952, 224 blz., f 7.90 geb.
De bedoeling van deze inleiding tot de godsdienstwetenschap is vooral inzicht to geven in het wezen en de structuur van de godsdienst. Dit zal dan in het bijzonder gelden voor hen, die vreemd staan tegenover de godsdienst. In de tweede plaats wil de schrijver de geestelijke horizon verwijden van hen, die alleen maar oog hebben voor het christelijk, kerkelijk Europa. Beide categorieën zullen met dit boek zonder twijfel hun voordeel kunnen doen. Het is, weliswaar beknopt soms tot het uiterste, een zeer overzichtelijk exposé van wat er op dit uitgebreid gebied van wetenschap thans aan de hand is. De titel is natuurlijk niet zonder sensatie; de ‘zoekende ziel’ zal zich aan het boek bekocht vinden, want het resultaat van het onderzoek is, dat ‘er niets geheimzinnigs achter de godsdienst steekt’. Het geheim bestaat dan hierin, dat de wetenschap, die het verschijnsel psychologisch en phaenomenologisch nagaat, op een onherleidbare factor wijst.
Her vaststellen van de grens tussen het verklaarbare en het onverklaar- of onherleidbare is altijd gebonden aan de persoon van de onderzoeker. Bleeker zal ontkennen, dat iemand voor wie de godsdienst in een of andere vorm onaanvaardbaar is, in staat zal zijn het verschijnsel in zijn geheel recht te doen wedervaren. Deze moet volgens hem geneigd zijn het ‘wég to verklaren’. Anderzijds zal de gelovige niet kunnen ontkomen aan het aanleggen van zijn eigen geloofsmaatstaf, ook al staat men principieel op het standpunt van de onthouding of opschorting van het oordeel. In elk geval, hoe minder theoloog, hoe beter godsdienstwetenschapsman, is men geneigd te zeggen, ook na lezing van dit boek, waarin Bleeker het toch voor de theologie opneemt. Het object van de godsdienstwetenschap is de godsdienst als deel van de cultuur der mensheid, de theologie wijst volgens Bleeker been naar het meer dan menselijke als object. Het kritieke punt is nu juist, of dit nu een aanvaardbaar object is voor enigerlei wetenschap.
De geschiedenis der verschillende godsdiensten, eerst van de nog bestaande, waarbij de primitieve godsdienst om m.i. zeer aannemelijke redenen achteraan is geplaatst, daarna van de gestorven godsdiensten, gaat voorop. Het Christendom blijft achterwege in dit overzicht. In de latere phaenomenilogische behandeling komt het uiteraard herhaaldelijk ter sprake. De sociologie en psychologie van de godsdienst vormen aparte hoofdstukken. De samenvatting van zulk een rijke stof in zo'n kort bestek is reeds een prestatie, de heldere manier waarop dit gedaan is, verdient alle waardering. Dat de kennis van de godsdienst in zijn verscheidenheid geen luxe is, maar tot de minimum-uitrusting van de intellectueel behoort, daarin kan men het weinig anders dan eens zijn met de schrijver. En voor het verwerven van deze kennis lijkt mij dit boek een uitstekende gids.
O.N.
| |
Historie en Metahistorie ‘Robert Fruin’ Lustrumbundel 1952. Universitaire Pers, Leiden, 1952, 63 blz.
Op bovenstaande publicatie vestigen wij gaarne de aandacht, omdat zij alle eigenschappen heeft om er aan to ontsnappen: titelblad zonder auteursnaam, bescheiden omvang, een jonge en nog weinig bekende uitgeefster, terwijl tenslotte ook drie van de vier
| |
| |
schrijvers vanwege hun jeugd zich nog een naam moeten maken. Het is in de wetenschap nu eenmaal zeldzaam, zeldzamer nog dan in de literatuur, dat men als onbekende naar bed gaat om als beroemdheid op te staan.
Toch zou het in meer dan een opzicht jammer zijn, als dit werk van leden en oud-leden van het Leidse historische dispuut ‘Robert Fruin’, dat hiermede zijn vierde lustrum viert, geheel onopgemerkt zou blijven. Elk der vier artikelen toch is in zijn soort de moeite waard, zowel dat van dr A.E. Cohen over Viglius als Erasmiaan, dat van drs E. Kossmann Over de koning die geen kwaad kan doen, dat van prof. Milo over de Scheepvaart in straat Sunda tussen 1795 en '99, als tenslotte dat van dr E.H.P. Baudet over Hedendaags Augustinisme: een beschouwing, zoals de deskundige lezer reeds begrepen heeft over Toynbee.
Voor een beoordeling in bizonderheden dezer wel zeer verscheiden bijdragen ontbreekt hier de ruimte. Daarom nog slechts een enkel woord over de titel. Uit het Woord Vooraf van het huidig bestuur kan de lezer de indruk krijgen, alsof het woord ‘metahistorie’ hier voor het eerst wordt gebruikt. Dat is, misschien, juist wat de ‘Nederlandse’ vorm betreft. Wat het begrip aangaat, is het zeker onjuist. Voorzover ik weet, is het in ons land het eerst gebruikt door Van Schelven in zijn rectorale rede over De idee van den vooruitgang van 1927, maar dan in de Duitse vorm ‘Metageschichte’ (blz. 22). Men bedoelt er de behandeling van het vraagstuk van de zin der geschiedenis mee.
J.R.
| |
Dr G. Stuiveling, Triptiek. Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg.mij, 1952, 251 blz.
In deze bundel heeft de schrijver onder driemaal twaalf titels - het eerste dozijn over poëzie, het tweede over proza, het derde over literatuurstudie handelend - een aantal artikelen, essays en radio-voordrachten verzameld. Essays is overigens wel een groot woord. We zullen er niet met de schrijver over twisten op hoeveel van de hier gebundelde stukken het terecht toegepast of wel beter door: recensie vervangen zou kunnen worden. Evenmin over de vraag op welke voorwaarden het bundelen van journalistiek al of niet gerechtvaardigd kan worden geacht.
Als men ons dan ook vraagt, welke van 's schrijvers drie bundels ons het best bevallen is: ‘Rekenschap’ van '41, ‘Steekproeven’ van '50 of deze laatste, dan moeten wij bekennen, de eerste het meest, de laatste het mint. Maar wij kunnen er dan onmiddellijk aan toevoegen, dat dit nog niet betekent, dat ‘Triptiek’ ons helemaal niet heeft kunnen bekoren.
Het tegendeel is het geval. Men moge er dan wellicht minder uit leren en van genieten dan van de beide vorige en van de eerste vooral, er blijft zowel voor het een als voor het ander o.i. genoeg over voor mensen die, in letterkunde belangstellend, de tijd missen haar op de voet te volgen. Wij denken in het bizonder - om uit elk ‘luik’ een voorbeeld te nemen - aan het stuk over Greshoff, dat over Van Moerkerken en dat over Van Duinkerken en Ter Braak.
Omgekeerd geldt het kernbezwaar dat wij tegen ‘Triptiek’ hebben ook voor ‘Rekenschap’. Dat bezwaar is paradoxaal en moeilijk onder woorden te brengen. Alles wat Stuiveling zegt en schrijft namelijk is af, te af. En juist daardoor mist men er ‘iets’ in, soms in een mate, dat dat ‘iets’ tot ‘alles’ wordt. Wat men mist is het soort onaf- en oneffenheden die tege- | |
| |
lijk het levende, de zelfironie, de humor of hoe men het maar noemen wil, impliceert.
Wij hebben de schrijver op grond van dit teveel aan perfectie dat in een tekort aan menselijke bewogenheid omslaat, weleens middelmatig horen noemen. Moet dat betekenen dat hij geen genie is, dan zal hij zelf wel de eerste zijn om dat toe te geven. Maar wil men er meet (of liever: minder) mee zeggen, dan geeft die uitspraak, vrezen wij, slechts blijk, dat men schrijver's scholing, ijver en werkkracht minacht als excuus voor eigen gebrek aan genoemde deugden. Schrijver moge dan van aanleg al geen genie zijn, op hoe hoog niveau heeft hij die aanleg weten te verheffen en te houden. Het moge waar zijn, dat hij geen erflater van onze beschaving is, maar een trouw beheerder dier erfenis is hij wel degelijk. En het blijft een feit, dat zonder die beheerders geen sprake kan zijn van nieuwe erflaters.
Ons lijkt juist dit het bizonder verheugende in zijn verschijning, dat hij ons vertrouwen in de voortgang onzer beschaving versterkt. Eén genie in de honderd jaar waarborgt die voortgang veel minder dan honderd talenten van dit gehalte per decennium op alle gebieden onzer beschaving. En meer zijn er ook daarvan heus niet.
J.R.
| |
Alexander Rüstow, Ortsbestimmung der Gegenwart. Band II: Weg der Freiheit. Zürich-Erlenbach, Eugen Rentsch Verlag, 1952.
Het twee jaar geleden verschenen en hier besproken eerste deel van Rüstow's magnum opus verklaarde de oorsprong van elk element der heerschappij in de structuur onzer samenleving door de ‘Ueberschichtung’, het overelkaar glijden van groepen en lagen. Wat men daar ook tegen zeggen kon: het is een merkwaardige en knappe verklaringspoging van veel, wat op dit gebied sociologen en historici onduidelijk is. Het tweede deel is haast dubbel zo dik. Het toont, hoe in de Ionische stadstaten het vrijheidsideaal geboren wordt en dan een lange levensweg betreedt, vol tegenslagen en revolutionaire remmen, een weg, die nog niet tot volle ontplooiing heeft geleid.
Ook dit boek is ontworpen en bijna klààrgeschreven in Istanboel, toen Rüstow daar in de verbanning leefde (misschien is ‘ballingschap’ beter). Na zijn terugkeer, in Heidelberg, heeft hij het toen nog om- en bij-gewerkt, maar het essentiële wàs er. Dat geeft het boek, ongeveer de helft exposé en de helft aantekeningen, een wat moeilijke vorm. Doch de hoofdlijnen waren en zijn gebleven. Rüstow, die geen geschiedvorser pur sang is, kiest als voorbeeld Poseidonios, die het als taak van algemene geschiedkundigen opvatte, het gemeenschappelijke lot van de aardbol als die van een ‘Gemeinwesen’ op te vatten, het geheel aan één uniforme eis tot rekenschap te onderwerpen en voor een gemeenschappelijk tribunaal van al het gebeuren te stellen, (p. 119). Het boek wil een diagnose zijn. De lezer mag niet doen als een zieke, die elke diagnose als aanval en belediging ondervindt (p. 139). Want na een overzicht der historie als conflict tussen vrijheid en onvrijheid komt Rüstow niet tot blij vooruitzicht. Hij ziet het weerlichten van een ‘apokalyptisches Weltgewitter’; in het derde deel zal hij dan over de mogelijkheden van zege of nederlaag naar rationalistische en irrationalistische strekking zijn definitief oordeel uitspreken.
Zelfs Röpke, tot wiens groep Rüstow behoort, maakt enkele ìnperkende opmerkingen over dit tweede deel.
| |
| |
Toegegeven: wat Rüstow wilde schetsen is zo wijd van einder, dat weglatingen, vergissingen, zelfs een zekere verwarring van opbouw, niet te vermijden waren, ook niet vermeden werden. Voor Rüstow zijn er, al te kort samengevat, twee roemrijke perioden voor de vrijheid: het vòòrplatonisch Hellas en dan de Renaissance. In Plato prijst hij nagenoeg alleen zijn literair talent. Als philosoof, hoe geniaal ook, heeft hij de heerschappij gepredikt, een theologischmystieke ‘Vernebelung’, die de klaarheid, het licht en de levensvreugde van de Griekse geest omfloerst heeft. Het Hellenisme, eerste periode van het werkelijke individualisme, heeft al het karakter van verval in zich. Daartegenover is de renaissance een bevrijding der vitaliteit van de duizendjarige boeien van Christendom en Kerk. De bontste, kleurigste tijd, die de mensheid heeft beleefd, maar deze wordt gewurgd, verstikt, door Luther's hervorming (Luther, die ‘levenslang een onzichtbare kloostercel méédroeg, die hem alles behalve het zieleheil als onverschillig deed schijnen’) èn door de contrareformatie: een vijandig zusterpaar, beide kampioenen der onvrijheid, der ‘theologisch-herrschaftlichen Gebundenheit’. Zò moet men het opvatten, aldus Rüstow, anders begrijpt men zelfs onze tegenwoordige toestand niet. Maar daarom, corrigeert hij al bij voorbaat, zou vijandschap tegen het Christendom voor het Westen culturele zelfmoord betekenen. Waarmee Rüstow, die een niet-gelovig vroom man wil zijn, het zijn lezers wel allerminst gemakkelijker maakt, hem te volgen. Ook barok en absolutisme beduiden een weer-achteruitglijden naar geestelijke en politieke onvrijheid, maar ‘iedere strijd betekent tragisch tegelijkertijd noodzakelijkerwijze een onbewuste aanpassing aan de tegenstander’ (p. 332).
Er valt niet aan te denken, wat ook dàn nog komt samen te vatten. Voltaire looft hij en Napoleon verwijt hij, de vanen van vrijheid en vooruitgang door de veldtekens van nationale onderdrukking te hebben vervangen, dus schepper te zijn geworden van een onnatuurlijk-verwarrende coalitie tussen vrijheid binnenslands en onvrijheid daarbuiten, met als tegenpool buitenlandse vrijheid en onvrijheid in de binnenlandse politiek. De ‘Corsicaan’ (nooit een goed teken, als men hem zo noemt! dan wordt elk historicus van boosaardig subjectief!) is evenwel niet de enige, aan wie niets goeds gelaten wordt; naast Plato en Luther zijn er nog allerlei mikpunten voor Rüstow's hoon. Ranke zelfs wordt polemisch gedefinieerd als ‘abendlich gereifter Herodot, zugleich ein biedermeierisch gemildeter Thukydides’ (p. 694).
Naast veel groots ook schaduwzijden: breedheid van visie tegenover de verbitterde polemiek van wie graag gelijk heeft; phemomenale kennis tegenover het ontbreken van een en ander wat men node mist; geweldige beheersing van de lotsgeschiedenis der mensheid tegenover zinsagglomeraties, die de niet-Duitser tot wanhoop brengen. Maar een boek, dat prikkelt tot denken en tegenspreken - in afwachting van het besluitende deel.
U. Huber Noodt
|
|