Paul van Caspel
In het laboratorium
Ik weet bij God niet wat ik gisteren zei en wat ik morgen zeggen zal wil ik vandaag niet weten, maar in de harde groeven ligt mijn stem verstard en terwijl de zwarte plaat eenparig draait (o, 't ruisen van de ranke naald) val ik door de tijd naar een punt waar - ‘...beginnen nu met proefpersoon 72...’ Thuis vangt het kind een trage najaarsvlieg, maar zijn stem, die in het archief gesluimerd heeft, komt nu op ons af als een uitgestoken hand en terwijl hij op school een propje naar zijn buurman schiet, telt hij hier voor ons van één tot tien... ‘nog even dat eerste gedeelte horen?’... O ja, dat is, waar je tegen me zei: ik houd van je. Nu ja, het was in een andere taal, maar het gaat toch om de intonatie en in frequenties uitgedrukt maakt dat weinig verschil. En geef me ook nog even dat ogenblik absolute stilte, toen je naast me stond en voor het eerst de baai van Lerici zag. Laat de naald maar door je hersengroeven schuren en alles komt terug, mijn stem of jouw stem, alles om het even. Maar ik kan de juiste knoppen niet meer vinden en nu draaien er duizenden platen tegelijk, variaties op het thema mens, een gigantisch laboratorium, een polyphone zevensprong over het octaaf (maar sex is meer dan zeven) van punt tot contrapunt, een spiegelfuga, een vlucht in de spiegel die onmogelijk blijkt omdat ik met onverbreekbare stembanden aan een obstinaat verleden vastzit. Let op de bizarre maatwisselingen - geen enkele maat is harmonisch verantwoord op de duur. En zo schuift reeks na reeks van melomaanden in mineur voorbij, een schrijnende twaalftonenmuziek, een eindeloze ouverture vol onuitgewerkte motieven.
In dit lokaal fluister ik kinderen oude verhalen in het oor, Vrouw Holle en Johannes op Patmos, Nausicaä en de Rattenvanger van Hameln. En hun zuchten van angst en verrukking, door een trillende vinger op beroete trommels geregistreerd, tekenen zich af als een wit, geheimzinnig schrift dat mij aanstaart lang nadat zij - door de schoorsteen? door het raam? - uit mijn gezicht zijn verdwenen. In een wirwar van wit op zwart zie ik het gehemelte gespleten, zie ik Odysseus oprijzen uit zee en landen op Patmos, zie ik Nausicaä appels plukken en bedden opschudden. Onverbiddelijk draaien de roetzwarte cylinders, een ballet van ratten en ramenassen, een nachtmerrie van mollen en larven. Onweerstaanbaar wentelen de wielen van Ezechiël, op de electrische klok verspringen de minuten - tijd om grootvader te begraven,