De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
MarianneIs het werkelijk pas enkele dagen geleden gebeurd? Ik weet niet welke datum we hebben, ik heb verzuimd de kalenderbladen af te scheuren. 27 Juli staat er. Rood, het was immers een Zondag. Vandaag zal het Donderdag zijn of Vrijdag. Nog geen week. Mij lijkt het een eeuwigheid. Op die Zondag gebeurde het. Doortje had er een voorgevoel van, zij wilde ons niet laten vertrekken, ze huilde en stampvoette, ze smeekte ons haar mee te nemen. Ik vermoedde niets. Ik was al niet meer hier in onze woning, ik was aan zee, in het hotel, ik zat er met Victor te praten, ik zag mij weer in de armen van Paul. Ik lachte en verzekerde haar dat we spoedig terug zouden komen. Blind was ik. Ik huichelde, loog tegen haar. Want ik wist dat we op z'n minst een week van huis zouden blijven en ik had kunnen weten wat een week voor een kind betekent. Met deze leugen is het begonnen. Van toen af heeft alles zich logisch ontwikkeld. Ik herinner me hoe onrustig ik was toen wij vertrokken. Toen we in de wagen zaten keek ik nog eens omhoog naar onze ramen, maar Doortje vertoonde zich niet. Liefst was ik weer uitgestapt en naar boven gegaan, maar we reden al de straat uit en ik zei tegen mijzelf dat het verkeerd was Doortje overal mee naar toe te nemen. Het is beter voor haar eens alleen te blijven, zonder ons. Zij moet eraan wennen, ze mag zich niet te veel aan ons hechten, dacht ik. Ik weet maar al te goed hoe verkeerd het is zijn kinderen altijd bij zich te houden. Ze moeten het immers, vroeg of laat, buiten hun ouders stellen. Toen zag ik natuurlijk weer mama voor me en hoe ik afscheid van haar nam. Tijdens de hele tocht drukte de gedachte aan Doortje mij. Waarschijnlijk was ik daarom zo nerveus, toen bij die onbewaakte overweg plotseling de koplamp van die locomotief van opzij op ons aanstoof. Ik weet niet meer waar de trein vandaan kwam, van welke kant, ik weet alleen nog dat het licht van die lamp brandde, zo fel, dat de lucht opeens donker leek. Loodgrijs als tijdens een onweer. Ik gilde van schrik en greep naar Victors arm. Victor liet het stuur los en legde | |
[pagina 27]
| |
zijn hand op de mijne. Paul hoorde ik achter mij in lachen uitbarsten. Hij zei: dat scheelde niet veel of we waren er geweest. Toen waren we echter al over de rails en een eind het bos in gereden. Ik beefde nog toen de wagen stopte en Paul mij verzocht uit te stappen en het hotel te gaan zoeken. We waren het niet eens geweest omtrent de juiste route. Paul had mij op de kaart willen bewijzen dat we op de grote straatweg moesten blijven. Ik keek niet naar die kaart. Ik wist dat we toen, voor de oorlog, rechts afgeslagen waren, het bospad in. Ik heb een hekel aan kaarten en gidsen, ik ga op mijn instinct af. Wanneer ik me vergis, dan heb ik daar nooit spijt van. Ik geloof in een diepere betekenis van omwegen en dwaalwegen. Paul kan dat niet begrijpen. Hij wil geen tijd verliezen, hij tracht steeds de kortste weg te nemen. Ik laat hem begaan, ik laat zo veel mogelijk de leiding aan hem over. Maar deze keer was het voor mij belangrijk zelf de weg te ontdekken. Die weg, die ik in gedachte honderden malen was gegaan, die mij in mijn dromen voor ogen had gestaan. Met gesloten ogen had ik die weg moeten kunnen vinden. Daarom kon ik deze keer niet toegeven, daarom heb ik volgehouden dat we het bos in moesten rijden en daarom heeft Paul op spottende toon gezegd dat ik uit moest stappen en het hotel gaan zoeken. Ik stapte uit. Ik was er zeker van dat we vlak in de buurt waren. Alleen kon ik niet dadelijk op onderzoek uitgaan, omdat ik me duizelig voelde. Het zandpad werd onder mijn voeten vandaan getrokken, de bomen aan weerskanten gleden me tegemoet en langs me heen, alsof ik nog in de rijdende wagen zat. Ik leunde tegen het portier van de auto, dat heet aanvoelde van de zon. De warmte drong door mijn blouse heen. Het was alsof een brede hand op mijn rug was gaan liggen. Net zo heeft eens de hand van Pierre op mijn rug gerust. Dat was in Duitsland voor de woning van mijn ouders. Het was koud en ik rilde. Toen legde hij zijn hand op mijn rug om me te verwarmen. Het was geen grap, ik zag aan zijn gezicht wat die aanraking voor hem betekende. En het was alsof zijn gevoelens door zijn hand op mij werden overgebracht. Ik wist toen voor 't eerst wat er tussen ons gaande was. Trilde de auto of trilde ik zelf? Ik weet het niet. Ik stond op het platform van een draaimolen, ik was weer een kind. De molen draaide al langzamer, stopte, maar nog altijd leek hij rond te toeren, ik durfde niet af te stappen, ik trilde en was misselijk en zag de hele kermis langs me heen cirkelen, kinderen en volwassenen, kraampjes, tenten, luchtballons, windmolentjes, opgeblazen beesten van gummi. Het ergste was de muziek, dat door elkaar heen dreunen van verschillende melodieën, zo hard, zo meedogenloos, dat ik meende erdoor te worden ver- | |
[pagina 28]
| |
pletterd. Dat was geen muziek, gekrijs was het, een opgeschrikt oerwoud vol apen en papegaaien. Hoe lang zal ik tegen de auto hebben staan leunen? Niet lang waarschijnlijk, want Paul en Victor merkten er niets van. Zij bleven in de auto zitten. Ik wandelde verder het bospad op. Het liep een eindje recht door, daarna begon het te slingeren. Het terrein werd heuvelachtig. Ik zag vertrapte schelpjes tussen het zand. Hier vlakbij moesten de duinen zijn. En daarachter de zee. In talloze scherven weerspiegelde de zon zich in haar, fel wit. Of zou de zon niet al dalende zijn, rood, purperrood, koperrood? Hoe vaak heb ik dat vroeger gezien: het watervlak overgoten met purper of koper en boven het water nog eens hetzelfde, beeld en spiegelbeeld. Ik moest het telkens weer gaan zien, avond aan avond. In gedachte vergeleek ik het met zonsondergangen op schilderijen en ik wist dat geen schilder in staat was het weer te geven. Ik zelf heb het nooit geprobeerd. Maar ik herinner me die avond dat ik met Pierre aan het water stond en tegen hem zei: wie dat zou kunnen schilderen! Pierre antwoordde dat men alles kon schilderen indien men schilderen kon. Zijn arrogante toon heeft me geërgerd. Ik had hem willen vragen of hij het soms... Bijtijds schoot me te binnen dat hij inderdaad in staat zou zijn alles te schilderen, ook de gloed van zonsondergangen. Hij hield echter niet van het schilderen van landschappen. De enkele studies naar de natuur die ik van hem kende noemde hij décalcomanieplaatjes. Hij verscheurde ze of gaf ze weg. Ik was dolblij wanneer ik ze bemachtigen kon. Die avond aan het water in Duitsland... Nu stond ik weer voor water en staarde in de gloed van de ondergaande zon. Tenminste verbeeldde ik mij dat. In werkelijkheid was ik op het bospad blijven staan. Ik stond er en zag toch de duinen voor me die achter de bomen moesten beginnen. Ik liep tussen de boomstammen door, klom de duinheuvels op, daalde weer af en op een duintop boven het strand zag ik de zee in haar rode pracht en de rode lucht erboven. Al die tijd stond ik roerloos op dezelfde plek van het paadje, ik was er mij van bewust, maar ik bestond niet meer uit één lichaam, ik stond er en beklom tegelijkertijd de duinen en stond boven de zee en zag hoe mijn tweede ik de handen voor het gezicht sloeg en begon te snikken. Ik zag het niet slechts, ik voelde iets in mij meetrillen. Maar ik stond stil, ik maakte geen gebaar, ik keek kalm naar mijn schaduwbeeld daar op die duintop, dat zich aanstelde en komedie speelde. Het veinsde een ontroering die ik niet onderging. Wat was er met mij aan de hand? De zee heeft mij altijd tot in de kern van mijn wezen in beroering gebracht. | |
[pagina 29]
| |
Haar aanblik deed mij het vergaan van de tijd vergeten. Ik vergat mijn angst, voelde me veilig en kalm. Tot nog toe altijd, maar nu niet. Dat ik de zee in werkelijkheid niet zag deed er niet toe, ik wist haar vlakbij, ik hoorde haar ruisen, ademen. En toch deed 't mij niets, bleef ik onbewogen, voor het eerst van mijn leven maakte de nabijheid van de zee geen indruk op mij. Kwam dat door mijn verontrust geweten, doordat ik onafgebroken aan Doortje moest denken? Nog even zag ik mijzelf daar op die duintop de handen voor mijn gezicht slaan, een ontredderde schaduw voor een zee van gesmolten koper, dan was ik weer alleen en één en geenszins bedroefd. Ik herinnerde mij dat ik beloofd had het hotel te zullen vinden. Ik wendde mij meer naar rechts, waar een nog smaller paadje tussen hoge dennen kronkelde. Het was daar angstwekkend stil. Het was een plaats om aan moord en verkrachting te denken. Ik begon te vrezen dat ik me vergist had, dat ik verdwaald was, dat daar nooit mensen langs kwamen. Toen zag ik echter iets grijsachtigs tussen de boomstammen door. Ik liep vlugger en stond na enkele passen voor een muurtje, dat gedeeltelijk was ingestort en verbrokkeld. Stenen en puin lagen op de grond. Erboven verhief zich een paal, een soort van wegwijzer. Ik ging er naar toe en moest op mijn tenen gaan staan om het half vergane schrift op het bordje te kunnen ontcijferen, parkeerterrein stond er. Achter de paal strekte zich een duinpan uit. Hoewel het dagen lang niet geregend had liepen karresporen door het zand. Een geparkeerde auto viel nergens te bekennen. Tegen de helling aan, beneden de paal, lag een donker voorwerp, een stalen zwart geblakerde matras. Daarnaast een kluwen roestig ijzerdraad en verder weg iets zwarts dat zachtjes heen en weer bewoog. Verkoold papier? Dat zou weggewaaid zijn. Flarden stof waarschijnlijk, half vergane flarden stof. Ik staarde er naar en zag ze veranderen in vlokken roet die uit de rooster van een luchtkoker wapperden. Het was de luchtkoker in de keuken van mijn grootouders, in Berlijn. Jaren achtereen was ik in die keuken gekomen zonder er op te letten. Pas op de dag dat ik er voor 't laatst kwam, keek ik omhoog. Vermoedelijk keek ik omhoog om mij alles goed in te prenten, voor altijd. Ik wist immers dat ik nooit meer in deze woning zou komen nu grootmoeder gestorven was. Reeds werden de meubels weggehaald, stonden manden en kisten gereed met porselein en glas, prenten en snuisterijen. De keuken was leeg, er hingen niet eens meer de gordijnen voor de ramen. Slechts het zeiltje boven de waterkraan zat nog tegen de muur geplakt. Er stond in blauwe gekrulde letters de spreuk op: Sich regen bringt Segen. Ik keek omhoog naar het rooster en walgde van die wapperende vlokken roet. Zwarte | |
[pagina 30]
| |
kronkelende wormen. En opeens waren het geen wormen meer maar verkoolde lijken en ik wist dat één van ons of wij allen eens zo volledig zouden verbranden dat er alleen maar roet overbleef. Ik huiverde en toen ik van grootvader afscheid nam, die zijn kleren in een koffer legde, durfde ik hem niet aan te kijken. Ik vreesde dat hij mijn gedachten van mijn gezicht af zou kunnen lezen, de gedachte dat hij het zou kunnen zijn die... Ten opzichte van mama had ik geen voorgevoelens, al had ik bij het zien van haar rouwkleren nog het eerst aan roet kunnen denken. Zij jammerde als een kind dat zij nu geen tehuis meer had. Ik vond het overdreven. Had zij niet nog haar eigen woning en papa en Paul en mij? Pas toen het gebeurd was, toen ik het van haar wist, schoten die vlokken roet mij te binnen, bracht ik ze in verband met... Een getoeter deed mij opschrikken. Ik hield mijn oren met allebei mijn handen dicht, ik meende die locomotief weer op ons af te zien stuiven, mijn ogen werden verblind door het felle licht. Maar dan drong de werkelijkheid weer tot mij door. Dit was niet het gillen van een stoomfluit, het was het toeteren van een claxon, van een auto, het was Paul of Victor die mij een teken gaf. Opgelucht, al trilde ik nog over al mijn leden, liep ik langs het slingerpaadje terug en riep reeds vanuit de verte dat ik het hotel gevonden had. Want opeens herinnerde ik me dat het achter het zogenaamde parkeerterrein lag. Ik had eens achter het hotel getennist en vanuit het tennisveld had ik die duinpan zien liggen. Ik ging nog verder terug en riep dat zij de wagen beter daar op het bospad konden laten staan. We zouden het hotel aan de achterkant bereiken en daar was niets dan woestijn, een Sahara. Vanaf de plek waar ik stond kon ik een gedeelte van de auto zien, de motorkap en de voorruit. Op 't eerste gezicht wist ik niet wat het was dat daar als een robijn gloeide en fonkelde. Even later begreep ik dat de avondlucht zich in de ruit weerspiegelde. Dat ongelofelijke rood! Ik kon mijn ogen er niet van afwenden tot ik Paul en Victor naar mij toe zag komen. Ze droegen koffers en dekens en liepen achter elkaar omdat de weg zo smal was. Ik nam een tas van Paul over, draaide me om en liep als een gids voor hen uit. We moesten afdalen en weer omhoog klimmen. Ik hoorde Paul achter me hijgen en een keer vloekte hij, maar ik trok mij er niets van aan. Ik was zo opgewekt als maakten we slechts een uitstapje, een vacantietocht. De gedachte aan Doortje verontrustte me niet langer. Voor 't eerst sinds het einde van de oorlog voelde ik me vrij en licht, overmoedig haast. Dat had echter ten gevolge dat ik niet goed uitkeek en een te grote stap nam toen ik de | |
[pagina 31]
| |
helling opklom. Mijn rok was nauw, ik struikelde en zou gevallen zijn indien Paul me niet had opgevangen. Ik voelde een stekende pijn in mijn enkel. Waarschijnlijk had ik hem verstuikt, maar niet erg want ik kon gewoon doorlopen. Iets roestkleurigs daagde voor ons op, een kleur die mijn ogen goed deed. Met voldoening herkende ik het tennisveld. Het was in orde, ik had het hotel weten te vinden, al bereikten we het aan de achterkant. Daar dook het grote witte gebouw op. De lucht erboven leek grijs, de zon was blijkbaar reeds ondergegaan. Werkelijk reeds ondergegaan? Hoe vlug, hoe ontzettend vlug was de middag in de avond overgegaan! We liepen langs de linker zijkant van het huis. Het was er vrij donker hoewel er geen bomen staan. Slechts laag struikgewas op een gras- of heidevlakte. Blijkbaar wordt dit terrein nu als kinderspeelplaats gebruikt. Ik zag er, zwart tegen de grijze lucht, een schommel verrijzen, twee hoge palen en een dwarsbalk. Hij deed aan een galg denken daar in de schemering, die schommel. Toen de gedachte aan een galg in mij opkwam, kreeg ik een rilling. Meteen was ik er mij van bewust waar ik me bevond. Daar waar de schommel staat was vroeger een kleine dwaaltuin. Die lage, eens kunstig besnoeide bukshaagjes zijn er nog van over gebleven. In die dwaaltuin heb ik mama zien rondlopen en angstig, als was het geen spel maar ernst, naar de uitgang zoeken. Aan die kant van het hotel was haar kamer geweest, haar raam had uitgekeken op het tuintje. Het ademen viel mij moeilijk, ook het lopen opeens. Het was alsof ik door water stapte, ik kwam niet verder. Mijn enkel begon weer pijn te doen. Hoewel ik geen bril op had kwam er een waas voor mijn ogen als keek ik door beslagen glazen. Ik voelde de aanwezigheid van mama, daar, waar zij immers slechts enkele dagen gelogeerd had. Nu achteraf begrijp ik het. Ik was er ondanks alles niet op verdacht geweest dat het weerzien met het hotel en zijn omgeving zo schokkend zou zijn. Zeker, ik had deze reis als een vuurproef beschouwd. Ik had dit alles terug willen zien, had mij ervan willen overtuigen dat ik er nu tegen kon. Want pas wanneer ik wist dat ik er tegen opgewassen was kon ik met Victor spreken, kon ik het riskeren met hem te breken. Ik was ervan overtuigd geweest dat ik de confrontatie met het verleden zonder meer zou kunnen doorstaan. Ik had mij niet het verschil gerealiseerd met thuis. Hier bij ons in huis heeft mama veel langer gewoond dan in het hotel aan zee. Elke kamer, elk meubelstuk, het linnengoed en het eetgerei, alles is eenmaal getuige geweest van haar bestaan. En toch is haar schaduw hier in onze woning reeds lang verbleekt, terwijl ze daar | |
[pagina 32]
| |
in de nabijheid van het hotel nog haast zichtbaar rondwaart. Dat komt waarschijnlijk doordat het leven thuis gewoon door is gegaan. Wij anderen hebben op de stoel van mama gezeten, van dezelfde borden gegeten, uit dezelfde glazen en kopjes gedronken als zij. In het hotel en zijn omgeving echter heeft het leven, voor mij althans, stilgestaan. Ik heb niet gezien hoeveel voetstappen over de hare heen zijn gelopen. Voor mij is daar alles nog zoals jaren geleden en het vervult mij met bitterheid dat het zo ongerept heeft mogen blijven bestaan terwijl zij... De weg langs het hotel leek mij eindeloos. Het was alsof ik niet verder kwam, alsof ik stilstond. In werkelijkheid moet ik tamelijk vlug, al was het dan ook wat hinkend, doorgestapt zijn, want ik liep nog altijd voor Paul en Victor uit. Op het moment dat we de voorgevel van het hotel bereikten, vlamde daar op het terras het licht op. Een schijnwerper boven de ingang van het huis wierp een stroom van wit licht over de hele lengte van het terras, een tweede ernaast verlichtte de plaats waar, zoals ik me later herinnerde, een trap steil naar beneden leidt, naar de boulevard. Merkwaardig leek het mij dat behalve dit felle licht nog op elke tafel een lampje met een metalen kap brandde en dat het geelachtige schijnsel van deze lampjes zich duidelijk aftekende. Elke tafel leek een door een laagstaande zon beschenen eiland. Hierdoor kwam het dat de armen en handen op de marmeren tafelbladen een warme vleeskleur hadden, terwijl de gezichten in het licht van de schijnwerper er uit zagen als wit gepoederd of geblanket. Op mij maakte het terras een spookachtige indruk. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat die mensen er reeds hadden gezeten en gepraat voordat wij waren komen opdagen. Hadden ze dan al die tijd in de schemering vertoefd? Hadden ze op een sein gewacht, op het aanfloepen van het licht misschien, om tot leven te ontwaken? Voerden ze een komedie voor ons op? Het was in de eerste plaats de kellner die mij wantrouwig maakte. Hij stond wijdbeens in de gang tussen de twee rijen tafels en scheen ons te hebben verwacht. De priemende zwarte oogjes in zijn apengezicht staarden ons zonder uitdrukking tegemoet. Dit kale vettige hoofd kende ik en tevens wist ik beslist dat deze kellner toen, voor de oorlog, niet in het hotel was geweest. Ik herkende hem zoals men een acteur herkent, al staat hij telkens weer in een andere vermomming op het toneel. Een kellner, jazeker, ik had hem ook vroeger als kellner gezien, lang voor ons vertrek uit Duitsland nog. En opeens wist ik dat het de kellner was die ons altijd bediend had, mijn ouders en mij, wanneer we een uitstapje hadden gemaakt naar Grünau en daar in de tuin | |
[pagina 33]
| |
van het grote café-restaurant aan het water hadden gezeten. Maar... kon het wel dezelfde kellner zijn? In Grünau waren we jaren geleden geweest toen ik nog een schoolmeisje was, en deze man leek niet in 't minst verouderd. Ook vroeger reeds had hij die schaduwen onder zijn ogen, was zijn hoofd kaal en geelachtig als was. We hadden vermoed dat hij een leverkwaal had en niet oud zou worden. Doordat zijn hoofd in het licht van de schijnwerper paarsig wit leek, viel van de ziekelijke huidskleur en van de schaduwplekken onder de ogen weinig te bespeuren. Hij scheen daardoor eerder jonger dan toen, en tevens onwezenlijker. Een leverpatiënt, een zieke. Ik zag hem in m'n verbeelding ineenkrimpen en braken. En toen pas wist ik dat hij me weliswaar aan die kellner uit Grünau deed denken, maar ook aan die gorilla in de dierentuin, voor wiens kooi ik verleden of eerverleden jaar samen met Doortje heb gestaan. Het beest had overgegeven en likte het braaksel weer op. Ik had vlug verder willen gaan om Doortje die aanblik te besparen, maar zij was blijven staan en op haar gezicht had ik inplaats van walging diep medelijden gelezen. Ik begreep dat er voor haar geen verschil bestond tussen dier en mens, dat dieren voor haar waarschijnlijk meer betekenden dan mensen. Ik voelde opeens sympathie voor die kellner, ook al verroerde hij zich niet toen Paul hem zijn naam noemde en zei dat we kamers hadden besteld. Hij bleef wijdbeens staan, als had hij tot taak het terras te bewaken. Hij maakte slechts een korte beweging met zijn hoofd naar de ingang van het hotel. Paul, geïrriteerd, drong met zijn bagage langs hem heen. Op dit moment overviel mij een ontzettende angst. Ik durfde het terras niet verlaten waar die aapachtige Cerberus stond en waar elke tafel een veilig eilandje was. Ik vreesde binnen in het hotel een nog lichamelijker ontmoeting met mama. Binnen op die vrij smalle gangen en trappen kon ik haar immers niet ontwijken. En hoewel ik haast verlamd was en niet durfde roepen, gaf de angst mij tevens de kracht Paul achterna te hollen voordat hij de deur had bereikt. Hakkelend bracht ik eruit dat ik nog niet naar boven wilde. Mijn enkel deed zeer en ik had dorst en moest iets drinken. Terwijl ik het zei, voelde ik inderdaad weer steken in mijn enkel en ook dorst kwelde mij, hoewel we niet lang van tevoren onder het eten bier hadden gedronken. Mijn keel was uitgedroogd en prikte alsof er splinters hout in zaten. Victor, die begreep dat ik een reden had om buiten te blijven, kwam mij te hulp. Hij zette zijn koffer naast een tafel | |
[pagina 34]
| |
neer en liet zich op een stoel vallen. Even maar, zei hij, het is zonde om naar binnen te gaan op zo'n avond. Paul kwam terug tot aan de tafel van Victor. Ik zag dat het wit van zijn ogen met rode adertjes doortrokken was. Ik ga naar boven, zei hij, ik voel me niet goed. Hij had onderweg over hoofdpijn geklaagd. In het licht van de schijnwerper zag hij er niet slechts lijkwit uit, maar vervallen, oud. Scherper dan anders tekenden zich zijn jukbeenderen en de groeven op zijn voorhoofd af. Het speet mij dat ik geweigerd had hem te vergezellen. Ik greep naar de tas die hij droeg en zei dat ik met hem mee wilde gaan. Hij liet de tas echter niet los, duwde me van zich af en snauwde, terwijl hij zich weer naar de ingang van het hotel wendde, dat ik op het terras moest blijven. Hij wilde alleen zijn. Ik liep een paar passen achter hem aan en riep dat hij later misschien nog beneden kon komen, wanneer hij zich beter voelde. Hij gaf geen antwoord meer. Ik ging naast Victor aan het tafeltje zitten, doodmoe opeens. Onze reis scheen in een ongelukkig teken te staan. Bij het vertrek de tranen en het tegenstribbelen van Doortje, onderweg het gekibbel over de juiste route, de omweg door de zandkuil, die mij en Victor niet hinderde, maar Paul natuurlijk wel. En onderweg Pauls hoofdpijn en nu zijn wrok omdat ik niet dadelijk mee naar onze kamer had willen gaan. Ik had deze vacantietrip voorgesteld omdat ik op een verzoening tussen Paul en mij had gehoopt. Maar reeds bij onze aankomst in het hotel was de verwijdering groter geworden dan ooit. Victor bestelde wat te drinken en bood mij een sigaret aan. Hij sprak fluisterend, ik merkte hoe pijnlijk hij de situatie vond. Nadat de kellner flessen en glazen voor ons had neergezet, informeerde Victor of Paul door een bepaalde aanleiding zo uit zijn humeur was, of hij misschien argwaan had gekregen. Ik ergerde me over zijn gefluister. Ik ergerde me er over dat ik daar naast Victor zat inplaats van boven bij Paul te zijn die me nodig had. Ik zag mij in de kamer van het hotel op m'n tenen rondlopen, zag dat ik aspirine klaarmaakte en mijn hand op Pauls voorhoofd legde. Begreep Victor niet hoe ik er naar verlangde dat tussen Paul en mij alles weer zou zijn zoals vroeger! Ik deed een nijdige haal aan mijn sigaret en zei dat het vanzelf sprak dat Paul iets had gemerkt, hij was immers niet blind of doof. Victor zweeg een poos. Natuurlijk had de scherpe toon van mijn woorden hem gekwetst. Toen begon hij opnieuw te fluisteren. Het was | |
[pagina 35]
| |
niet zijn schuld wanneer Paul iets had gemerkt, hij was voorzichtig geweest. Ik antwoordde dat het nog minder mijn schuld kon zijn, ik had Paul van begin af aan willen sparen en dat wilde ik nu meer dan ooit. Paul mocht nooit iets te weten komen, we moesten hem trachten te overtuigen dat hij zich vergist had en teneinde een ontdekking te voorkomen moest het van nu af aan uit zijn tussen Victor en mij, volkomen uit. Ik had verschrikkelijk opgezien tegen deze uiteenzetting. Thans in mijn geprikkeldheid vond ik zonder moeite de juiste woorden. Was de zielerust van Paul geen steekhoudend argument? Toch voelde ik me niet op mijn gemak. Ik had het vernederende gevoel onoprecht en onrechtvaardig te zijn en zou Victor om vergiffenis gevraagd en mijn woorden teruggenomen hebben, had ik niet moeten vrezen verkeerd te worden begrepen. Ik moest voorzichtig zijn. Elke tegemoetkoming kon er toe leiden dat ik me opnieuw aan een ketting legde. Ik moest doorzetten, schoon schip maken, nu meteen, anders kwam er nooit iets van. Om Victor hoefde ik me niet bezorgd te maken. Hij heeft een uiterst gevoelige natuur, dat is juist, maar door zijn Boeddhistische levensopvatting en doordat hij in zijn verzen alles uitspreekt wat hem kwelt, komt hij er makkelijker over heen dan iemand die zich niet zo gauw aan zijn smart overgeeft. Paul bijvoorbeeld, bij Paul is het veel erger wanneer hem iets dwars zit. Hij kan zich uitstekend beheersen, laat nooit merken wat er in hem omgaat en neemt ook niet licht iets tragisch. Maar als hij eenmaal door iets gegrepen is dan zit het diep, dan laat het hem niet meer los. Ik weet hoe Paul onder de verwijdering geleden heeft die tussen ons is ontstaan. Hij heeft er nooit over gerept, maar ik voelde dat hij op 't punt stond te bezwijken. De vrees hiervoor was het dan ook die mij hard maakte ten opzichte van Victor. Natuurlijk, ik voelde medelijden met hem. Ik heb tegenover Victor al eerder een slecht geweten gehad, omdat ik hem niet de hele waarheid heb kunnen vertellen. Maar mijn medelijden met hem was geringer dan dat met Paul. Terwijl ik naast Victor zat was ik meer bij Paul dan bij hem. Ik maakte me bezorgd om Paul. Misschien was hij ziek geworden, misschien was hij in zijn wanhoop in staat... Het maakte me wrevelig dat Victor me van mijn gedachten aan Paul afleidde. Hij zei, nadat hij weer een poos had gezwegen, dat alles gebeuren moest zoals ik het juist achtte. Belachelijk! Het sprak vanzelf dat hij zich naar mij moest schikken. Bovendien mompelde hij zo zacht dat ik hem nauwelijks kon verstaan. | |
[pagina 36]
| |
Ik zag dat zijn hand beefde waarmee hij zijn sigaret uitdoofde. Hij maakte het mij niet moeilijk onbarmhartig tegen hem te zijn. Zo was het mij altijd met hem gegaan: zodra zijn overgevoeligheid aan het licht kwam, kon ik niet in 't minst met hem mee voelen. Hij leek me dan kinderachtig, onmannelijk, zijn houding riep een hatelijk verweer in mij wakker. Ook nu weer. Jij met je sentimentaliteit, dacht ik, jij Dachkammerpoet, jij... mof! Hierna echter sloeg zijn stemming om. Ik was te ver gegaan, ik was werkelijk te ver gegaan. Was dan zijn sensibiliteit niet juist de oorzaak geweest dat ik hem zo nodig had gehad, dat hij me had kunnen helpen in de jaren van wanhoop? Zonder hem, wat zou er zonder hem van mij geworden zijn? Ik heb altijd geweten dat ik zonder hem in een krankzinnigengesticht beland zou zijn. Mogelijk dat ook Paul, indien ik hem alles gezegd had, me had kunnen redden. Maar kon ik Paul daar ook nog mee lastig vallen? Hij was na de bevrijding immers zelf doodop. En ik wilde geen patiënte van Paul worden, wilde me niet door hem laten behandelen. Van mijn gemoedsgesteldheid af te weten, dat zou voor hem trouwens erger zijn geweest dan de kloof die tussen ons ontstond. Bovendien zou ik hem nooit hebben geloofd. Al had hij me nog zo vaak verzekerd dat ik zou kunnen genezen, dat hij me niet in een gesticht zou laten opsluiten, ik zou toch altijd verondersteld hebben dat hij 't enkel zei om mij te sparen. Tegenover zieken is elke leugen geoorloofd. Bij de gedachte aan het leed dat mijn toestand Paul zou hebben berokkend indien hij ervan geweten zou hebben, kreeg mijn bezorgdheid om hem weer de bovenhand. Ik vergat Victor, ik hield het niet meer uit op het terras tussen die vreemde mensen, ik moest naar Paul toe, mij ervan overtuigen hoe hij zich voelde. Op het moment dat ik op wilde staan, verscheen hij in de ingang van het hotel. Binnen werd gedanst. Door de open deur drong muziek naar buiten en ik hoorde het schuren van schoenzolen op een houten vloer. Toen ik Paul daar in de deur zag staan, in de schaduw onder de twee op het terras gerichte schijnwerpers - schijnwerpers als klokken, als zwarte alarmklokken - wist ik dat ons iets onprettigs te wachten stond. Ik kon Pauls gezicht niet onderkennen. Misschien was het zijn houding die me waarschuwde. Ik zag hem stijf op onze tafel toe lopen en hoe dichter hij bij ons kwam, hoe kalmer en onverschilliger ik werd. Voor mijn part mocht het tot een uitbarsting komen, op het terras, in tegenwoordigheid van de hotelgasten. Er was niets aan te doen, niemand had Paul tegen kunnen houden en was het ten slotte niet goed als er einde- | |
[pagina 37]
| |
lijk open kaart gespeeld werd tussen ons? Op dit ogenblik had ik liever gewild dat hij het voorgoed uitmaakte, dat hij van mij vandaan ging, dan dat de toestand bleef zoals hij de laatste jaren geweest is. Ik had de onzekerheid en onoprechtheid, die ons leven drie jaar lang hebben vergiftigd, geen uur langer kunnen verdragen. Toen Paul voor ons stond besefte ik hoe zeer hij moest hebben geleden. Hij zag er verwilderd uit, niet slechts door de onrustige gekwelde uitdrukking van zijn ogen, maar ook door zijn haren die in de war waren geraakt en grijs leken in het witte licht. Hij keek ons om beurten aan alsof hij zich vergewissen moest dat wij het waren. En toen kwam zijn vraag, hatelijk, sissend: wie van ons de hotelkamers had besteld, Victor of ik. De betekenis van zijn woorden drong niet dadelijk tot mij door. Pas toen hij ze herhaalde, luider, dreigender, en er aan toevoegde dat er twee kamers naast elkaar waren besteld, begreep ik waar hij op doelde. Meteen doorzag ik ook het ridicule van zijn indirecte beschuldiging. Een armoedig voorwendsel om een twist uit te lokken. Blijkbaar wist Paul niets, geen feiten. Hij had argwaan gekregen en probeerde zich zekerheid te verschaffen. Echt Paul, deze onhandige aanval recht op de man af. Van Paul had ik geen andere handelwijze kunnen verwachten, de reactie van Victor verwonderde mij. Victor was veranderd. Ineens deed hij me aan Pierre denken. Zijn anders zo kalme gezicht was verwrongen en zijn stem klonk scherp, toen hij antwoordde: Ik, ik heb die twee kamers naast elkaar besteld. En wat dan nog? Paul keek hem woedend aan. Jij dus. Goed dat ik 't weet. Dat is voldoende. Is dat voldoende, vroeg Victor honend. En waarvoor is dat voldoende als ik vragen mag? Beiden spraken steeds opgewondener. Het was een duel van woorden, slag op slag. Ik merkte, zonder mijn hoofd om te wenden, dat men aan de andere tafels opmerkzaam was geworden. De gesprekken verstomden. Ik weet genoeg, schreeuwde Paul. Men zag dat hij zich nog slechts met moeite staande kon houden. Hij stutte zijn handen op de rugleuning van een stoel en de hele stoel trilde. Toen hoorde ik Victor met ijskoude ironie zeggen: Zo, je weet voldoende. Twee kamers naast elkaar, dat is inderdaad compromittant. Een misdaad in jouw ogen. Nu plotseling, want thuis heeft het je blijkbaar nooit gehinderd dat we deur aan deur sliepen. Je hebt ten- | |
[pagina 38]
| |
minste nooit laten blijken dat het je hinderde. Hij raakte in vuur, zijn stem klonk als het gekrijs van een papegaai. Het was nog altijd Pierre die daar sprak, niet Victor. Misschien hindert het je ook dat ik bij jullie inwoon, ging hij door. Misschien heeft het je al lang gehinderd en ik was alleen maar te onnozel, te stom om het te merken. Je hebt me immers telkens weer verzekerd dat ik bij jullie kon blijven wonen, dat je het prettig vond. Paul zweeg. Hij liet zijn hoofd dieper zakken en het ontging mij niet dat de een na de ander van de hotelgasten opstond en naar onze tafel toe kwam. Ze liepen onhoorbaar, als op kousevoeten, het maakte eerder een indruk van sluipen dan van gaan. Zij stonden ten slotte in een kring om ons heen, een heksenkring van kalkwitte hoofden en schouders en gelige armen en rompen. Het leek alsof allen dwars doorgesneden waren, alsof ze uit twee verschillende delen bestonden. Vlak naast mij durfden ze niet te komen en daardoor kon ik de kellner in de gang tussen de tafels zien staan, wijdbeens, zijn ogen zonder uitdrukking op mij gericht. Het stelde me gerust dat hij daar stond. Ik verbeeldde me dat hij er stond om mij te beschermen, ik was ervan overtuigd dat hij me bij het geringste teken te hulp zou snellen. Zijn aanwezigheid gaf mij de moed de omstanders één voor één scherp op te nemen. Het waren grotendeels vrouwen, opzichtig geschminkt, met onnatuurlijk glinsterende ogen en met sigaretten tussen haar vingers, waarvan de nagels in bloed gedompelde roofdierklauwen waren. Ook de mannen leken opgemaakt, maar dat kwam waarschijnlijk door het witte licht. Sommige van onze ongewenste getuigen sloegen, toen ze mijn blik opmerkten, hun ogen neer, sommigen glimlachten onnozel en een enkele keek me uitdagend aan. Hun schaamteloosheid begon mij te irriteren. Ik had wel met de flessen en glazen op tafel naar hen willen gooien. Laten we er een gooi- en smijtklucht van maken, dacht ik plotseling met cynische kalmte. Ik was ertoe in staat geweest indien Victor mijn aandacht niet weer op zich had gevestigd. Hij stond op en steunde met zijn armen op het tafelblad, zodat hij er in een soortgelijke houding stond als Paul. Hij boog echter niet zijn hoofd maar keek Paul aan. Op zijn wit gezicht tekenden zich donkere vlekken af terwijl hij hem toeschreeuwde dat hij zijn zielerust niet wilde verstoren. Wanneer Paul zijn nabijheid niet meer kon verdragen dan zou hij weggaan, onmiddellijk weggaan. Hij zou om een andere kamer vragen, op een andere verdieping, nee, naar een ander hotel zou hij gaan, dat was nog beter. En ook in Amsterdam zou hij een kamer gaan huren bij vreemden, in een andere buurt. | |
[pagina 39]
| |
Ik verwachtte niet dat Paul hierop in zou gaan. Hij hield zijn ogen gesloten, zijn gezicht was een doodshoofd, een dodenmasker. Victor bleef nog even stil staan. Vermoedelijk speet het hem reeds dat hij zo uitgevallen was. Hij deed zijn mond open, scheen nog iets te willen zeggen, maar onverhoeds begon hij te snikken. Hij schoof zijn stoel achteruit en baande zich, verblind door zijn tranen, een weg door de omstanders. Met de bewegingen van een zwemmer, dacht ik. Zodra ik hem niet meer zag, vergat ik hem. De gedachte aan hem werd geheel en al verdrongen door een gevoel van deernis met Paul. Hoe graag zou ik hem hebben omhelsd en gestreeld. Als deze nieuwsgierige, op sensatie beluste menigte rond ons er niet was geweest, zou ik Paul als een kind in mijn armen genomen en vertroeteld hebben. Ik voelde opnieuw en heviger dan tevoren haat in mij opkomen tegen die mensen. Ik keek hen zo dreigend aan dat ze achteruit weken en, de een na de ander, wegslenterden. Sommigen gichelend, anderen met een onverschillig air. De meesten gingen weer aan hun tafel zitten, een kleine groep verdween in het hotel of langs de trap die naar de boulevard leidt. Er werd weer gepraat en gelachen. Paul had intussen de stoel, waarop hij had staan leunen, omgedraaid en zich er schrijlings op neer laten zakken. Hij zat er met de armen om de rugleuning geklemd, een jongen die paard rijdt. Zijn ogen hield hij nog altijd dicht. Ik wist niet wat te doen. Ik werd als het ware naar hem toe getrokken, het was alsof hij naar me riep, ik durfde hem echter niet aan te raken. Onwillekeurig keek ik rond als zou iemand anders mij kunnen helpen. Ik zag de kellner nog altijd staan wachten en zonder na te denken wenkte ik hem en liet hem koffie brengen voor Paul. Ik geloof dat ik nooit voordien zo'n sterke behoefte heb gevoeld iemand bij te staan en lief voor hem te zijn. En juist nu werd mij dat onmogelijk gemaakt. Het bevestigde mijn ervaring, dat ieder machteloos in zijn eigen ik zit opgesloten. Telkens wanneer men van iemand houdt verbeeldt men zich één te kunnen worden met hem. Maar een dergelijke eenwording bestaat niet. Ieder blijft van de ander gescheiden, zelfs moeder en kind zijn twee verschillende wezens vanaf het ogenblik van de geboorte, misschien al vlak na de ontvangenis. Toen ik pas getrouwd was en naar een kind verlangde, stelde ik mij voor dat een kind precies zou zijn als zijn ouders, dat het de belichaming zou zijn van hun eenwording. Natuurlijk wist ik dat de meeste kinderen niet op hun ouders leken. Ik zelf was immers ook heel anders dan papa en mama. Maar wanneer ouders veel van elkaar hielden en hun kind in een ogenblik van vervoering hadden verwekt, dan moest het toch wel hun even- | |
[pagina 40]
| |
beeld worden. In mijn kind zou, zo stelde ik me voor, mogelijk kunnen worden wat in mijn huwelijk onmogelijk gebleken was. Daarom was ik zo diep geschokt toen bleek dat ik in die tijd te zwak was om een kind ter wereld te brengen. Ik heb dit ongeboren wichtje nooit kunnen vergeten, ook niet nadat Doortje geboren was. Na de geboorte van Doortje werd het mij duidelijk dat ook een kind, een in liefde ontvangen kind niet de eenwording van twee mensen tot stand brengt. Doortje leek van begin af aan zowel uiterlijk als innerlijk meer op mama dan op Paul en mij. Het is mogelijk dat deze ervaring mij gehinderd heeft Doortje zo uitbundig lief te hebben als ik haar eigenlijk, en juist terwille van haar gelijkenis met mama had moeten hebben. Misschien was het ook slechts mijn angst haar later te moeten verliezen, die het mij belette. Deze angst die mij nooit los laat en die waarschijnlijk voortkomt uit de gedachte, dat uiterlijke gelijkenis ook wel eens een overeenkomstig lot zou kunnen voorspellen. Het is echter ook mogelijk dat de gedachte aan het ongeboren kind mij te vaak voor ogen heeft gestaan. Ik meende soms dat het niet rechtvaardig was Doortje alle liefde te geven, alleen maar omdat mijn lichamelijke gesteldheid mij veroorloofd had haar ter wereld te brengen, terwijl het andere kind... Nu echter, op dat terras, had ik het gevoel veeleer tegenover Doortje onrechtvaardig te zijn geweest. Is zij niet eveneens een kind van Paul en mij en kan zij het helpen dat zij leven mag terwijl het andere sterven moest voordat het nog geboren was? De tederheid, die ik even daarvoor voor Paul had gevoeld, sprong over op Doortje. Op dit moment pas besefte ik ten volle hoe wreed ik gehandeld had door haar thuis achter te laten. Ik begreep niet hoe ik het over mijn hart had kunnen verkrijgen. Kon ik mij zo weinig in de ziel van een kind verplaatsen, van mijn eigen kind? Ik keek op mijn horloge. Het was de tijd dat Doortje naar bed ging. Ik zag haar kamer voor me, zag hoe zij voor het raam naar buiten stond te kijken, hoe zij weigerde zich door Frieda te laten helpen met uitkleden. Ik ga niet naar bed, hoorde ik haar roepen, ik wacht op vader en moeder, ze hebben beloofd spoedig terug te zullen komen. Sinds ik daar op het terras zat, had ik me niet om de gesprekken van de hotelgasten bekommerd. Opeens drong een wat schorre stem aan mijn oor. Het was blijkbaar een oudere dame, die iets riep tegen een jonge vrouw die zojuist uit het hotel was gekomen. De oudere vroeg hoe het met het dochtertje van de ander gesteld was. En de jongere, een Vlaamse klaarblijkelijk, antwoordde opgewekt dat het er goed mee | |
[pagina 41]
| |
ging, het meiske sliep. En toen hoorde ik haar vlak naast me, want zij liep net langs onze tafel, zeggen wat een geluk het was dat kinderen zo gauw vergeten. Al is hun nog zo iets ergs overkomen, ze huilen zich in slaap en wanneer ze wakker worden weten ze niets meer af van hun verdriet. Ik voelde me zo opgelucht, alsof haar woorden betrekking hadden op Doortje. Ik wendde mij om naar de tafel achter me, waar de jonge Vlaamse stond, en informeerde wat er met haar dochtertje was gebeurd. Zij kwam dadelijk naar mij toe. Gretig, als had zij slechts op een dergelijke gelegenheid gewacht, begon zij met haar kirrende stem te vertellen. Zij had die ochtend op het strand gezeten met haar dochtertje. Ik zat in een strandstoel te breien. Jeannette speelde naast me in het zand. Ge begrijpt dat ik haar niet uit het oog verloor, ze is pas drie jaar oud moet ge weten. Zij speelde met vormkes en af en toe liep ze naar het water en vulde daar haar emmerke. Ik zat er vlak bij en lette op haar. Zij had er reusachtig plezier in wanneer een golf tegen haar beentjes opspatte, maar verder dan een paar stappen waagde ze zich niet. Op een gegeven moment echter moet ik een uiltje hebben gevangen. Ge weet hoe warm het vandaag was. Ik schrok ineens wakker. Mijn breiwerk was in het zand gegleden en toen ik naar Netje omkeek zag ik haar niet. De vloed was opgekomen, mijn strandstoel stond in een plas water. Stel u voor wat er in mij omging. Ik sprong op en riep en ondervroeg kinderen en volwassenen, maar niemand had Netje gezien. Opeens hoor ik een klaaglijk gehuil en meteen zie ik haar ook. Zij stond tot boven haar buikske in 't water en werd door elke nieuwe golf omhoog getild. Ze stond er zo zielig, haar armkes hulpeloos naar mij uitgestrekt. Ik kan u niet zeggen wat er in mij omging. Ik was als verlamd van de schrik. Ik wilde zo vlug mogelijk naar haar toe, maar kon geen stap verzetten. Ik struikelde, ik viel voorover in het zand, ik moest op mijn knieën naar haar toekruipen. Maar toen ik haar al haast had bereikt, werd zij opnieuw door een golf omhooggetild en kwam niet weer op haar voetjes terecht. Ze werd omver gegooid en dreef in het water. De schrik sneed als een mes door mijn hart. Werkelijk als een mes. Ge moet weten dat ik een zwak hart heb. Ik weet niet wat er daarna is gebeurd, hoe ik het klaar heb gespeeld Jeannette te grijpen en terug te brengen naar mijn strandstoel. Ik raakte bewusteloos. Waarschijnlijk hebben andere mensen het kind opgevist en ons beiden in het zand neergelegd. Want toen ik weer bijkwam, lagen we naast elkaar en er stonden vreemden om ons heen en iemand was met Netje bezig die ademde en haar ogen open had. Kunt u zich indenken madam hoe opgelucht ik | |
[pagina 42]
| |
was? Ge kent haar niet, het is zo'n schatteke en mijn man is zot van haar. Als er haar iets was overkomen, als ze... ik mag er niet aan denken. Ze slaapt nu. Wilt ge haar niet zien? Kom even mee naar boven madam, als een engeltje ligt ze in haar beddeke. De Vlaamse had steeds opgewondener gepraat, ten slotte was ze begonnen te hijgen en had ze haar hand tegen haar hart aangedrukt. Haar ogen schitterden in het licht van de schijnwerper als gitten. Ze stond wat voorovergebogen, ik zag de welving van haar borsten, stevig wit vlees, rook een mengeling van parfum en zweet die uit haar japon opsteeg en werd er mij bewust van wat voor een weerzin ze mij inboezemde. Stellig was zij een van die behaagzieke vrouwen die het lastig vinden om op een kind te moeten passen op reis. Haar angst, haar bezorgdheid, haar opwinding... niets dan aanstellerij. Ik dacht er niet aan met haar naar boven te gaan om haar dochtertje te zien slapen. Wat had ik met haar kind, met dat engeltje van een kind uitstaande! Haar kind was niet Doortje, geen kind van Paul en mij. Best mogelijk dat zij wroeging voelde. Heel begrijpelijk dat zij de behoefte had haar onoplettendheid goed te praten. Want onoplettend was zij geweest. Een echte moeder slaapt niet in wanneer ze op haar kind moet passen. Een echte moeder zoals die van mij... Opeens begreep ik waarom ik zo'n wrok voelde tegen die Vlaamse. Ik haatte niet haar, ik haatte mijzelf. Zij had niets ergs gedaan. Het was een warme dag geweest en zij was ingeslapen. Zoiets is menselijk, zoiets kan de meest zorgzame moeder overkomen. Maar ik, ik had mijn kind bewust in de steek gelaten, ik had luchthartig gesproken van spoedig terugkomen, terwijl ik wist dat we minstens een week aan zee zouden blijven. Ik had me niets aangetrokken van Doortjes verdriet, terwijl ik het weten moest wat het voor een kind betekent zijn moeder te moeten missen. De eerste avond is nog niet zo erg. Een kind is er aan gewend 's nachts alleen te worden gelaten. De andere ochtend echter moet het zijn moeder terug zien. Wat weet een kind af van de tijd. Voor een kind is de moeder, die het niet terug ziet na het wakkerworden, voorgoed verdwenen. Ik had het kunnen weten maar heb er niet aan willen denken, ik heb aan Paul gedacht, aan mijzelf, ik heb het belangrijker gevonden dat tussen Paul en mij alles weer in orde kwam. Als een jong vrouwtje op de huwelijksreis had ik alleen willen zijn met mijn man, ik had niet gestoord willen worden door Doortje. Daar op het hotelterras besefte ik ten volle wat ik gedaan had. Ik moest aan het sprookje denken waarin een moeder zich haar ogen uitweent, haar zwarte haren afsnijdt en de doornenstruik tegen haar borst | |
[pagina 43]
| |
aandrukt, teneinde haar gestorven kind van de Dood terug te mogen ontvangen. Dat is moederlijke liefde. Tot zulke offers is een echte moeder bereid. Ik was niet tot de kleinste opoffering in staat gebleken. Ik had mijn kind overgelaten aan een vreemde, een betaalde vreemde. Had ik werkelijk kunnen geloven dat dat voldoende was? Lichtvaardig en harteloos had ik gehandeld en mijn straf zou niet uitblijven. Ik wist het stellig, er zou iets gebeuren met Doortje, iets verschrikkelijks zou er met haar gebeuren en ik zou er schuld aan zijn. Even goed schuld er aan zijn als aan de dood van mama, die gestorven is omdat ik haar niet lief genoeg heb gehad, omdat ik haar mijn liefde niet voldoende heb getoond. Ik kon slechts nog met moeite adem halen en mijn voorhoofd en mijn handpalmen werden klam. Ik keek naar Paul, die nog altijd de stoelleuning omklemd hield en die het verhaal van de jonge Vlaamse stellig niet had gehoord. Ik greep naar zijn hand en smeekte hem met mij terug te tijden naar Amsterdam. Ik houd het niet uit Paul, ik weet dat er iets gebeurd is met Doortje of gebeuren gaat, toe, laten we meteen vertrekken, elk ogenblik kan het te Iaat zijn. Hij wendde mij zijn gezicht toe. Zijn blik was wezenloos, ik had even goed tegen een muur kunnen praten. Geef mij de sleutel, drong ik aan, laat me alleen rijden. Ik ga naar huis en kom morgen ochtend hier terug met Doortje. Toen ik die naam noemde, schrok hij op. Hij vroeg met zijn hese stem wat er met Doortje aan de hand was en toen ik mijn woorden herhaalde, staarde hij me verbaasd aan. Hij begreep niet waarom ik mij zo druk maakte. Ik had er zelf op aangedrongen Doortje thuis te laten. Hij had gelijk. Ik had haar thuis willen laten, maar nu had ik er spijt van, ontzettende spijt. Ik wist dat haar iets zou overkomen wanneer we niet onmiddellijk... Begrijp me toch, riep ik bijna huilende, ik ben bang, ik houd het geen uur langer uit zonder haar te zien, zonder zekerheid te hebben. Laat me naar huis terug gaan. Hij wreef met zijn hand over zijn voorhoofd. Toen stond hij moeilijk op en zei dat hij mij 's avonds niet alleen zou laten rijden. Over dag al niet, laat staan 's avonds. Het klonk eerder minachtend dan bezorgd. Ik was echter veel te opgelucht om daar aandacht aan te besteden.
De rit door het donkere bos had iets spookachtigs. Paul viel haast in slaap, wilde mij echter niet het stuur laten overnemen. De koplampen sneden hun lichtkegels uit het donker, verslonden het ene stuk | |
[pagina 44]
| |
boomcoulisse na het ander. Paul reed in een krankzinnig tempo. Een keer dook plotseling een beest vlak voor de wielen op, een konijn of haas. En kort daarna zag ik een man langs de boslaan voortsukkelen. Paul kon hem net nog op het nippertje ontwijken. De boomstammen vlogen op ons af en ik had me er over moeten verheugen dat we de stad zo vlug naderbij kwamen. Maar hoe meer we de stad naderden hoe benauwder ik me voelde. Het was alsof we een ondraaglijk zware vochtige lucht binnenreden. Een lucht als in een broeikas. Ik hapte naar adem als een vis op het droge en verzuimde het op de weg te letten en Paul af en toe aan te stoten om hem wakker te houden. Zodra we de eerste huizen van Amsterdam hadden bereikt en de lantarens talrijker werden, scheen Paul bij te komen. Hij zat niet meer zo ineengedoken achter het stuur, hij minderde ook vaart en reed voor zichtiger. Ik voelde me steeds meer beklemd. Kwam dat door de maan, die alles rondom in het spookachtige licht van de schijnwerper op het hotelterras dompelde? Waar kwam die maan trouwens vandaan? Tijdens onze hele rit had ik haar niet opgemerkt. Was ze achter de bomen verscholen geweest? Had ik er geen acht op geslagen? We waren nog maar enkele minuten van onze straat verwijderd, toen ik plotseling de ramen van onze woning fel verlicht voor mij zag. Dit visioen maakte mijn angst ondraaglijk. Het baatte niet dat Paul me trachtte wijs te maken dat het een drogbeeld was, ontstaan doordat ik te lang naar de maan had gekeken of door het verblindende licht van de vrachtauto, die we kort te voren hadden gepasseerd. Het beeld van de verlichte ramen week niet tot we onze straat inreden. En toen zag ik het: in de hele straat brandde slechts in één huis licht, - in het onze. Uit al onze ramen straalde het. Ik staarde omhoog en begon te beven. Nog nooit had het licht in onze woning mij zo wit toegeschenen. Het wàs maanlicht, schijnwerperlicht. Alle lampen brandden en de gordijnen voor de ramen waren open. De auto stond stil en ook Paul staarde naar boven. Ik was niet dadelijk in staat om uit te stappen. Ik moest aan de jonge Vlaamse denken, hoe zij haar dochtertje uit het water had willen halen en het niet gekund had. Zij struikelde, viel neer, en moest naar haar kind toe kruipen. Net zo verlamd stapte ik uit, wankelde ik op de huisdeur af. Toen ik de trap opklom merkte ik dat ik door de treden werd vastgezogen. Elke stap kostte me meer inspanning. Eindelijk had ik de tweede verdieping bereikt. En zag meteen: de woningdeur stond wijd open, alsof iemand haastig weg was gehold. Ook in de gang brandde licht. Ik rook de lucht van najaarsbloemen en aarde, als op het kerkhof. Asters en chrysanthen. | |
[pagina 45]
| |
Een sterfhuis, een sterfhuis is dit, dacht ik. Toen sleepte ik me naar die ene deur, de deur van Doortjes kamer, en het kon me volstrekt niet meer verbazen dat die kamer leeg was en dat niemand in het bed lag, ik had niet anders verwacht. Ik was uitgeput en wierp mij over de kussens die heerlijk koel waren. Ik weet niet hoelang ik op Doortjes bed heb gelegen. Ik voelde geen verdriet, ik sliep niet, dacht niet na, het was leeg in mij. Na een poos merkte ik dat ik, terwijl ik daar lag, tevens door de hele woning liep en telkens opnieuw dezelfde kamers inkeek en dezelfde deuren openrukte. Ik holde zelfs de trap op naar het atelier en naar de kolenzolder. Natuurlijk was dat dwaas. Wat zouden Doortje of Frieda 's zomers op zolder hebben moeten uitvoeren! Toch werd ik er steeds weer naar toe getrokken. Met een zolder vol kolen is eens iets gebeurd, dat wist ik. Of was het een kelder? Een kelder met tralies voor het raam en het raam grijs van het stof? Ik herinnerde mij, er lagen plassen bloed op de grond. Waar en wanneer was dat toch? Het moest lang geleden zijn geweest, hoewel ik het nog zeer duidelijk voor me zag. En opeens schoot het me te binnen. Op een kermis was het, toen ik nog een kind was, in Duitsland. Mama wilde met mij niet die tent binnen gaan. Ik ging echter tegen haar te keer, schopte en trok haar mee en zoals altijd gaf zij toe. En daarna keken we beiden huiverend door de kijkgaten, die als patrijspoorten in de zaklinnen wanden waren aangebracht. Wat we zagen waren grote fel belichte platen, fasen van een misdaad, die kort daarvoor in alle kranten was beschreven. De kleuren waren die van de Münchener Bilderbogen of van Piet de Smeerpoes, rood, blauw, geel en groen naar ik veronderstel. Ik herinnerde me echter slechts twee van die kleuren, rood en blauw, net als de inkt op school, en net als op die kinderprenten slordig verschoven. Blauw de kleren, de meubels, de kolen in de kelder. Rood het bloed, en dat was overal. Het liep langs de vloer, het sijpelde uit de kist met het lijk van de kleine jongen, het droop van het mes van zijn moeder. Want zijn moeder had hem in snikken gesneden en in een kist onder de kolen verborgen. Die Sonne bringt es an den Tag. Hadden we niet eens op school een opstel moeten maken over dit onderwerp? Ook de misdaad van die ontaarde moeder kwam aan het licht. Mama zag het paedagogische ervan niet in, zij was verontwaardigd dat men zulke monstruositeiten vertoonde en dat men kinderen de tent binnen liet gaan. Zij moet het toen vergeten zijn geweest dat zijzelf mij, veel eerder al, het sprookje Van den Wakelboom had voorgelezen. Mein Mutter der mich schlacht, mein Vater der mich ass... Het moet wel zo geweest zijn dat woorden | |
[pagina 46]
| |
bij haar woorden bleven. Bij mij zetten woorden zich om in beelden. Het gehoorde of gelezen sprookje was voor mij even reëel als de bonte platen in de kermistent. Misschien zelfs reëler, omdat de sprookjesfiguren in mijn verbeelding bewogen en eruit zagen als mensen die ik kende. De figuren die ik door de kijkgaten in de kermistent zag, bewogen niet. De moeder, de politieagenten, de rechters waren verstard, bewegingloos en hoogst onnatuurlijk. Ze leken op niemand die ik kende. Ondanks dat moeten ze een diepe indruk op mij hebben gemaakt, anders zou ik ze al lang vergeten zijn. Waarschijnlijk was het juist het levenloze, gemaakte, waardoor ze zich in mijn geheugen hebben gegrift. En dan al het bloed en het felle licht. Toen ik daar op Doortjes bed lag en tevens alle deuren open rukte en alle kamers binnen keek, wenste ik dat ik die bloederige taferelen nooit had gezien. Want ik kon de gedachte niet van me afzetten dat Doortje op zolder onder de kolen lag. Het kostte me inspanning aan de verleiding, naar boven te gaan en de kolen weg te scheppen, weerstand te bieden. Misschien had ik het moeten doen. Ja, ik geloof wel dat ik het had moeten doen. De lichamelijke beweging zou me hebben gekalmeerd. Ze zou me hebben bevrijd van de voorstelling dat ik als een opgewonden speelgoedmuis door de woning liep, vlugger en aldoor vlugger, trap op trap af. Dat lopen zoeken, is dat niet uit een of ander sprookje afkomstig? Blauwbaard, de vrouwen van Blauwbaard? Het sprookje van de verboden deur in de hemel die het meisje toch opent... Wacht, ik weet het weer. Dat meisje uit het sprookje is het niet. Die holt immers niet, die opent bedaard alle deuren en pas nadat ze gezondigd heeft krijgt ze hartkloppingen. Ik echter holde, ik zocht alsof mijn leven er mee was gemoeid - in die droom, die meermalen terugkeerde nadat we uit Duitsland weg waren gegaan. Het was onze vroegere woning of die van mijn ouders, die ik zo wanhopig doorzocht, in razende angst dat dat wat ik zocht er niet meer zou zijn. Ik herinner me niet of het een mens was of een voorwerp en of ik daar in mijn droom achter ben gekomen. Ik zou ook niet meer met zekerheid kunnen zeggen welke woning het was, het kan zelfs die van mijn grootouders geweest zijn, ik herinner me geen bijzonderheden. Enkel dat er deuren waren en mijn angst herinner ik me, mijn ondraaglijke angst. Dezelfde kramp in mijn hart als toen ik het licht in onze kamers zag branden en de woningdeur open zag staan. Met dat verschil, dat ik nu wist waarnaar ik zocht. Net alsof die droom nog eens terug was gekeerd om van mij te weten te komen wie of wat ik had willen vinden... Wordt vervolgd |
|