De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
M. Mok
| |
[pagina 21]
| |
Vandaar dat plotseling het spoorwegvolk
tezamendromde als een leeuwenkudde,
die onraad speurt;
gelijk een bijlslag kliefde hun besluit
de atmosfeer: wij trekken onze hand
terug van al wat, door een slinks bedrijf,
nu nog gelost wordt aan de waterkant.
Een stilte sneeuwde neer, toen dat besluit
gevallen was, en in die stilte stond
het proletariaat gelijk een woud
te horen naar het groeien van zijn kracht;
reeds voelden zij hun meesterschap
opstijgen in hun armen, reeds begon
de aarde te krimpen onder hun blik.
Maar als een onweerswolk broeide de toorn
der spoorwegkoningen en amper had
de eerste werker bij het woord
van solidariteit zijn daad gevoegd,
die dromen opriep van een heilsgetij,
of reeds trof hem de bliksem uit die wolk
en rukte hem los van de levensgrond,
waarin zijn kracht geworteld had gestaan.
Toen werd de tijd gespleten door een stem,
donkerder dan het rollen van de zee;
diep uit de schepping brak de woede los
der proletariërs, die hun élan
tientallen eeuwen hadden ingehouden
en nu, terwijl hun mond de eerste teug
licht binnenhaalde, werden neergetrapt.
Zij richtten zich weer op, een mensenmuur,
een legermacht die zich naar voren drukte
dwars door het spervuur van de haat,
maar plotseling bleef stilstaan op dit woord:
het spoorwegvolk legt alle arbeid neer!
Een wintermorgen schoof de horizonnen open,
het slapend land werd met licht overvlaagd;
de tijd begon opnieuw te ademen
| |
[pagina 22]
| |
in mensen die verschenen aan de kim.
Het leek een dag te worden zonder kleur,
een nauwelijks zichtbare waterscheiding
tussen twee oevers van vergetelheid.
Maar ginder, waar het rustend Amsterdam
nog in zijn grijze vleugels lag gedoken,
verhieven enkelingen een gelaat,
dat door de vlammen van een vreemde koorts
werd aangegloeid: het hart van Nederland
zou straks ontwaken onder de gesloten
vuist van het proletariaat.
Het grote zenuwstelsel van het land,
de spanningsbanen, die de levensdrift
verzamelden en trillend verderleidden
van knooppunt tot knooppunt, het magnetisch veld,
waarin de wereld vaart en ruimte won,
was aangegrepen door een wilde kramp;
er voeren schokken door de zenuwstrengen,
maar naar het centrum toe werd alles stil,
daar had zich zulk een felle koude
in vastgebeten, dat het als versteend
onder de hemel lag, een wonderlijk fossiel,
waarin zich uren uitrekten tot eeuwen.
Daar, in de spoorweghal van Amsterdam,
was elke zucht van leven weggestorven,
het ijs der stilte had zich vastgezet
tot hoog in de berookte overkapping,
en langs de spoorbaan voer een angstig waaien,
als een gebaar dat naar een antwoord zocht,
maar tevergeefs, want alles zweeg rondom.
Op de rangeerterreinen, in de loodsen
stonden verloren de locomotieven,
hun ijzeren borsten ademden niet meer,
hun levende lichamen werden tot dode,
donkere klompen afgekoeld metaal,
nu er geen warme mensenhand meer was,
om hen te laden met de kracht
van storm en onweer, met het grote vuur,
dat innerlijke beving in hen wekte,
| |
[pagina 23]
| |
een hartstocht die zich op de einder wierp.
En buiten het station, door de ontsteltenis
der hoofdstad, liepen in gespannen rust
de spoorwegmannen, het helder gelaat
diep in de dag en toch daar bovenuit,
doordat binnen hun ogen zich het veld
der toekomst opende; hun leven stond
plotseling op een drempel, waar voorbij
niets anders was dan warm doorwaaide ruimte,
wier adem aanzwol in hun borst
en doortrilde tot in hun vingertoppen;
en somtijds stoof hun denken zo hoog op,
dat er een schok ging door hun harteklop.
De meesters zaten bevend in hun stoel,
die danste op de stugge golfbeweging
van het verzet: hun duizendjarig rijk
van steen en staal werd geschud door een storm,
die uit een onbekende wereld kwam,
een zwarte baaierd van vernietiging.
Dan werd de kerflijn van hun mond weer strak:
de hemel kantelde niet om, de aarde
braakte haar ingewand niet uit.
Terwijl het angstzweet nog op hun gelaat
zijn klamme sporen trok, vond reeds hun stem
haar klievende, metalen klank terug
en overlegde met het landsbestuur,
hoe men de hartstocht van het ondervolk
weer in de beddingen der wet kon dringen.
Het was te laat, en het was ook te vroeg:
de worgketting moest nog geklonken worden;
tot zolang werd de woede slechts gekeerd
door haar te geven wat zij had begeerd.
Een lichtvlaag snelde om de kim,
een hemelwijde wiekslag van geluk,
een nieuwe wereld hield zich op de speldeknop
van een seconde overeind.
Nog stonden de werkers met blinde ogen
te duizelen, toen het vergramd gezag
| |
[pagina 24]
| |
de wapens opnam en ten kruistocht riep
tegen het woelziek drijven der rebellen.
Van Noord tot Zuid joeg het alarmsignaal
de wraakzucht los, soldatenvoeten stampten
de blijdschap van de werkers in de grond;
de burgerij hief het verbolgen hoofd
en spuwde laster in het aangezicht
der proletariërs; de rechtsgeleerden
vlochten de koorden van hun knevelwet.
De geestkracht van het proletariaat
verwilderde onder de tegenwind
van het geweld; de vastberadenheid
der pioniers, die eenmaal als een vuist
van vuur de wolken had uiteengestoten,
werd snel vergiftigd door een broedertwist,
die enkel nog tot wanhoopsdaden leidde,
een blinde greep naar een vervagend beeld.
De tijd werd donkerder dan ooit te voren,
de eerstelingen van het nieuwe rijk
werden tot martelaren, een verloren
voorhoede, omgekomen in het slijk.
Maar achter dezen drukten nieuwe scharen
langzaam de poorten open van de nacht,
tienduizenden, bezielden door de mare
van wat het spoorwegvolk eens had volbracht.
|
|