| |
| |
| |
Jan Romein
De garoeda broedt
Indonesische indrukken 1952
I
Menselijke Problematiek
Het is de schuld van de heer Wonohito, redacteur van de Kedaulatan Rakjat (Volkssouvereiniteit), het voornaamste dagblad in het Jogjase. Op een ochtend hadden wij een lang gesprek, over alle mogelijke aspecten van het Indonesische leven, dat uitliep op de vraag van de redacteur of ik bereid was, mijn indrukken over de Indonesische problematiek op schrift te stellen. En aangezien de heer Wonohito, als krantenman volhardend en als Indonesiër: vriendelijk en welbespraakt was, ben ik toen bezweken en heb ik beloofd mijn best te doen.
Vandaar dan deze serie artikelen, waarin ik mij voorstel, eerst de menselijke, dan de politieke, vervolgens de economische en de sociale problematiek van Indonesië te behandelen, om te eindigen met de culturele problemen. ‘Behandelen’ is natuurlijk een te groot woord en ‘de’ problemen op al die gebieden komen ook niet aan de orde, zoals vanzelf spreekt. Al wat ik kan doen is enkele ervan aan te stippen, die mij de belangrijkste leken. En dat nog in alle bescheidenheid, graag bereid, ja begerig zelfs, mij door anderen, die het beter kunnen weten, te laten belezen. Indonesië - ook zonder Irian - is zo uitgestrekt, dat als we Pulu Weh op Ierland leggen, de laatste der Molukken ergens in West-Perzië terechtkomt. Geen wonder dus dat er zeer uiteenlopende toestanden zijn. Belangrijker is nog dat die toestanden er sinds '45 nog niet gestold zijn. Het is een staat in opbouw. Elke maand, elke week bijna, geeft nog iets nieuws te zien of te horen - tussen haakjes, volgens mij, één van de vele bekoringen van het land. En tenslotte méér dan Midden- en West-Java heb ik er nauwelijks van gezien in de maar zeven maanden die ik er, en dan nog hoofdzakelijk in Jogja, heb doorgebracht. Ik wil maar zeggen, dat, indien er tegenwoordig al Indonesiëkenners bestaan, ik daartoe stellig niet behoor.
Maar het is ook niet nodig een kenner van een land te zijn om althans een indruk te krijgen van de mens daar. Te minder wanneer men onder ‘mens’, noodgedwongen, in hoofdzaak de intellectueel - in ruime
| |
| |
zin - verstaat, tot wiens wezen het behoort, dat hij behoefte heeft zich te uiten en die ook geleerd heeft, hoe dat te doen. Dan komt het aan op gesprekken en die heb ik er vele gevoerd, en lange, alle of bijna alle, gelukkig voor mij, in mijn eigen taal. Want het zijn alleen de zéér jonge intellectuelen in Indonesië, die het Nederlands niet meer machtig zijn. Het is, zoals Roeslan Abdulgani het eens geestig zei: ‘Er was een tijd dat het in dit land als beschaafd gold, wanneer men goed Nederlands sprak, toen kwam een tijd, dat niemand het meer kende en tegenwoordig is het zo, dat men het wel weer kent, maar zich verplicht voelt, er aan toe te voegen, dat men het slecht kent’ - wat dan - voeg ik er aan toe - soms niet helemaal en meestal helemaal niet waar is.
Zo heb ik in Jogja, toevallig op vier achtereenvolgende dagen, gesprekken met jonge Indonesiërs gevoerd, die alle uitliepen op het probleem van wat zij zelf hun ‘gespletenheid’ noemden. Toevallig, of misschien ook niet toevallig, want we hebben hier kennelijk met het kernprobleem van de huidige Indonesische intellectueel te doen. Onder die ‘gespletenheid’, die eigenlijk een dubbele onzekerheid is, verstonden zij dit: dat zij enerzijds weliswaar bereid waren, een eind weegs het ‘Westen’ tegemoet te komen, omdat zij de drang daartoe, ook in henzelf, als onweerstandelijk beschouwden en inzagen, dat zulks ook objectief onvermijdelijk was, wilden zij van hun land een moderne staat maken, die internationaal meetelt, maar anderzijds toch ook niet bereid zich helemaal over te geven aan datzelfde ‘Westen’, waarin hun niet alleen tegenstaat dat het hen zo lang overheerst heeft. En naast die moeilijkheid om te bepalen: tot hoever dan en in welk opzicht ‘verwestersen’?, staat die andere, die er wel mee verwant is, maar toch ook weer een probleem op zichzelf vormt: tot hoever en wat van het eigene behouden? Een zeer begrijpelijke moeilijkheid, omdat behoud van het nationaal-eigene gelijk zou staan met behoud van het feodale, dat in wezen heeft afgedaan. Andere Aziatische landen kennen hetzelfde probleem, maar het geldt waarschijnlijk in het bizonder voor Indonesië, waar het westerse intermezzo aan de ene kant zeer lang geduurd heeft en aan de andere kant beperkt is gebleven tot de top, zodat er zich maar weinig mengtradities hebben kunnen vormen en de eigen tradities dus geheel feodaal gebleven zijn. Men ervaart dat wel nergens beter dan juist in Jogja en aan niets zo duidelijk als aan de Jogja'se dansen. Iets mooiers, iets stijlvollers, zal men niet licht te zien krijgen, maar ook niet licht iets dat in die onvolprezen schoonheid en strak-hiëratische stijl feodaler is. Neem de
thema's: het gaat bijna steeds om de strijd tussen twee vorsten, waarvan meestal één van beiden de eenheid van Java
| |
| |
nastreeft en daar gedeeltelijk in slaagt; of neem alleen het krijgshaftige stappen van de dansers, het vlinderachtige trippelen der danseressen; daarin is een verhouding der sexen vastgelegd, letterlijk: vastgelegd, die bij de moderne ontwikkeling niet meer past. Maar die nochtans zijn bekoring blijft uitoefenen vooral op hen, die van kindsbeen af getuige van die opvoeringen geweest zijn. D.w.z. deze dansstijl leeft nog altijd - leeft in zoverre zelfs meer dan ooit, nu de oude kratonschool ook voor ‘burgers’ is opengesteld en zelfs 600 leerlingen telt - maar is tegelijk toch ook niet-levend meer, in die zin, dat pogingen tot modernisering moeten afspringen op iets dat, in zijn soort, volmaakt en voor ‘ontwikkeling’ dus onvatbaar is.
Dit aanpassingsdilemma uit zich niet alleen in de kunst, maar uiteraard evenzeer op het gebied van literatuur en wetenschap. De specifieke problemen die hier rijpen, bewaar ik voor mijn laatste hoofdstuk. Hier moge in plaats daarvan nog iets gezegd worden over de verhouding van de moderne Indonesische intellectueel tot de arbeid in het algemeen, waarin die zelfde onzekerheid tot uitdrukking komt. En vervolgens over de verhouding der sexen: bron van nog grotere onzekerheid, maar ook door diezelfde gespletenheid bepaald.
Het Indonesisch arbeidsbegrip - zo formuleert men het het best, meen ik - aarzelt nog tussen de oude opvatting die de arbeid als in wezen iets kwaads en dus als zoveel doenlijk te vermijden opvatte en de nieuwe, die de arbeid in wezen als iets goeds beschouwt, zonder hetwelk het leven niet levenswaard genoemd kan worden. We zullen in ons derde en vierde hoofdstuk nog zien, hoe die weifeling ook de economische en sociale problematiek in Indonesië compliceert; hier gaat het om de geestelijke werkzaamheid, voorzover ook deze met een bepaalde opvatting omtrent de arbeid samenhangt. Door de ‘oude’ opvatting geleid, streven veel - naar verhouding te veel - Indonesische abituriënten van de middelbare school naar een advocaten- of ambtenaarsloopbaan en naar verhouding weinige - te weinige - naar beroepen als leraar, arts, agronoom of ingenieur. Het ideaal is nog teveel de ‘actentas’, omdat men zich voorstelt, dat men, eenmaal in het bezit daarvan, niet meer zo heel hard behoeft te werken en hoe hoger men klimt, hoe minder. Ik wil hiermee echter geenszins zeggen, dat er voor de ‘nieuwe’ arbeidsopvatting geen begrip zou bestaan. De oprechte belangstelling van de ongeveer 100 studenten waarmee ik in Jogja te maken kreeg - bepaald groter dan die in Amsterdam, ofschoon ook daar in de regel niet te klagen valt - en de resultaten van die belangstelling, zoals zij in een 25-tal tentamens werd vastgelegd, bewijzen
| |
| |
wel anders. Belangstelling voor en ijver in de studie zijn echter, zoals mij uit andere verschijnselen bleek, vaak nog kortstondige opwellingen; niet de arbeidslust op zichzelf ontbreekt, maar de volharding in die lust doet haar nog al te snel in onlust verkeren. Het verloop bij colleges en cursussen - ofschoon ook in Nederland niet onbekend - is in Indonesië normaal.
Dit tekort aan uithoudingsvermogen is ernstig, te ernstiger, omdat het vermoedelijk samenhangt met het klimaat. Maar ook zonder dat al ernstig. Immers de geschiedenis leert, dat de bereidheid tot volhouden een stimulans nodig heeft. In Europa heeft in de l6de en 17de eeuw het calvinisme die functie vervuld, in het Amerika van de 18de en 19de eeuw was, behalve het puritanisme, de gesaeculariseerde religie-van-het-succes de drijfveer, terwijl in het Rusland van de 20ste eeuw het communisme in dit opzicht als religie fungeerde. De vraag is nu of tegenwoordig nog één godsdienst, welke ook, als arbeidsimpuls vermag op te treden, ook al doen moderne vertolkers van de Islam daar wel moeite voor. En wat de pseudo-religies betreft, is het, naar ik meen, evenmin zeker dat het nationalisme nog als zodanig dienst kan doen, dat immers, hoe zeer ook onmisbaar voor Azië's bevrijding, in ander opzicht toch tegelijk al overwonnen is. Een historisch bewijs is echter nooit een afdoend bewijs. Misschien is de technisering en de machinering in de moderne maatschappij zelf voldoende om het arbeidsproces tot de vereiste intensiteit op te voeren. Hoe dit zij, tot de problematiek van de Indonesische mens behoort zijn verhouding tot de arbeid zeer zeker.
In de verhouding der sexen, zei ik, bestaat nog grotere onzekerheid. Nog groter, omdat in Indonesië nog tot voor kort zowel de aristocratische als de islamitische traditie aan het meisje en de vrouw de grootste reserve oplegde in haar omgang met jongens en mannen. Dat oude, oosterse, patroon is versleten, daarover kan geen twijfel bestaan. Maar dat wil niet zeggen, dat het nieuwe patroon - laat ons het de kameraadschapsverhouding noemen - al geweven is. Ik heb eens een vergadering in Jogja meegemaakt, waar op de agenda de positie van het Nederlands stond. Bij de bespreking kwam de vrouw van de voorzitter - een oud-minister - in het debat en wat zij zei, kwam hierop neer: wat zeuren jullie toch over die taal; het sexuele probleem is veel nijpender en zij bedoelde daarmee, naar later bleek, dat beide geslachten wel neigen tot een vrijere omgang, maar dat zij geen van beide weten ‘hoe ver’ zij daarmee nu moeten of mogen gaan. De vroege sexuele rijpheid van het meisje - vroeg in vergelijking met gematigder luchtstreken - | |
| |
maakt het probleem in oosterse landen nog acuter en nijpender dan het in westerse landen is of was.
Zo vertoont zich, eigenlijk op elk levensgebied, die gespletenheid van de moderne Indonesiër, staat hij overal en steeds voor de keuze tussen Oost en West. In een artikel, dat ik op 20 Mei '52 - de gedenkdag van de oprichting van ‘Budi Utomo’ - in hetzelfde blad geschreven heb, welks redacteur mij tot deze serie verleid heeft, heb ik getracht deze problematiek tot haar ware proporties terug te brengen. Zou het inderdaad gaan - zo betoogde ik en herhaal ik nu - om een keuze tussen oost en west en zou men bovendien de kloof tussen die beide als onoverbrugbaar beschouwen - dan zou de situatie tragisch, want een oplossing onmogelijk zijn. Maar zo is het gelukkig niet. De tegenstelling, die men in dit verband als Oost-West aanduidt - zo betoogde ik verder - is er in wezen slechts één tussen oud en nieuw. Zij is dus niet absoluut, maar betrekkelijk. Wat Azië in het algemeen, wat Indonesië nu doormaakt is in wezen hetzelfde proces dat Europa heeft doorgemaakt ten tijde van de Renaissance. En zo goed als de Europese intellectueel destijds een evenwicht tussen oud en nieuw gevonden heeft, zo zal nu ook de Indonesische intellectueel het vinden. Enerzijds is het voor hem moeilijker, omdat het zo snel moet gaan, anderzijds echter gemakkelijker, omdat hij in een wereld leeft, die al grotendeels gemoderniseerd is. De nationale revolutie heeft niet alle tradities verbroken, maar wel de traditie van haar aureool beroofd. Het is, ook in Indonesië, niet meer nodig voor wie nieuwe wegen inslaat, eerst aan te tonen, dat de voorvaderen die weg eigenlijk ook al betraden. Veeleer haakt de Indonesiër naar het nieuwe. Dat is niet in tegenspraak met dat hij er tegelijk soms wat bang voor is. Want heeft het beangstigende niet juist vaak ook iets aantrekkelijks? Voor de rest is zijn intelligentie een waarborg voor succes in dit opzicht: naar mijn ervaring is die intelligentie, voorzover ik
daarover kan oordelen, hoog, maar vooral ook, soepel. En behalve zijn verstand, heeft hij nog zijn instinct. Men zou de moderne Indonesiër kunnen vergelijken met een man die in een bos verdwaald is. De westerling heeft hem, toen hij op weg ging, een kaart meegegeven. Zijn verstand zal hem spoedig genoeg in staat stellen, die kaart van het bos te lezen en zolang hij daar nog wat onwennig tegenover staat, helpt hem zijn instinct, zijn gevoel voor de goede richting, dat bij hem nog bijna als van ouds functioneert, omdat het nog niet, als bij de westerling, door het kaartlezen is bedorven.
| |
| |
| |
II
Politieke Problematiek
De aanwezigheid en werking van de ‘gespletenheid’ hebben wij in ons eerste hoofdstuk benaderd van de psychologische, d.i. van de subjectieve kant. Zij vertoonde zich daar als een onzekerheid in de keuze tussen ‘Oost’ en ‘West’, in de opvatting omtrent de arbeid en in de verhouding tussen de sexen. Zij heeft echter ook een objectieve, in de hedendaagse omstandigheden zelf gelegen zijde, welke de problematiek van de politiek van Indonesië, zowel de buitenlandse als de binnenlandse in wezen bepaalt. Ja, men kan verder gaan, en zeggen dat het subjectieve aspect er niet zou zijn als dit objectieve er niet ook was.
En evenals de subjectieve resulteert ook de objectieve gespletenheid in een dubbele onzekerheid. Er is niet alleen de weifeling van keuze tussen Oost en West, er is ook het nog verse nationale ideaal, dat volstrekte soevereiniteit en onafhankelijkheid veronderstelt, terwijl deze attributen in de werkelijkheid van vandaag door Indonesië niet meer kunnen worden gehandhaafd. Geen enkele staat kan dat tegenwoordig meer, met uitzondering van de beide super-staten Amerika en de Sowjetunie. Het ideaal van Indonesië, als van alle jonge, nationale staten, eist: niet-kiezen, de werkelijkheid dwingt evenwel tot kiezen tussen ‘Oost’ en ‘West’.
Hier, bij de objectieve gespletenheid, dient men de termen ‘Oost’ en ‘West’ echter uiteraard, anders dan bij de subjectieve gespletenheid, niet in hun historische, ideologische betekenis op te vatten, maar in hun hedendaags-politieke zin te nemen, als de tegenstelling tussen het Amerikaanse en het Russische bloc. Hier ligt voor de Aziatische landen een bizondere moeilijkheid, dezelfde moeilijkheid, die er ook voor de Oost-Europese landen zou bestaan, indien daarover nog niet beslist was door de uitslag van de oorlog, die ze binnen het ‘oostelijk’ bloc bracht: dezelfde moeilijkheid ook, die Zuid-Amerika zou kennen, indien de overmacht der Verenigde Staten deze niet al in het westelijk bloc zou hebben getrokken. Moeilijkheid, die voor de West-Europese landen niet bestaat, omdat deze nu eenmaal ‘van nature’, d.w.z. krachtens hun historie en hun kapitalistisch bestel ‘vanzelf’ bij het ‘Westen’ behoren. Wij bedoelen deze moeilijkheid, dat de Aziatische landen, eertijds door het ‘Westen’ beïnvloed, enerzijds weliswaar, ondanks hun strijd tegen en hun bevrijding van het Westen, modern-parlementair-democratische staten willen zijn naar Westers model, doch anderzijds, doordat zij nu
| |
| |
eenmaal in Azië zijn gelegen en doordat zij zichzelf zijn geworden door zich tegenover het Westen te plaatsen, zich, huns ondanks in tal van opzichten aangetrokken voelen tot en verwant met het ‘Oosten’, d.w.z. met de Sowjetunie en met China. Als staten-in-opbouw voelen zij die aantrekking en die verwantschap des te sterker: zij hebben, begrijpelijk genoeg, het gevoel dat zij van de ervaring dier landen met hun snelle opbouw, voor hun eigen opbouw meer kunnen leren dan van de ‘westerse’ staten, die er, van deze streken der aarde gezien, min of meer uitzien, alsof hun ontwikkeling tot een einde is gekomen, ja, alsof zij vastgelopen zijn.
De angst voor de Sowjetunie, die het ‘Westen’ biologeert, kent men in die Aziatische landen dan ook niet, ook al wil men van het communisme voorlopig niets weten. Dat geldt voor India, dat geldt voor Perzië, voor de Arabische staten en ook voor Indonesië. En dat zal, binnenkort, zeker ook gelden voor Japan. Voor deze staten spreekt èn het Aziatisch èn het anti-imperialistisch aspect van de Sowjetunie en van China sterker dan het communistische. Wat Indonesië betreft, werd mij dat ontbreken van communisten-vrees zeer duidelijk op de eerste Mei '52 - een officiële feestdag. Het comité van Jogja, dat de bijeenkomsten belegde en de feestelijkheden organiseerde, telde vertegenwoordigers, ook van de communisten en 's avonds sprak een aantal dier vertegenwoordigers, doch geen communist en zelfs niet iemand van Sjahrir's P.S.I., daarentegen wel o.a. de paku-alam, eens zoveel als de grootvizier van de sultan, in een zaal, die versierd was met de getekende portretten van - Marx, Lenin, Stalin en Mao Tse-toeng.
Terwijl de subjectieve gespletenheid, zoals wij in ons eerste hoofdstuk aanduidden, zich althans in beginsel laat opheffen door de tegenstelling Oost-West te relativeren tot een tussen oud en nieuw, laat de West-Oost-tegenstelling in het politieke vlak die uitweg niet toe. Integendeel: beide partijen treden op onder de bijbelse leuze: ‘wie niet vóór mij is, is tegen mij’. De uitweg uit dit politieke dilemma ligt elders: als de tegenstelling zelf voor oplossing van binnen-uit niet vatbaar is, kon men het van buiten-uit beproeven: de weg van Nehru, de weg van de actieve zelfstandigheidspolitiek, die ook de officiële weg van Indonesië is. Reeds daarom, omdat deze weg eveneens schijnt voorgeschreven, we zinspeelden er al op, door het nationale ideaal van volstrekte soevereiniteit en onafhankelijkheid.
Het vermijden echter van een keuze en dus van de onzekerheid ten opzichte van die keuze, maakt dat men in de andere onzekerheid vervalt. Ook dit duidden wij al aan: volstrekte soevereiniteit en onafhan- | |
| |
kelijkheid, een echte actieve zelfstandigheidspolitiek dus ook, voor India al moeilijk, behoort vooralsnog voor Indonesië tot de vrome wensen. Niettemin men streeft er naar. Dat is wel gebleken bij de regeringscrisis in het voorjaar van '52. Sukiman, de vorige premier, is gestruikeld, doordat hij te ver aan Cochran's wensen tegemoet wilde komen. De nieuwe, iets meer ‘linkse’ regering heeft wel Amerikaanse hulp aanvaard, maar niet krachtens de M.S.A., op grond waarvan de Verenigde Staten eventueel ook militaire steun van Indonesië hadden kunnen verlangen.
Zonder enig uitzicht is de zelfstandigheidspolitiek ondanks alles dus niet. In een der voordrachten, die ik te Djakarta gehouden heb onder auspiciën en voor genodigden van het Ministerie van Voorlichting, heb ik uiteengezet, dat zij slechts dan geheel zonder uitzicht zou zijn, indien beide blokken persé een oorlog wilden, dat echter, waar zulks allerminst het geval is, de diplomatieke inmenging van derden onder bepaalde omstandigheden wel degelijk succes kon hebben, op voorwaarde, dat dezen op dit punt ten nauwste zouden samenwerken. Ik zei toen, te menen - en ik meen het nog steeds - dat de jonge Indonesische staat geen zinvoller entrée in de wereldpolitiek kan maken dan door zich, tezamen met India en, als het kan, met heel Z.O. Azië, in de vergaderingen der Verenigde Naties steeds weer uit te spreken voor de vrede, nog eens voor de vrede en ten derden male voor de vrede. En er zich voor uit te spreken niet alleen, maar er ook voor te vechten, in gesloten gelid met de ‘neutrale helft der mensheid’, zoals Anton Zischka het genoemd heeft.
Uit zich in de buitenlandse politiek de objectieve gespletenheid in de onzekerheid van het niet-willen en toch moeten kiezen tussen Oost en West; en in die andere onzekerheid van als jonge nationale staat soeverein en onafhankelijk te willen wezen en toch gedwongen te zijn het spel der wereldpolitiek op de een of andere wijze mede te spelen (al was het alleen door de strategisch belangrijke ligging en de onmisbare grondstoffen), ook de binnenlandse politiek wordt door gespletenheid gekenmerkt, die hier zelfs in een viervoudige onzekerheid aan de dag treedt.
Daar is allereerst, als meest zichtbare maar ook meest uiterlijke onzekerheid, het probleem der onveiligheid op Java. Deze wordt in het buitenland nog al eens overdreven voorgesteld, niet slechts uit kwaadwilligheid, maar ook, omdat men het ervaren moet hebben, om het betrekkelijke belang ervan te kunnen doorzien. Desondanks is zij ernstig genoeg. Zij heeft vele aspecten en facetten doordat zij een gevolg van
| |
| |
tal van factoren is. Zowel economische misère als sociale ontevredenheid speelt er in mee. De benden worden gevormd door landloze boeren, onbetaalde en weggelopen soldaten, oud-guerilla-strijders, Westerling- klanten en radicale Islamieten, die dromen van een Islamietische staat. Maar het diepste inzicht er in krijgt men misschien nog wel, wanneer men het ziet als een der uitwerkingen van de overbevolking. Ook Nederlands Indië - dat moet men Sjahrir toegeven, die mij dit vertelde - kende grote groepen overcompleten, die, onder de druk van het Nederlands gezag, er zich evenwel in de regel toe bepaalden, langs de weg te hurken, hun hand op te houden, en te sterven als het hun tijd was, of liever: vóór hun tijd. De ‘bersiap’-tijd heeft deze mensen echter geleerd, dat het ook anders kan en ‘merdeka’ betekent voor hen, dat zij halen wat zij niet krijgen, precies zoals nog in de 18de eeuw dezelfde categorieën in West-Europa aan de kost kwamen.
Het tweede, minder zichtbare, maar belangrijkere probleem ligt op het gebied van de staatsinrichting: centralisatie of decentralisatie. Om begrijpelijke redenen - al was het alleen uit reactie op de politiek van Van Mook, die de decentralisatie wilde gebruiken als instrument tot isolering van de (Jogja'se) Republiek - wil de Republiek Indonesia een eenheidsstaat zijn. De grote uitgestrektheid en de verscheidenheid van bevolking dwingt echter tot decentralisatie. Het is al te begrijpelijk dat Soekarno op zijn reis in '51 door de Grote Oost - waarvan men nog een fraaie documentaire voor ons gedraaid heeft - spandoeken te zien kreeg met ‘djauh dari Pusat’ (ver van het centrum) er op: bescheiden maar niettemin duidelijke vingerwijzing voor Djakarta, dat men niet moet proberen, alles van daaruit te regelen. Maar decentralisatie zinrijk door te voeren, d.w.z. de verafgelegen gebieden niet eenvoudig aan zich zelf over te laten, maar te doen delen in de algemene ontwikkeling, eist weer meer geschoolde krachten dan waarover Indonesië op dit ogenblik beschikt. Hoe b.v. de rechtsbedeling voor N.-Sumatra decentraliseren, wanneer er in heel Atjeh maar twee gestudeerde rechters zijn?
Nog meer verborgen, maar in wezen nog belangrijker, is het derde probleem der binnenlandse politiek: dat van de democratie. Officieel bestaat hier geen onzekerheid. Indonesië wil een burgerlijke democratie zijn. Maar ook hier staat, naast en soms tegenover die subjectieve wil, de werkelijkheid, die een objectief karakter heeft. Westerse democratie veronderstelt, in ruil als het ware voor de medezeggenschap der bevolking aan het bestuur, haar vrijwillige gehoorzaamheid aan de wet. Vrijwillige gehoorzaamheid moge de hoogste vorm van gehoorzaamheid
| |
| |
zijn, het blijft altijd nog gehoorzaamheid. In feite is het dan ook zo, dat in de westers-democratische landen gehoorzaamheid in de regel op alles behalve democratische wijze al was afgedwongen, vóórdat zij, na de vestiging der democratie, vrijwillig werd of althans heette. Met andere woorden: in theorie berust in de westerse democratie het gezag der regering weliswaar op vertrouwen, in de praktijk berust het echter zo goed als elders op geweld, althans op de mogelijkheid van geweld, d.i. op macht. En nu is het naar mijn indruk zeker niet zo, dat de Indonesische regering geen gezag heeft, maar even zeker óók zo, dat het gezag zich niet steeds kan doen gelden, waar en wanneer het nodig is. Het schiet soms nog te kort, niet alleen bij de liquidatie van het bende-wezen, waarover wij reeds spraken, maar ook bijv. bij het tegengaan van de ontbossing of in het algemeen bij de behartiging van de belangen van het algemeen waar die in conflict komen met belangen van soms zelfs kleine groepen. Wij komen daar in het derde hoofdstuk over de economische problematiek nog op terug. Hier gaat het er om, dat wij ons afgevraagd hebben of de westerse, burgerlijke democratie, die men in Indonesië wil toepassen, wel de meest geschikte, in de zin van de meest doeltreffende regeringsvorm is om de tegenwoordige problemen van het land de baas te worden.
Wij denken daarbij ook aan het probleem van de overbevolking waarop wij reeds even doelden bij onze poging tot verklaring der onveiligheid: zelf ook weer een probleem, dat alle staten in de loop hunner geschiedenis hebben gekend, maar dat, bij ons weten, nergens met ‘democratische’ methoden is opgelost. Die overbevolking zelf is echter zozeer een economisch-sociaal probleem, dat wij een weergave van onze indruk daarvan beter kunnen uitstellen tot het derde en vierde hoofdstuk.
Daarom hier liever nog een enkel woord over de eigenlijke politiek. Wij kunnen - het kan uit het voorgaande gebleken zijn - de verwachting van vele Indonesiërs, dat alles beter zal worden, wanneer er maar eenmaal verkiezingen zijn gehouden, moeilijk delen. Algemene verkiezingen houden in een land waar de meerderheid nog analfabeet is, is het grootste probleem niet: India heeft bewezen dat zich dat wel laat regelen. Maar hoe de uitslag dier verkiezingen ook zal zijn, de problematiek van de keuze of niet-keuze tussen Oost en West zal er niet door worden opgeheven en evenmin die van de keuze tussen of mengeling van ‘westerse’ of ‘oosterse’ democratie. Deze problemen immers liggen dieper. Zij zijn een weerspiegeling van het stadium waarin de Indonesische revolutie verkeert. Politiek is deze voltooid, in die zin dat
| |
| |
de gewilde nationale staat er is, sociaal is zij blijven staan, in die zin, dat slechts een gedeelte, en het kleinste gedeelte der bevolking, er door is aangeraakt. Pas in een volgend stadium - dat voorshands echter niet bereikt schijnt te kunnen worden, wil men een volledige chaos vermijden - kan en zal ook in dit hoofdstuk besproken problematiek tot oplossing komen.
| |
| |
| |
III
Economische Problematiek
De volgorde van de hoofdstukken in deze reeks is niet toevallig. Evenals er twee aan dit derde voorafgaan en er ook twee op volgen, even centraal is, in de huidige wereld, de economische structuur, bepalend in laatste instantie als zij is, enerzijds voor de politiek en de houding van de mens, die wij in onze beide eerste hoofdstukken bespraken, anderzijds voor de sociale geleding en de cultuur, die het onderwerp zullen zijn, respectievelijk, van ons vierde en vijfde stuk.
Het zal dan ook niemand verwonderen, dat de ‘gespletenheid’, die vele en diepgaande gesprekken met moderne Indonesiërs ons openbaarde als hun meest karakteristieke probleem, en die wij daarom als ‘leitmotiv’ van onze compositie kozen, ook in de economische sfeer is terug te vinden. Ja, veeleer is deze laatste gespletenheid als de grondoorzaak van alle andere gespletenheden te beschouwen. Indien de Indonesische economie geen gespletenheid vertoonde, indien Indonesië nog geheel feodaal-agrarisch was, zoals nog in de 18de eeuw of indien het reeds geheel modern geïndustrialiseerd was - de landbouw incluis - gelijk het mogelijk in de 21ste eeuw zal zijn, zou er ook geen sprake wezen van een gespleten politiek en een gespleten geest, noch van sociale en culturele gespletenheid.
Die economische gespletenheid dateert niet van na de bevrijding. Zij bestaat, sinds, sedert 1870, het cultuurstelsel afgeschaft en ‘Indië’ opengesteld werd voor het particuliere kapitaal. Zij had ook al een naam, zij heette niet gespleten, maar ‘dualistische’ economie, waarmee echter het zelfde bedoeld werd: enerzijds het voortbestaan van de oude, agrarische-feodale, ‘Aziatische’ productie-wijze, anderzijds het in toenemende mate binnendringen van de moderne, industrieel-kapitalistische economie, die van de machine, de concerns en de banken. Deze beide productiewijzen zijn onverzoenlijk, doordat hun wezen tegengesteld is, de eerste statisch, de tweede dynamisch.
De revolutie van '45 heeft die tegenstelling niet opgeheven, eer verscherpt. Verscherpt op twee manieren zelfs. Aan de ene kant streeft de Republiek er naar, en moet zij er ook naar streven, de productie op te voeren en dat kan zij alleen bereiken door technisering van het productie-apparaat en door aanpassing aan die techniek van de mensen, die het bedienen. Men kan dan ook gerust zeggen, dat de ‘verwesterlijking’ van Indonesië pas goed begonnen is, nadat de politieke macht van de
| |
| |
‘westerlingen’ was gebroken. Aan de andere kant is echter de economische macht van diezelfde westerlingen er nog geenszins gebroken. Men spreekt zelfs wel, doelende op de gedragingen van de grote concerns, van neo-imperialisme. Ik geloof niet ten onrechte. Een overzicht van de winsten der Europees-Amerikaanse banken in de voormalige koloniale en semi-koloniale landen, dat ik onlangs onder ogen kreeg, leerde mij dat deze in 1951 niet minder bedroegen dan 60% van het kapitaal. Vermoedelijk moet men dit verschijnsel van het neo-imperialisme zo verklaren, dat de leiding dezer concerns, toen zij die landen nog vast in haar bezit waande eerder geneigd was een minder scherpe koers te varen dan nu zij vrezen moet, vandaag of morgen te worden onttroond. Vroeger kon zij denken, wat wij dit jaar niet winnen, winnen we het volgend jaar wel; nu denkt zij: laat ons heden zoveel mogelijk winnen, want morgen misschien verliezen wij.
Een ‘klein’, maar typisch voorbeeld van die houding, die tegelijk het soort problematiek illustreert, waarvoor de Indonesische regering zich gesteld ziet, is dat van de K.P.M. Een oude verordening, nog onder het Nederlands-Indische gouvernement gemaakt, bepaalt, dat wie met een motor op zee vaart, het bewijs van zijn bekwaamheid daartoe moet kunnen overleggen. Dat betekende dat de kustvaarders in dit eilandenrijk hun prauwen niet van motoren kunnen voorzien, omdat zij niet in de gelegenheid waren, de studie voor het vereiste diploma te bekostigen. Waarom schrapt men dan nu deze bepaling niet? Om de eenvoudige reden dat dan de K.P.M. zou liquideren, die men nog niet missen kan, zoals een poging om haar door een eigen maatschappij te vervangen heeft bewezen. De K.P.M. gaat dus nog steeds met de winst strijken. Maar erger is nog, dat zij in de onzekere situatie van morgen genationaliseerd te kunnen worden, óók niet meer uitbreiden wil. Gevolg: gebrekkige verbindingen tussen de eilanden, die, terwille van de welvaartspolitiek, juist zouden moeten verbeteren. Want hier zijn op de duur niet alleen schepen, maar heliocoptères nodig, om ambtenaren, doktoren en ijlgoederen snel van het ene naar het andere eiland te kunnen vervoeren. Niet alleen ter zee trouwens, ook te land lijkt mij het verkeers- en vervoersprobleem de zwakste schakel in de economische keten. Het moet iedereen opvallen hoe weinig intensief, zelfs op Java, vrachtauto's rijden, ja hoe weinig karren er zelfs zijn tegenover mensenruggen: de padi wordt op de rug van de sawahs naar de rijstschuur gebracht, bouwmaterialen naar de bouwwerken, meubilair naar de woningen gedragen.
Welvaartspolitiek! Het woord ontviel mij niet bij toeval. Hier ligt
| |
| |
de kern van de economische problematiek. ‘Vrijheid is een leeg woord’, zo heeft Nehru ongeveer eens gezegd, ‘wanneer het geen inhoud krijgt door vermeerderde welvaart’. Er is geen twijfel aan of de opeenvolgende Indonesische regeringen hebben haar op hun program staan. Maar vraagt men of zij op dat program wel steeds nummer 1 heeft gestaan en nu staat, dan is er wel ruimte voor enige twijfel. En er is zelfs reden tot een ontkennend antwoord op de vraag of die regeringen wel getracht hebben om de massa zelf te bezielen door het streven voor hun eigen welvaart. En toch zou dat, ons inziens, nodig, ja het eerstnodige zijn. De mensen tot meerdere arbeid aan te sporen alleen is niet voldoende: die aansporing kan slechts vat op hen krijgen, als hun daarbij een duidelijk doel voor ogen wordt gesteld. Duidelijk: d.w.z. niet slechts in het algemeen en in het vage hun voorhouden, dat zij door harder te werken hun toestand en vooral die van hun kinderen - en de Javaan is dol op zijn kinderen: ik kom daar nog op terug - kunnen verbeteren, maar dat zij dit jaar zoveel, het volgend jaar zoveel méér moeten produceren èn dat zij die meerdere productie kunnen bereiken door zus en zo te handelen. Ik heb Soekarno een rede horen houden voor de studenten in Jogja. De titel was: ‘bezeten door een idee’. De ‘idee’, waar de rede op uitliep, heette Irian, of, om precies te zijn: het belang van Indonesië, dat in Irian culmineerde, zolang dat nog niet verworven was. De rede was voortreffelijk, zowel van bouw als van dictie, gelijk Soekarno dat kan. En ofschoon, ook naar mijn mening, als de Republiek in de plaats van Nederlands-Indië gekomen is, Nieuw Guinea zo goed van die Republiek deel moet uitmaken als Java, zou ik die rede nog veel voortreffelijker hebben gevonden als de idee waardoor deze jonge mensen bezeten moesten zijn, niet Irian, maar de welvaart van de massa ware geweest.
Welvaartspolitiek, zo opgevat, veronderstelt echter een plan. En nu heeft de Indonesische regering wel plannen, vele zelfs, maar geen plan in de zin van een alles omvattend, alles doordringend, door de hoogste organen ontworpen, door de lagere uitgewerkt en door de laagste uitgevoerd massa-welvaartsplan, waarvan al die organen bezeten zijn en waarmee zij de bevolking zelf bezielen.
De kern van dat plan zou, naar Russisch model - ik kan het niet helpen, dat men er daar mee begonnen is - een grootscheeps electrificatie-program moeten zijn. De bodem in Indonesië met zijn snel vervallende rivieren en zijn gemiddeld 2 meter neerslag per jaar, lokt er a.h.w. toe uit. Die krachtbron zou de energie moeten leveren gelijkelijk ten bate van een kleine en middelgrote industrie, als van te scheppen
| |
| |
grote industrieën. Of daarbij de kleine en middelgrote industrie voorrang moet hebben, is een zo veelzijdig vraagstuk, dat ik het oordeel daarover aan bevoegderen moet overlaten. Wel meen ik te zien, dat het belang van de desa ook bij deze beslissing voorop moet staan, maar of dit nu beter gediend is met eerst de kleine industrie en dan de grote tot wasdom te brengen, dan wel de kleine zich zonder de grote niet zal kunnen ontwikkelen, dat onttrekt zich aan mijn beoordeling.
Doch hoe dit zij, door industrialisering alleen zou ook, naar mijn oordeel, het op Java zo nijpende probleem van de overbevolking kunnen worden opgelost. Althans ten dele. Voor de rest zou datzelfde plan voorzieningen moeten treffen voor de transmigratie door eerst, van rijkswege, daarvoor geschikte gronden op de grote eilanden te doen ontginnen en er dan pas Javanen heen te zenden, voorzien van de finantiële en technische middelen om zich in het nieuwe gebied staande te houden.
Als ongewild, maar welkom bijproduct van dat plan zou dan ook de regering meer vat op de bevolking krijgen, waaraan nu nog wel, ook volgens het oordeel van zo bij uitstek deskundigen als Sjahrir en zijn partijgenoot Sumitro, het een en ander ontbreekt. En begrijpelijkerwijs ontbreekt, want een bovenlaag van intellectuelen is er wel beter aan toe dan vóór de bevrijding, maar voor de ‘gewone man’ geldt dat niet. Integendeel: hij is er slechter aan toe. De lonen, met name die in de havens en op de ondernemingen, zijn wel omhoog gegaan, maar de prijzen - in de eerste plaats die van de rijst - zijn het nog veel meer. Dat is niet de schuld en zeker niet de uitsluitende schuld van de Indonesische regering; veeleer is de oorlog er de oorzaak van, die alle volken heeft verarmd en de armste het meest, maar het is niettemin een feit. En waar dit zo is, hoe zou men zich dan over een zekere onverschilligheid ten opzichte van de regering verbazen? Zou daarentegen dat grote plan ontworpen, uitgewerkt en uitgevoerd worden, dan zou het alle cellen van de bevolking doordringen, zoals ons bloed alle bloedvaten vult; dan zou ieder volgen, waar zo werd voorgegaan; dan zou men moderne landbouwmethoden kunnen toepassen, die de rijstproductie zouden vermenigvuldigen - terwijl er nu rijst moet worden ingevoerd; dan zou men ook weer de hand kunnen houden aan de bepalingen tegen de ontbossing, wat zo dringend nodig is tegen de nu steeds toenemende erosie, waardoor op de duur alle vruchtbare grond naar zee wordt gespoeld; dan zou men ook niet meer zien, wat men nu bijvoorbeeld waarneemt, dat enkele desa's ongestraft steeds meer stukken indijken van het meer bij Semarang, dat, meen ik, niet alleen voor de electriciteitsvoorziening van die stad, maar ook ter bevloeiïng van het Demakse moet
| |
| |
dienen, maar dat nu, steeds inkrimpend, die functies steeds minder vervullen kan.
Eén groot welvaartsplan. Gemakkelijk gezegd, zal men wellicht tegenwerpen, maar de kosten? Hier stuit men weer op de ‘gespleten’ economie. Er zijn, in theorie, drie methoden om het kapitaal, nodig voor een dergelijk plan, te accumuleren. Men kan het van het buitenland lenen, men kan het zelf besparen of men kan het verdienen door te exporteren. De eerste methode houdt een gevaar in, dat men echter verminderen kan, door haar met mate en met beleid toe te passen. De tweede methode: minder eten en harder werken is objectief misschien de beste, maar subjectief de moeilijkste. Het lijkt ook zeer de vraag of Indonesië haar wel toe kàn passen: er is een grens aan 's mensen uithoudingsvermogen en die lijkt daar wel bereikt. Daar staat evenwel tegenover, dat er nauwelijks een land is, waar de derde methode, die van de export, zoveel mogelijkheden voor kapitaalsaccumulatie schijnt te bieden als juist Indonesië. Het is immers overrijk aan grondstoffen en juist aan grondstoffen, die men elders heftig begeert. Dat feit op zichzelf is bekend genoeg, maar dat wil niet zeggen, dat de Indonesische regering er reeds alle voordelen uitgehaald heeft, die er in zitten. Dat is zeker niet zo. En dat is niet zo tengevolge van die gespleten economie. Zij zal het, ons inziens, dàn pas kunnen, wanneer zij zich waar mogelijk, hetzij door belastingpolitiek, hetzij door mede-investering, of waardoor dan ook, in het bezit stelt van de productie der grondstof-leverende export-bedrijven en daarmee die gespletenheid opheft. Een gedurfde economische politiek zonder twijfel. Maar die durf kan zij opbrengen mits zij de kracht, daartoe nodig, put uit haar bezetenheid door het grootse plan voor de welvaart voor de massa der Indonesische bevolking. Die economische politiek kan ik niet anders beschouwen dan als het recht en ook de plicht - beide vallen hier samen - van elke regering der vrije Indonesische Republiek.
Wordt vervolgd
|
|