De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
CourDe zomer lijkt zoo koud.
Geen vogel hier. De binnenplaats
Stierf duizend dooden.
Omheind en zonder licht en oud
Is deze haven waaraan 't leven is ontvloden -
Dat vaart met volle zeilen buitengaats.
| |
Ter herinnering aan Chaïm WeizmannGericht en vast door al die jaren
En toch zooveel tekort gekomen.
Al wat hij gaf om zijn volk te vergaren:
Liefde, moed, kracht en aandacht en geduld -
Het werd daartoe door hem zichzelf ontnomen.
In door lijden verwoeste trekken is 't gehuld,
Als in een leegen ouden schrijn, welks glans is weggenomen.
| |
[pagina 2]
| |
OntwakenDe dag breekt aan, het licht breekt uit
En fluit
Uit vele kelen in de boomen.
Moe nog en dof van dooven nacht,
Gewekt uit duistre droomen,
Ben ik naar hier teruggebracht
Waar pijn opnieuw begint,
Maar mij een helderheid herwint:
Weer voort te moeten leven
Met menschen; en dan even
Nog zijn het zevenjarig kind
Dat zich in mij en in mijn zoon voortzet -
En in de menschen allen, als ik lig op 't laatste bed.
| |
Quo usqueHoe lang? ik voel het naadren
Van 't allerlaatste schrikbewind.
Een stomme rij zwijgende moeders en voorvaadren
Wacht mij tot ook mijn tijd begint
(En eindigt) en ik val met andre dorre blaadren.
| |
Onvoldongen feitEven ontwaard, en door geen wolk te stuiten,
Een stortbad van scheef licht: de aloude Amstel glijdt
Zwaar, breed en vonkend langs de ruiten.
Een vogel tuit. Dan heeft het grijs zich weder uitgebreid.
| |
[pagina 3]
| |
SpelevaartLaatst ging ik spelevaren
Al op de blauwe doodsrivier.
Daar zag ik scheepjes varen,
Die brachten veel vertier.
Zij hadden witte kielen
En rompen, witte zeilen op;
Tot zij voor anker vielen
Een witte vlag in top.
Zij losten en ontvingen
En dobberden den stroom weer af
(Het waren speelgoeddingen)
Naar zee, dat was hun graf.
Ook ik ging spelevaren
En ben op de rivier geweest;
Al waren er gevaren,
Toch was ik niet bevreesd.
Maar duizelzwaar en dronken
Vond ik op de' oever mij terug.
Het water zag ik fonklen,
De wind floot door het tuig.
't Scheepje zag ik verdwijnen,
Een streepjen aan den horizon.
Eens zal het weer verschijnen
En heengaan met de noorderzon,
Mij halen en verleiden
Dat ik op 't witte dek
Mijn moede leden strek -
Dan zeewaarts langs den blauwen stroom
Zoo vredig en zoo loom
Wegzeilen en verglijden.
| |
Aan mijn kinderenAls ik nu heenga zult ge mij nooit kennen
Anders dan als vaag beeld, vluchtig voorbijgezweefd;
Maar als ik twintig jaar nog had geleefd
Hadt gij u twintig jaren aan mijn sterven moeten wennen.
|
|