De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
Johan de Vries
| |
[pagina 724]
| |
meer van. Hoewel de landbouw en de veeteelt zich handhaafden, waren de visserij en de nijverheid in ernstig verval geraakt. De ontwikkeling van Amsterdam tot financieel centrum van de wereld had wel de tendens de rijkdom van weinigen te vergroten, doch niet de welvaart van allen. De spanningen op de geld- en kapitaalmarkt leidden bovendien driemaal - in 1720, 1763 en 1773 - tot zeer ernstige crises, die Amsterdam niet onbelangrijk schaadden, en ten slotte in het voordeel van Londen werkten. Deze stad ging dan ook in de tweede helft der eeuw Amsterdam geleidelijk als financieel centrum vervangen. De goederenhandel bleef nagenoeg de hele achttiende eeuw in omvang dezelfde; pas na 1790 deed zich een grote kwantitatieve achteruitgang voor. Naar de aard werd deze handel echter steeds meer commissiehandel. De verslechtering van de economische structuur der Republiek had het zeer ingrijpende sociale gevolg, dat het contrast tussen rijk en arm voortdurend groter werd. Door de bloei van de goederen- en financiële handel cumuleerde het nationale vermogen in handen van een relatief gering aantal kooplieden en bankiers; aan de andere kant bracht de achteruitgang van de nijverheid een omvangrijke werkloosheid met zich. Daar de weinige trafieken die nog in een bloeiende toestand verkeerden, behalve de branderijenGa naar voetnoot1, kapitaalintensief waren, betekenden zij bij de bestrijding van dit euvel nauwelijks iets. Talrijke getuigenissen geven een indruk van de omvang van het pauperisme, dat het sociale gevolg van de werkloosheid was. In 1776 leest men in De Vaderlander: ‘Ondertusschen zucht het gemeen, dat is, het grootste gros der Inwooners in de diepste armoede, en ziet geen kans, of om verder aan het brood te komen, of om zich te herstellen: hiervandaan vermeerderen overal de lasten van Diakenie- en Armhuizen.’ In 1777 heet het: ‘Het gemeen arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt’.Ga naar voetnoot2 Onder de indruk van de eenzijdige economische structuur en het daaruit voorspruitende pauperisme ontstond in deze jaren de Oeconomisch-Patriottische Beweging. De man die hierin het meest op de voorgrond trad, was Mr. Hendrik Herman van den Heuvel, griffier van het Hof van Justitie in Utrecht en sinds 1781 secretaris van het Hof van Financie en adjunct-secretaris der Staten van Utrecht. Deze Van den Heuvel was op economisch gebied een erkende autoriteit in de Republiek. Met een opstel, ‘Bloei des Handels, Hollands Welvaart’, had hij een gouden medaille gewonnen, die de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in 1771 had uitgeloofd voor de beste verhandeling over de vraag hoe de bloei | |
[pagina 725]
| |
van de handel viel te herstellen. Zijn activiteit leidde in 1777 tot de oprichting van een onderafdeling van de Hollandsche Maatschappij, de zgn. Oeconomische Tak, die men als het organisatorisch centrum van de beweging kan beschouwen. Dit door de directeuren van de Hollandsche Maatschappij te besturen, maar overigens geheel onafhankelijke genootschap, stelde zich ‘regtstreeksche bevorderinge der Welvaart van ons Land en de geassocieerde Landschappen mitsgaders de Golonien van den Staat’ ten doel.Ga naar voetnoot1 Voor zijn inspirerend aandeel in de oprichting van de Tak werd Van den Heuvel tot mede-directeur benoemd. De grote verdienste van de Utrechtse griffier was, dat hij een open oog voor de eenzijdige economische structuur van ons land had. Met al zijn welsprekendheid pleitte hij voor de verheffing van de nijverheid, mèt de landbouw de zuil der volkswelvaart. De handel is daarnaast een welvaartsbron van secundaire betekenis. Voorzover hij vreemde fabrikaten importeert ten nadele van het debiet der nationale nijverheid, is de handel zelfs schadelijk. Schadelijk ook, omdat daardoor geld uit het land gaat en de natie als geheel verarmt.Ga naar voetnoot2 Deze vroeg-mercantilistische opvatting, des te merkwaardiger omdat de Nederlanders weinig mercantilistisch georiënteerd waren, geeft ons geen hoge dunk van Van den Heuvel's economische inzicht: tegenover de invoer van industriële producten staat immers de uitvoer van inheemse voortbrengselen, die uiteindelijk tot een actieve handelsbalans kan leiden. Waar hij bovendien meent, dat iedere Nederlander, zelfs een koopman, zedelijk verplicht is aan nationaal fabrikaat de voorkeur te geven, ook wanneer dit duurder is dan het buitenlandse, gaat men met enig recht betwijfelen of zijn studie van de jonge wetenschap der oeconomieGa naar voetnoot3 veel vrucht heeft afgeworpen. Het beste doet men de denkbeelden van Van den Heuvel te zien tegen de achtergrond van de verslechterde economische structuur en het toenemend pauperisme. Hij moet sterk onder de indruk gekomen zijn van de erbarmelijke levensomstandigheden der paupers, de lieden die ‘leven zonder zorg, eeten op den borg en slaapen bij de diakonij’. Van den Heuvel liet het dan ook niet bij theoretiseren en moraliseren, maar deed een practisch voorstel. De grote sommen gelds, die jaarlijks voor de armenzorg werden uitgegeven, wilde hij bestemmen voor de werkverruiming in de industrie. Vooral de oude inheemse textielnijverheid oordeelde hij geschikt voor het beoogde doel, velen opnieuw werk te verschaffen. Om op | |
[pagina 726]
| |
den duur over bekwame arbeidskrachten te kunnen beschikken wilde Van den Heuvel de kinderen der armenscholen van jongsaf aan in het spinnen laten oefenen. Als uiteindelijk doel stond hem een levenskrachtige, onafhankelijke nijverheid voor ogen. Daarom zouden de nieuwe instellingen niet werkinrichting, maar fabriek moeten heten. De woorden van de Utrechtse griffier zijn niet zonder uitwerking gebleven. Velen zagen in dat de welvaart niet behouden kon blijven door wijsgerige vertogen, of door ‘offeranden van sugtende gebeden en ieverige hemelsollicitatiën’, waarvan een schrijver in De Koopman nog heil verwachtte.Ga naar voetnoot1 In talrijke plaatsen gingen philantropen, armbesturen, stedelijke overheden en kooplieden in de geest van het voorstel van Van den Heuvel samenwerken. In den Haag, Haarlem, Monnikendam, Zutphen, Amersfoort en Zwolle verrezen spin-, weef- en kousenfabrieken. Loosdrecht kreeg een aardewerkfabriek; te Enkhuizen werd in 1780 het Economisch Werkhuis opgericht. Dit was een navolging van de merkwaardigste van deze half philantropische, half commerciële ondernemingen, n.l. ‘De Vaderlandsche Maatschappij van Reederij en Koophandel’, die in 1777 te Hoorn door Ds Cornelis Ris was gesticht. Deze rustte zelfs een schip ter walvisvangst uit.Ga naar voetnoot2 Vanzelfsprekend bleef ook de Oeconomische Tak niet ten achter. Tot haar veelzijdige werkzaamheden ter bevordering der volkswelvaart behoorde het voor deze tijd geijkte uitschrijven van prijsvragen en het stimuleren van het verbruik van Nederlands fabrikaat. Voor dit laatste was niet zonder betekenis dat Prins Willem V als ‘protector’ tot de Oeconomische Tak toetrad. Hoewel de naam daartoe wellicht aanleiding geeft, zou het niet geheel juist zijn de Oeconomisch-Patriottische Beweging te beschouwen als een onderdeel van de Patriottenbeweging, dat nu niet op politiek, maar op economisch terrein zijn activiteit ontplooide. Van een nauwe band met de Patriotten blijkt heel weinig. Dat de Oeconomische Tak door de regering steeds van politieke bijbedoelingen werd verdacht en een imperium in imperio genoemd,Ga naar voetnoot3 moet in dit verband weinig zeggend geacht worden. Het is alleen tekenend voor het uit de politieke toestand voortgesproten wantrouwen, waarmee de regering een nieuw initiatief bejegende. Het ‘Patriottische’ slaat hier niet zozeer op het politiek dan wel op het economisch streven; het geeft daaraan het specifieke karakter van eng nationalisme. Als Van den Heuvel in ‘Bloei des Handels, Hollands Welvaart’ de oprichting van een genootschap ter bevordering van de volks- | |
[pagina 727]
| |
welvaart bepleit - de latere Oeconomische Tak - geeft hij als zijn mening te kennen, dat deze maatschappij een patriottische vereniging zou moeten worden. Door hun lidmaatschap zouden de leden zich verbinden ook in hun zaken nationalistisch te handelen. Ze moesten daartoe niet alleen de nationale voortbrengselen voortrekken, maar ook alles vermijden wat de handel, nijverheid en scheepvaart van onze buren zou kunnen bevorderen. Dit economisch nationalisme staat in schrille tegenstelling tot het cosmopolitisme van het merendeel der kooplieden en bankiers. Het is in zijn eis zelfs onrealistisch en daarmee in strijd met de geest der redelijkheid van deze eeuw, die veel meer dan hieruit spreekt uit de woorden van de Amsterdamse koopman Ploos van Amstel: ‘Wij dienen de menschen te nemen zooals zij zijn, niet zooals wij wenschen dat zij waren’ ‘Uitzigt op glorie of voordeel zal doorgaands het beweegmiddel hunner handelingen en daaden zijn’.Ga naar voetnoot1 Niettemin is de Oeconomisch-Patriottische Beweging in principe een typisch achttiende-eeuwse stroming, en dan wel speciaal van het einde der eeuw, wanneer Christendom, Rede en Romantiek elkaar het zuiverst in evenwicht houden.Ga naar voetnoot2 Uit het romantische medelijden ontstond de belangstelling voor de vierde stand en zijn noden. Het besef dat men niet behoefde te wachten tot de economische en sociale verhoudingen uit zichzelf ten goede veranderden, dat men zelf hierin wijziging kon brengen, had een onmiskenbaar rationalistische inslag.Ga naar voetnoot3 Zo algemeen als in deze tijd was dit inzicht onder de burgerij nimmer tevoren geweest. Uit het optreden der Oeconomisch-Patriottische Beweging blijkt bovendien, dat de bezinning op de waarde van de mens en de menselijke betrekkingen, die door het Rationalisme was gestimuleerd, niet alleen tot politieke critiek leidde. De toetsing van het bestaande aan wat redelijk werd geacht, voerde ook tot economische en sociale critiek. Zo werd in deze tijd niet alleen de vinger op de wonde der eenzijdige economische structuur gelegd, maar ook critiek geoefend op de inrichting der vanouds bestaande diaconieën, en op de gewoonte de armen uit de minder rijke gebieden naar Holland te sturen, dat nu eenmaal in de roep van grote welvaart en milddadigheid stond.Ga naar voetnoot4 Een deel van haar inspiratie heeft de Oeconomisch-Patriottische Beweging in het buitenland gevonden, met name in Engeland. Daar ontstonden in de achttiende eeuw vele genootschappen, die zich ten doel stelden | |
[pagina 728]
| |
landbouw, handel en nijverheid tot grote bloei te brengen. Deze hebben Van den Heuvel voor ogen gestaan bij zijn aanbeveling in Nederland een genootschap ter bevordering van de volkswelvaart te stichten. Daartoe wilde hij zelfs de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in een dergelijke instelling omzetten. Aangezien de maatschappij dan haar natuurwetenschappelijk karakter zou verliezen, wilden haar directeuren hier niet op ingaan. De Oeconomische Tak, die ten slotte als onderafdeling werd opgericht was een compromis. Zonder twijfel heeft naast het Engelse ook een Spaans voorbeeld zijn invloed geoefend; uit het Hoogduits vertaalde Van den Heuvel namelijk een Spaans boek door Don Pedro Rodriguez Campomanes, dat de mogelijkheid Spanje weer tot bloei te brengen tot onderwerp had. Campomanes stelde o.m. voor een Oeconomische Maatschappij op te richten.Ga naar voetnoot1 Tot de enthousiaste aanhangers van de Oeconomisch-Patriottische Beweging behoorden ook Betje Wolff en Aagje Deken. In het eerste werk, dat zij in 1779 tezamen geschreven hadden, het gedicht ‘Nederlands Verplichting tot het handhaaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons vaderland’, brachten de schrijfsters hulde aan de dames-leden van de Oeconomische Tak der Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn.Ga naar voetnoot2 Tevoren was in 1778 het eerste nummer van ‘De Borger’ verschenen, dat behoorde tot de menigte van Spectatoriale geschriften, die naar Engels en Frans voorbeeld in de Republiek uitkwamen.Ga naar voetnoot3 Dit weekblad dat in Utrecht gedrukt werd, stond onder redactie van Betje Wolff, die zelf het grootste deel der vertogen schreef. Ze gaf daarin niet alleen een ‘Schets van het karakter des goeden borgers’, maar behandelde ook uiteenlopende onderwerpen onder titels als ‘Over de renteniers. Noodlottige voorspelling van hunnen ondergang’, ‘Over de modes’, ‘Over de hoogmoed’, ‘Waarom het meerder getal der studenten, vooral die in de regten studeren, zig zo weinig op de studien toelegt’. ‘Noodzakelijkheid van eenige verlustiging voor het gemeen. Een soort schouwspel ten dienste van het zelve voorgeslagen.’ Betje Wolff stelde haar puntig schrijfgereedschap bovendien nog in dienst van practische economische vraagstukken en betoont zich dan een geestverwante van Van den Heuvel. Door wie de overige vertogen in ‘De Borger’ zijn geschreven, is niet bekend; zij werden voor het grootste deel slechts met een letter ondertekend, en gingen in de inleiding vooraf door de bede der redactrice zijn nieuwsgierigheid omtrent de schrijver te be- | |
[pagina 729]
| |
dwingen ‘en vooral onzen Boekverkoper met geene onbescheidene vraagen lastig te vallen, dewijl de man op zijne eer verbonden is, het diepste geheim te bewaaren.’ Uit haar geschriften blijkt dat Betje Wolff, evenals de Oeconomisch-Patriottische Beweging, in haar economische opvattingen naar het verleden wijst: wat Nederland behoefde was het herstel van de zeventiende-eeuwse orde, die de beste garantie zou zijn voor de verbetering èn handhaving der bestaande sociale verhoudingen in de burgerlijke Republiek. Voor de verwezenlijking van dit ideaal heeft de beweging met geestdrift gestreden. Dat het terugbrengen van een verouderde toestand in een wereld, die economisch snel veranderde, tot de onmogelijkheden behoorde, hebben haar aanhangers echter niet ingezien. Teleurstellingen konden dan ook niet uitblijven. Ondanks goede bedoelingen en grote moeite werd de economische toestand in de Republiek voortdurend slechter. Het ledenaantal van de Oeconomische Tak ondervond daarvan de weerslag: van 3056 leden, verdeeld over 55 departementen in 1778 waren in 1795 nog slechts 274 leden, en 11 departementen overGa naar voetnoot1. In deze vermindering speelde niet alleen de teleurstelling over de geringe resultaten een rol; de Tak leed in deze roerige tijd eveneens onder politieke verdachtmaking, waardoor zij eerst veel Prinsgezinde leden verloor en in 1787 uiteraard vele Patriotten. Tevoren was haar initiatiefnemer en stuwende kracht Van den Heuvel reeds in 1785 overleden. Onder de Bataafse Republiek erkende de Nationale Vergadering al in 1796 de Oeconomische Tak als de Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, en maakte deze instelling tot officieel adviescollege der regering. In tegenstelling tot de Tak zou de Huishoudelijke Maatschappij een zelfstandig en geheel onafhankelijk bestaan leiden.Ga naar voetnoot2 Wat zij in deze tijd presteerde, was heel weinig belangrijk; meer dan haar prestaties springen haar naamsveranderingen in het oog: onder het koninkrijk Holland werd zij tot Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij verdoopt [1807] en na de bevrijding tot Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij [1815].Ga naar voetnoot3 De verdiensten van de Oeconomisch-Patriottische Beweging liggen vooral op sociaal terrein. Gedurende enige tientallen jaren werd door haar activiteit enige verruiming van werkgelegenheid verkregen, die in moreel opzicht gunstig gewerkt moet hebben. Economisch daarentegen waren de bedrijven, die door het streven van de beweging gesticht werden, op den | |
[pagina 730]
| |
duur even zovele mislukkingen.Ga naar voetnoot1 Hier heeft zich het dilettantisme gewroken, dat de Oeconomisch-Patriottische Beweging van het begin af aan eigen is geweest. Het was zeer zeker juist gezien, dat de Republiek aan een funeste economische eenzijdigheid leed; theoretisch kan men op de roep om industrialisatie dan ook niets afdingen. Maar het ontbrak Van den Heuvel en zijn geestverwanten aan een juist inzicht in de levenskansen van een Nederlandse nijverheid; zij zagen niet in, dat deze in de tweede helft der achttiende eeuw zeer gering waren. Door de protectionistische politiek van de omringende landen strekte het afzetgebied der industrie zich voor de meeste producten niet verder uit dan onze grenzen. Voor een bloeiende industrie was echter een veel groter afzetgebied een noodzakelijke voorwaarde. Zelfs in het eigen land had de nijverheid de concurrentie van buitenlandse producten te duchten, want in de Republiek wogen de handelsbelangen het zwaarst, zodat de regering verre van geneigd was ten bate van de nijverheid een consequente protectionistische politiek te voeren. De mislukking van het economisch streven der Oeconomisch-Patriottische Beweging staat niet alleen. Ook een zuiver economisch initiatief als de oprichting van een machinale spinnerij bij de Weerdsluis te Utrecht door Jan van Heukelom in 1779 had niet het verwachte succes.Ga naar voetnoot2 En toch was deze fabriek ingericht met de nieuwste Engelse spinmachines en beschikte zij over een constructie- en reparatiewerkplaats. Hoewel de oorzaken van deze mislukking niet bekend zijn, is het niet te gewaagd de conclusie te trekken dat de commerciële zakelijkheid hier evenzeer had gefaald als de philantropisch-economische pogingen van de Oeconomisch Patriottische Beweging elders.Ga naar voetnoot3 De economische omstandigheden in de wereld waren blijkbaar zo ingrijpend gewijzigd, dat alleen bij een fundamenteel verschillende economische oriëntering enige kans van slagen bestond. Aan het begin van een tot ver in de negentiende eeuw durende periode, waarin talrijke pogingen zijn gedaan Nederland economisch te verheffenGa naar voetnoot4 - en die men daarom het tijdperk van de pogingen tot ‘redres’ zou kunnen noemen - staat de Oeconomisch-Patriottische Beweging. |
|