De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 709]
| |
nemen. Aan 't praten geslagen merkte ik verontschuldigend op, deze weg tot hem te hebben gekozen, aangezien ik hem niet had kunnen ontmoeten ter godsdienstoefening in de grote Gereformeerde Kerke, wordende deze niet door mij betreden als - naar mijn inzicht - een vergaderzaal van cholerische scherpslijpers. Waarop hij zeer hartelijk lachte en mij door 't geweld daarvan deed instemmen, ofschoon ik twee maal zijn ouderdom wezende, een luttel meer soberheid deswegen had mogen betrachten. Waarop hij mij nog steeds lachende boudweg verklaarde, dat niets hem zo verdroot als de letterknechten der gezegde Gereformeerde of Contraremontstrantse religie, zijnde hun genadeleer een aanfluiting van 't mensenverstand en hun drijven niet veel meer dan een nieuwe haard van inquisitie in de Nederlanden, waarbij 't slechts aan een Alba scheen te ontbreken, doch zijnde ook daaraan - meende hij - geen gebrek meer, overmits voor hem een hele Synode van Dordtse santen in de plaats was getreden. En ik hem recht geschoten hebbende en wij wijders op 't stuk van gelove gevallen, hadden een lang en leerzaam discours aangaande de zaken des gemoeds en de veelvormig geestelijke secten en conventikels in ons vaderland, hij mij uit en te na verbazende door de omvang van zijn wetenschap en kennis van de Schrift, dewelke hij mij opperde te zijn een der vele heilige boeken, geenszins door God, maar door mensen aan mensen geopenbaard, en mij stortende in een grote twijfel en neerslachtigheid om 't bijtende en onweerlegbare van zijn redenen. En het zeer laat geworden zijnde, zo namen wij afscheid en ik huiswaarts kerende naar mijn weverij achter de Lekpoort, met een suizend hoofd en niet wetende, wat in mij gevaren, had een slapeloze nacht, mijn hersens afpijnigend om 't gehoorde en vervaard om de breekzieke geestdrift van de uitwijkeling, welke ik mij voornam niet terug te zien. Doch het menselijk hart en zijn reden een eigenzinnig instrument zijnde, zo plaagde mij reeds na weinig dagen het verlangen, voorz. Pieter Wille opnieuw te bezoeken en met hem te redetwisten over het wezen Gods, Christi verzoeningsdood en de profetieën, die bij hem weinig of geen gewicht schenen te bezitten; en een lange historie kort makende, moet ik thans verhalen, dat ik - verstoken van geloofsgenoten, met wie ik slechts enkele malen in een jaar te Utrecht, of elders, placht saam te komen - een bizonder welgevallen begon te scheppen in de snedige en diepe bewijsvoeringen van de studiosus Pieter Wille tegen d'autoriteit van de Schrift en voor het privilege der geoefende rede, welke ons gebiedende uit te gaan van 's mensen verstand - als de edelste vonk en het licht der scheppinge - leidt tot een waarachtig onbevreesd onderzoek naar de aardse staat van genade. En mij alzo leidende met de hand op 't boek overtuigde hij mij, dat de bijbel niet een brief is van de hemel ontvangen om een verbond der mensen met de God van Joden of Christenen ge- | |
[pagina 710]
| |
sloten, maar veeleer een vat vol tegenspraken en hinkende waarheden, terwijl het mensdom voortgaande op de weg van het bijgeloof en zich afmattende om zijn heil, te eniger tijd in arren moede nog zou eindigen met de aanbidding van inkt en papier als Gods woord, zoals het wilde volk der Afrikaanse wouden in beschilderde houten goden gelooft. - En hoewel het mij voorkwam, dat er mij schellen van de ogen waren gevallen, bleef ik in de aanvang nochtans verbijsterd om 't ongehoorde van deze gesprekken en voelde mij dikwerf gelijk aan een, die men gebiedt over water te wandelen en hij zeer bevangen met ontzetting om 't waagstuk, als schijnende tegen de menselijke nature - dusdanig, dat mijn goede huisvrouw zich menigmaal zachtzinnig over mij beklaagde [zij ook van Oudwaterlandse Mennisten stammende, en deemoed en naastenzorg voor haar geen dode woorden zijnde], wanneer ik slapeloos naast haar gestrekt de stilte vervulde met mijn ongeweten zuchten en twijfelziek gemompel. Doch gelijk zich een storm verheft en weer legt en een fraaie klare kalmte nalaat en 't aardrijk vers besprenkeld in bloem en kruid ontsprieten doet, aldus breidde zich ook in mij na weinig weken een nieuwe, bloeiende stilte des gemoeds, en ik vaker naar voorz. Pieter Wille mij begevende, maakte hem deelgenoot van mijn nieuw zelfvertrouwen, ja van 't geluk, verlost te zijn van een zo duistere onwetendheid aangaande goddelijke zaken, dewelke mij had geslagen in de ban van een kerke, en 't hart in mij nu bereid zijnde, een andere dauw te ontvangen, openbaarde ik Wille mijn wens, van hem te vernemen waartoe de schepping ons dan heeft voorbestemd en hoe de plaatse te begrijpen, dewelke wij innemen in 't grote weefwerk, daarvan wij de levende schering en inslag geheten mogen worden. - En wij bij die gelegenheid tesamen wandelend langs de rivier tot aan de Lazarij, al waar de beemden beginnen, strekten ons in grote vertrouwelijkheid in 't gras [het een luchte Maartdag wezende] en hij mij aanziende met zeer jonge, klare ogen, onthulde mij kort en goed hij geen Pieter Wille te heten, noch voor schulden vluchtachtig te zijn uit het Overijsselse, zoals hij alleman te onzent had diets gemaakt, doch een geneesheer en rechtskundige uit Amsterdam, genaamd Adriaan Koerbagh en auteur van diverse geschriften, behelzende onder 't mom van woordenboeken en een bloemhof van allerlei lieflijkheden de aanwijzing tot verbetering van 't verstand en 't genezen van het troebel begrip der dingen. 't Geen mij niet zo verwonderde te vernemen na hetgeen ik van hem wist en voorzag uit zijn levenswandel en gedachten, maar ik, hem benijdende om zijn kennis en de uitverkorenheid van zijn denkbeelden, verzocht hem in nederigheid en vriendschap mij tot een leermeester te strekken van hetgeen het gemoed verheldert en de weg uit de doolhof der meningen wijst naar een vredig inzicht. Waarop hij met vreugde mij omhelsde, zeggende: Waarachtig, een leerling van een leerling, maar | |
[pagina 711]
| |
bijlo! ik zal uw geest klaren -! En zo wij vele middagen en avonden van dat voorjaar samen sleten, en ik hem alras uit de Keysersleerse vandaan onder mijn dak trok, aangezien 't mij hachelijk voorkwam hem aldaar te laten in een huis van openbaarheid, mijn zwagers neef klapachtig van nature en 't ganse een makkelijke pretentie voor de ambachtsheer, mijn jonge vrijgeest te doen jagen uit de stad of zelfs te violeren in zijn bewegingsvrijheid. Aldus geschiedende, trok hij bij mij in met boek en pak en 't is mij in mijn oude jaren een wonderbare heugenis te memoreren aan de uren van onze discoursen en lessen, hij van een kwikzilveren geestigheid zijnde en als spelende met de deftigste geleerdheid, terwijl buiten vaak 't regenweer op de luiken sloeg of de eerste grasgeur in 't huis drong, en wij ook menigmaal met maanlicht uittogen uit de vesting en 't ganse geweldige firmament der sterren over ons schenen te hebben, 't welk was als een nieuwe tafel, daarop het mensenverstand in vrijheid zijn rekening des bestaans kon opmaken. Mijn huisvrouw en ik, zelf geen kinderen bezittende, hem liefgewonnen als een eigen dierbare zoon, dragende tesamen het geheim van zijn persoon en leer, nademaal hij ons eens verhaalde, als een kind tot zijn ouder, van zich en zijn broer Johannes, die te Amsterdam 't geestelijk ambt bekleedde, maar nochtans niet langer de gevoelens van de voorgeschreven catechismus of belijdenisse des geloofs delende, deswegen herhaalde malen voor de kerkeraad was gedaagd, berispt en eindelijk opgeschort in de bediening des woords; en zij tesamen een zeker nieuwlichters geschrift beramende [te weten de Bloemhof voornoemd] waren ter zetterij verrast door de schout, en de boeken in beslag genomen zijnde, had Adriaan Koerbagh zich op raad van goede vrienden spoorslags naar Kuilenburg begeven, alwaar hij - en hij wees ons de papieren op zijn tafel aan - volijverig was doende geweest met een nieuw boekske, hetende ‘Een licht schijnende op duistere plaatsen’, daarin hij het schrikbewind der geopenbaarde religiën met schorpioenen en geselen te lijf wenste te gaan, en reeds een drukkermeester in Utrecht gedongen hebbende, eerstdaags het geschrevene ter perse zou zenden, hetgeen hij dan ook werkelijk volvoerde. Hij sprak bij die gelegenheid zeer fors, en de gal en het bloed hem naar het gelaat stijgende, was vervaarlijk om te zien en deed mij denken aan een oudtijdse bacchant, waarvan wij lezen in de Herscheppingen van Ovidius, gelijk ik dat had gedaan in mijn lustige jeugd. - En mijn goede vrouw, die van een weker character en nederiger begrip, ons steeds aanhoorde en glimlachend het hoofd schudde, zonder haar blijmoedig vertrouwen in een heilgod en schepper te verliezen, liet mij na die dag meer dan eens onder vier ogen haar vreze en boos voorgevoelen blijken om de hartstocht, die Adriaan Koerbagh - want ik noem hem nu bij de ware naam - aandreef tot zijn reukeloos zeilen onder zoveel tegen- | |
[pagina 712]
| |
winden, hetgeen hem - aldus haar woorden - eenmaal niet in behouden haven, maar eerder op noodlottige klippen zou kunnen drijven. En ik mij verbazende om de tedere scherpzinnigheid der sexe schrijf dit neer, nu noch mijn vrouw noch Adriaan Koerbagh meer leven, en ik de dag voel naderen, waarop ik zelf - smartloos, klachtloos - wederkeer in het grote web van oorzaken, dat mij aan het licht droeg en mij straks weer terugneemt; want ik weet, dat zij gelijk heeft gehad en dat er wijsheden zijn in dit leven, die niet door het verstand alleen gaan. Doch hoe dit zijnde, ik begreep destijds haar huivering niet en troostte haar, zeggende dat de jaren Koerbagh zouden genezen van deze hemelvarende stoutmoedigheid in 't breken der oude beelden, en dat hij slechts tijd en bezinning nodig had, om dezelfde rust gewaar te worden, die mij, na 't afzweren der eenmaal vereerde santen, had doortrokken; want dat het jeugd is die de wijn doet gisten, maar het trage rijpen dat de most de zoetheid en mildheid verleent... Te dier tijde verzocht ik hem tevens, wat hij had bedoeld te zeggen, toen hij mij daar buiten had omhelsd, roepende, dat ik nu was een leerling van een leerling, en hij mij opnieuw toelachende vroeg een geheim wél te kunnen bewaren, waarop ik hem wees op onze stille gemeenzaamheid als het geleverde bewijs voor de discretie, die mij voor 't overige van kindsbeen af als Dissenter was eigen geweest. Hij daarop ontvouwde mij 't wezen en de herkomst van zijn ideeën, en ik hoorde van hem de naam, die mij sindsdien boven die van Koerbagh zelf liefelijk en smartelijk in de oren klinkt, zelfs waar ik ze ten beste fluisterend tegen 't klapperen van mijn weefgetouwen in mocht spreken. Want Koerbagh openbaarde mij thans een volgeling en liefhebber te zijn van de grote Baruch de Spinoza, die men om zijn vrije gevoelens had uitgestoten uit zekere gemeenschap van Portugese Joden in Amsterdam en die toentertijd verblijf hield in Voorburg, een plaatse na aan Den Haag, alwaar hij leefde zeer terughoudend en sober als een heremijt, werkende aan de bevestiging van de gronden derzelfde nieuwe waarheid waarvan hij, Koerbagh, mij reeds de eerste zekerheden had gegeven. En ik, zeer begerig geworden tot meerder weten, drong er bij hem op aan, te vernemen hoe hij deze filosoof had leren kennen en waarin diens volledige onderwijs bestond en hoe de aard was van zijn levenskunst, in dier voege, dat Koerbagh de dekselen van de laatste verborgenheid wegtrekkende mij meedeelde, dat Spinoza, weliswaar uitgaande van de Cartesiaanse methode, de twijfelzucht van deze denker had overwonnen, en voortschrijdende de zekerheid had erlangd, dat lichaam en ziel éen zijn, en dat boven eer, goed en tijdelijk genot een onschokbaar geluk verborgen ligt in het waar begrip omtrent de natuur. Ja, dat deze substantie der natuur, hetzelfde als God zijnde, ongeschapen is en onbegrensd en denkkracht bezittende, ons leert beseffen dat daar niets is buiten de wet- | |
[pagina 713]
| |
ten, welke haar regeren, maar 't inzicht zelf van deze gebondenheid aan haar wetsbestel de mens ontslaat van de ketenen, die de onwetendheid aan zijn leden hangt en hem beweegt tot nieuwe liefde voor 't geen in God - of de natuur - de vleugelen naar de volmaaktheid ontvouwt. En gezegde Spinoza, deze liefde tot God en het klare verstand als het medicijn tegen de nutteloosheid en de onorde herkend hebbende, leefde stil, gelijkmoedig en vervuld van het geluk, dat zijn redelijk denken hem bereidde, tussen simpele lieden, het landwerk en de gang der seizoenen, de figuur van zijn leven spiegelende in de grote werking der natuurlijke dingen, en hopende op een betere tijd, waarin men zijn voorbeeld zou volgen en de rede zou heersen over geweld, angst en tweedracht. Aldus Koerbagh. En ik, de beweegredenen van mijn pas verworven rust eindelijk tot op de grond beseffende, was wonderlijk opgetogen bij 't herkennen van deze zienswijze, alsof mijn lijfelijke tong ambrozijn proefde en zeer koele handen op mijn voorhoofd werden gelegd, en bad Koerbagh mij zonder terughouding te onderwijzen in deze spinozistische vrijheid, 't welk hij mij ten gevalle en om eigen vreugde dan ook voortaan deed, als ware 't een mathematica, die van bewijs naar bewijs schrijdt; en ik, alsof ik nimmer anders had gedaan, bevond mij klimmende in een veranderde en lichte ruimte, en zag mensen en dingen met de ogen van een wedergeborene. - In die dagen echter bewaarheidde zich, wat mijn huisvrouw met zoveel moederlijke kommer had geducht vanwege het oplopend temperament van onze pleegzoon Koerbagh. In Kuilenburg een strijd ontbrandende tussen Gereformeerden en Lutheranen - ik beken mij onnozel nopens 't gezagstuk der beroerten, 't zij de drievuldigheids-quaestie of de predestinatie, of beide - in de eerste dagen van Mei, weswegen grote hopen volks zich verzamelden in de openbare kerkgebouwen op bijna elke avond der week, aldaar de theologen elkander van de hoge stoelen te lijf gingen, met een verschot van spitsvondigheden, schriftplaatsen, kerkvaders en instituties, zodat de gemoederen hooglopend werden en daar zelfs klappen vielen en 't verschil van gevoelen tot in de herbergen wierd uitgevochten. Dit alles zo zijnde, lachte Adriaan in den beginne om de schriftnijd en overspanningen, waarmee armzalige mensen, steunende op teksten, die haarzelf menigwerf duister waren, elkaar het recht van de waarheid betwistten en zich uitkreten tot betweters van het Opperwezen. Maar na korte tijd - daar deze nieuwe Torquemada's elkander 't licht in de ogen nauw meer gunden en zelfs Uitertse theologanten per schuit en per as aanreisden, om hun geloofsbroeders te hulp te snellen - ontvlamde hij in de gevaarlijkste gramschap. En al ried ik hem in zachtheid, ja, al hadde ik hem met twaalf zelen willen binden of met tien paarden tegenhouden, zijn vuurgemoed was dusdanig ontvonkt, dat daar geen kruid tegen gewassen was, en hij, vaderlijke reden noch veiligheid achtende, zich on- | |
[pagina 714]
| |
verhoeds in 't gevecht mengde [dat hem niet aanging], en in een van de kerkgebouwen dringend, onder 't stellingnemen der predikanten opstond temidden van 't volk en tegens algemene zede opbruisend de godzifters in het woord voer. En zo ik het niet met eigen ogen heb gezien - want ik wist daar niet de plaatse te zijn, waar ik wilde luisteren of zelfs maar adem halen -, ik kende genoegzaam het wezen en de doldriftigheid van mijn vrijgeest, om 't beeld voor mij te hebben van een door hem verbijsterd godshuis [zoals zij dat verkiezen te noemen] en een verbolgen predikant. En gelijk men mij later heeft verteld, antwoordde Adriaan Koerbagh, in de kerk gevraagd zijnde wie hij dan wel was, zeggende: Al ware ik van de droes gezonden, 't is hier om de waarheid, dat ik opsta, - en de voorganger in zijn bewijsvoering aantastende, heeft hij het dispuut herleid tot een vraag aangaande de gedane uitspraken in de hebreeuwse en griekse grondteksten, en zo, de wetgeleerden verdringende van eigen grond, met klem van wetenschap getoond, dat zij reeds onwetende faalden; en is onder grote beroering heengegaan. En hetzelfde zich enkele dagen nadien herhalende in de kerk der opposanten, heeft hij 't gejouw der gemeente en de dreigredenen van de voorganger getrotseerd, om zich slaande als een Roelant met de spitsen van zijn gedrild vernuft, totdat de predikant gelast heeft, hem door de hondenslager uit de St. Barbara - alzo zij weleer heette - te werpen. En wierd de strijd tussen de kerkelijke tegenstanders wonderbaarlijk beslecht, vermits zij gezamenlijk - en gelijk men zegt, arm in arm - de gewaande Pieter Wille aanklaagden bij de rechtsbedelers van de heerlijkheid Kuilenburg, en eisten uitbanning van de dolle libertijn als een pest en plaag voor 't algemeen en voor de godvruchtigheid der ingezetenen. Alzo dat Adriaan Koerbagh, door de schout op scherpste straffe ontboden ter verantwoordinge, op een duistere avond zijn valiezen snoerde, en mij en mijn ontstelde levensgezellin omarmend als een bedroefde zoon, is heimelijk te paard ontweken door de Golberdingse Poort en westwaarts gereden, alwaar ik hem uit het oog heb verloren, en sindsdien nog niet ganselijk weet, wat hem is overkomen en heeft geleid tot zijn smaad en ondergang. Maar hij ons verlatende, heeft mij nog zijn resterende papieren toevertrouwd, mij opdragende deze te bezorgen bij de drukker van Eede te Utrecht - zijnde deze stukken het slot van zijn boekske ‘Licht schijnende op duistere plaatsen’ - 't welk ik met een zwaar hart doende, heb volbracht, maar moest reeds in Utrecht aankomende van de drukker zelf vernemen, dat hem 't hoofd niet langer naar de sinjeur Wille stond, dat deszelfs denkbeelden seditieus, astheïstisch en grouwelijk waren en dat hij - de drukker voorzeid - door angst voor de scherprechter bevangen de reeds gedrukte vellen in persona bij de schout had ingeleverd als was 't een braaksel der helle, en zijn handen in onschuld waste. Waarop de | |
[pagina 715]
| |
keten der tegenslagen zich voltrekkende, ik lange tijd niets van mijn liefgewonnen rampzalige Adriaan vernam, maar met mijn vrouw treurende om zijn afzijn, mij dagelijks mismoediger achter 't getouw zette; totdat ik mij vermande en opmaakte naar zijn Amsterdamse vrienden, waarvan hij mij enkele malen had gesproken. 't Waren de boekverkoper Jan Rieuwertsz uit de Dirk van Assensteeg, alwaar het Martelaarsboek uithangt, en enige verlichte denkers, mede vrienden van de wijsgeer Spinoza, die mij heus maar neerslachtig ontvingen, mij vragende, of ik dan niet van Adriaan's proces had vernomen. En ik, zeer ontroerd wordende in mijn schrik en wee, herinnerde mij de voorspellende woorden van mijn lieve vrouw, en mijn knieën het onder mij begevende, zat ik neer en bad Adriaan's vrienden mij nochtans de waarheid niet te besparen, op deze wijze vernemende 't onheil, dat over mijn pleegzoon en leraar gestort was. 't Schijnt dan, dat hij, in Leiden gearriveerd, aldaar door een slinkse kornuit was verraden [hij nergens en nimmer een slot kunnende leggen op zijn mond] en in handen gegeven van de schout, dewelke hem overleverde aan die in Amsterdam, en door deze opgesloten en eindelijk gefolterd. En zo, brekende zijn vlees en wil en rede heeft men Adriaan genoopt te verklaren - 't geen hij tevens deed ter reddinge van zijn broeder Johannes, reeds vóór hem geapprehendeerd - de schrijver te zijn van 't atheistenboekske voornoemd en bekennende schuld, was veroordeeld tot tien jaren met navolgende uitbanning, en reeds overgebracht naar 't Rasphuis aan de Heiligeweg, alwaar hij op dat ogenblik was verblijvende, zedig maar afgestompt temidden van 't slechtste geboefte, te welker plaatse hij dan - gelijk wij later moesten vernemen - na weinig tijd is ellendiglijk gestorven. - En ik, in 't verhaal der vrienden duimschroeven en bullepees en de verschrikkinge om zijn geknotte zonnevlucht als ware het aan eigen vlees bespeurende, kreet enige malen: Adriaan, mijn zoon! waartoe dit offer? - en alle verdere diensten der goedgezinde Amsterdammers afslaande, begaf mij straks terug tot Kuilenburg, alwaar ik mijn huisvrouw verhalende, wat ik had vernomen, lange dagen verbleef, met haar rouwende en mijn woning niet verlatende. En bedenkende, in wat voor republiek wij leven - gemeenlijk als een toevlucht der vrijheid geprezen - dacht mij te bevinden in een land van kannibalen, aldaar de rauwste koppensneller in het hoogste aanzien staat, en de walging van mijn medemensen mij weken lang vervullende, ik van iedere omgang gruwde. Maar 't gevoel der wonde mettertijd helende, besefte ik, dat het niet de kudde is, dewelke de verantwoordinge der barbaarsheid draagt, maar de herder en zijn honden die haar dol jagen; en mij ijveriger toeleggende op hetgeen mij van de gemoedsrust en de bespiegelingen van de heer Spinoza door Adriaan was geleerd, vermande ik mij tot een weldenkend, redelijk gedrag jegens ieder en allen, die met mij dezelfde | |
[pagina 716]
| |
lucht inademen, en haar gebreken beklagende, besloot ik niet met de wilden te verwilderen, maar mijn hoop te stellen op een toekomend geslacht, dat vrij zou zijn van de theologische razernij, en de orde der natuur in zichzelf hervindende, de weg van het verdraaglijk inzicht [overige bladen ontbreken]... |
|