De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 676]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 677]
| |
stap buiten de gebaande wegen weer in de beveiligende traditie wilde terugtrekken, en zich ook haastte het nieuwe in de glans van het geheiligde oude vertrouwde te doen delen. Het nieuwe kon enkel worden aanvaard voorzover het de wijding ontving van het traditionele. En vóórdat men de stap in het duister ondernam zocht men eerst naar antecedenten in het verleden om de stap hiermee te rechtvaardigen en hogere wijding te geven. Zo was het voor een Javaans vorst die het besluit nam op een zeer ongebruikelijke wijze te handelen en daardoor de magische orde te doorbreken - bijvoorbeeld door een broedermoord of een gewaagde militaire onderneming te beramen - noodzakelijk zijn hofschrijver bevel te geven voorvallen uit het roemruchte legendarische verleden te boek te stellen die als pendant voor zijn handelwijze konden gelden om daarmee zijn stap een magische wijding te geven die waarborg zou zijn voor een goede afloop.Ga naar voetnoot1 Het nieuwe was alom aanwezig - maar het werd niet in zijn specifieke rechten erkend. Om succes te hebben moest ook dit nieuwe in de vorm van het traditionele, het vertrouwde worden gepresenteerd. Ras was de doorbroken kring van de traditie weer gesloten - de minieme verworven nieuwigheid was beveiligd - men kon zich opnieuw achter de beschermende traditie verschansen. Een te simplistisch beeld van ons verleden? Het zij zo. Ook de oudere geschiedenis loopt over van voorbeelden waarbij het nieuwe om zich zelfs wille, om het avontuurlijke werd gewaardeerd. Scheppers van een nieuw geloof, een nieuwe filosofie, een nieuw technisch hulpmiddel, een nieuwe kunstvorm waren zich van hun scheppende kracht dikwijls bewust - al projecteerden zij deze kracht als regel op een godheid om hun scheppingen ook voor hun medemensen aanvaardbaar te maken, of al dienden zij de revolutionnaire vernieuwing aan als herstel van een oudere, betere wereld. Er waren ook in het verleden tijdperken en sferen, waarin het nieuwe als zodanig werd aanvaard. In het bijzonder de stedelijke beschaving van de zogenaamde ‘klassieke’ Oudheid kende tijdperken, waarin een opkomende stedelijke burgerij belang had bij maatschappelijke en geestelijke veranderingen; tijdperken waarin hij, die iets nieuws had gevonden, daar rond voor uit kon komen en zijn vinding niet, om haar aanvaardbaar te maken voor het volk, met antecedenten hoefde te wijden tot deel van de heilige traditie. Christus verkondigde dat hij de brenger was van een nieuwe orde, waardoor de oude traditionele bindingen zouden worden doorbroken en waardoor de zoon tegen zijn vader, de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder in opstand zou komen. | |
[pagina 678]
| |
‘Heureka’ was voor de Griekse geleerde een uitroep van vreugde, het denken voor menig Grieks wijsgeer een bron van avontuur; Solon werd geëerd als schepper van wetten, Anacharsis, misschien ten onrechte, als uitvinder van het anker, de blaasbalg en de pottebakkersschijf. Ook in de bloeitijd van het Romeinse rijk was de uitvinder een geëerd man: anders was de naam van Tullius Tiro, Cicero's secretaris, als uitvinder van de stenografie niet bewaard gebleven, noch die van Diophantus als schepper van de algebra. Toch heeft het creatieve in de klassieke oudheid niet een blijvende overwinning behaald, misschien doordat de boer niet deelgenoot werd van hèt menselijk avontuur, en de stedelijke burgerij belang had om het platteland op de traditionele wijze te exploiteren. Arbeidsbesparende machines kwamen niet op grote schaal in de plaats van menselijke arbeid; slaven verrichtten het nodige werk. Voor de Grieken waren technische vindingen meer speelgoed dan een middel om de natuur te onderwerpen aan menselijke doeleinden. In verscheidene perioden werden de klassieken meer getrokken naar het bespiegelende dan naar het scheppende. Ook de Romeinse beschaving, die bij uitstek op het practische was gericht, verzandde tenslotte in het traditionele. De Romeinse juristen uit de vierde eeuw na Christus waren zo bang voor het nieuwe, dat zij alle recht wilden baseren op de traditie, op de uitspraken van de grote klassieken. Pas in de Renaissance heeft de uitvinder, de avontuurlijke geest, de schepper van het nieuwe algemeen waardering gevonden - om deze nooit weer te verliezen? Het is vooral een kwestie van accent. De oude wereld was overwegend op traditie, op veiligheid ingesteld. Pas vanaf de zestiende eeuw ziet de mensheid - die van West-Europa dan - het leven als een avontuur, als een tocht naar ongekende gebieden, als een zoeken naar steeds weer nieuwe inzichten en vergezichten, nieuwe vondsten en nieuwe vormen. Pas in de periode van de grote uitvindingen is de stevige ring der traditie, naar het schijnt voorgoed, doorbroken. Pas in die jaren ook beginnen een Jean Bodin, een Giordano Bruno, zich te ontworstelen aan de nog tijdens de Renaissance vrij algemene voorstelling dat het hoogste wat men zou kunnen bereiken, is: de beschaving der Oudheid te benaderen. De nieuwe era van uitvindingen viel ongeveer samen met de opkomst van een zelfstandige burgerij in de West-Europese steden. Deze opkomende klasse had belang bij een bloeiende handel, bij een uitbreiding van de winstmogelijkheden, bij een oprichting van nieuwe ondernemingen. De zucht naar avontuur, naar verre reizen, had de Europeaan te pakken. Met de zucht tot ontdekking van nieuwe werelddelen ging gepaard een zucht tot ontdekking van de wonderen der natuur. Leonardo da Vinci ging in zijn beroemde brief aan de Hertog van Milaan prat op negen uit- | |
[pagina 679]
| |
vindingen, die de oorlogvoering zouden kunnen revolutionneren.Ga naar voetnoot1 Het zou onjuist zijn te denken, dat nu ineens de eerbied voor de traditie vervangen zou zijn door een streven naar vernieuwing. Pas heel langzaam aan begon de durf tot het nieuwe allerlei levensgebieden te doordringen. Pas in de eeuw van de Verlichting worden ‘avancé’ en ‘moderne’ erkende eretitels.Ga naar voetnoot2 In de sfeer van de kunst kwam pas in de 19de eeuw een richting op, die oorspronkelijkheid tot een deugd proclameerde, en die meer verdienste toekende aan het afwijken van de traditie dan aan het navolgen daarvan. Op het terrein van de muziek ligt de caesuur ongeveer tussen Mozart en Beethoven. Ook op andere gebieden van de kunst was het de romantische school, die individualiteit en oorspronkelijkheid tot deugden verhief. Men leide hieruit niet af dat oorspronkelijkheid bij vroegere grote componisten ontbrak. Alleen - zij waren het dikwijls ondanks zichzelf. Het avontuur bestond allang - het heeft bestaan zolang als er mensen leven. Maar men is er pas laat een eer in gaan stellen, avontuurlijk te zijn. Wagner in zijn Meistersinger, Richard Strauss in zijn Heldenleben vonden het nodig dit ideaal van ‘oorspronkelijkheid’ tegen de macht van de traditie te verdedigen. Voor anderen, niet minder oorspronkelijk en misschien zelfs oorspronkelijker dan zij, was zulk een geforceerde reclame om hun nieuwe snufjes aan de man te brengen overbodig. Was nu de mensheid op avontuur? Nog nauwelijks. Eerder kan men zeggen, dat enkelingen, makkelijker dan vroeger, en met meer zelfvertrouwen, met minder weerstand van hun omgeving, op avontuur gingen. Dit avontuur was geen gemeenschappelijke onderneming. De West-Europese beschaving is gebouwd op de nieuwe gedachten van de enkeling. Of anderen volgden moesten zij zelf weten. De nieuwe cultuurschat werd gezien als een cumulatie van individuele prestaties. Bovendien bleef de oude gewoonte om na iedere stap op onbekend terrein de ring weer te sluiten, min of meer gehandhaafd. De nieuwe natuurkundige ontdekking werd geïncorporeerd in een geordend stelsel van wetten. Men schiep niet iets nieuws, men vond wat reeds bestond. Iets wezenlijk nieuws zou dus in deze opvatting ondenkbaar zijn. Ook de durf tot het nieuwe op kunstgebied had zijn grenzen. Iedere vernieuwer had kans, navolgers te vinden, schepper te worden van een nieuwe traditie, van een nieuwe ‘school’, van een nieuwe mode. Ook de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie van de kunstenaar kon het karakter krijgen van een door velen nagevolgde truc. Ach- | |
[pagina 680]
| |
teraf kan men ook kunstuitingen van artisten, die meenden ‘fauve’ te zijn, los te staan van elke cultuurinvloed, plaatsen in het kader van een bepaalde stijl, van een bepaalde mode. De geestesgesteldheid, waarmee men het nieuwe aanvaardde, moge dan al veranderd zijn - de wijze, waarop de verandering zich voltrok, verschilde niet wezenlijk van die uit vroeger tijden. Steeds weer ging de enkeling voor, volgden de anderen. Steeds weer zocht de avontuurlijke enkeling beveiliging, steeds weer sloot de ring der traditie zich achter elke verworvenheid. Het economisch leven toonde een gelijksoortig beeld. De avontuurlijke koopman, die zijn winst zocht waar hij die vinden kon, werd een geïdealiseerde figuur. Men bouwde economische theorieën op dit ‘economisch initiatief’ van de enkeling en zag in deze activiteit de gist van de maatschapppelijke vooruitgang. De enkeling werd, vooral in de 19de eeuw, de centrale figuur om wie het gehele rechtsstelsel en het gehele economisch leven draaide. Maar het maatschappelijk welvaren, dat het gevolg zou zijn van dit vrijlaten van de menselijke zucht naar avontuur werd weer statisch gezien, als een stelsel waarin regelmaat en herhaling heersen. De ideale economische toestand, gebaseerd op dit particulier initiatief, zag men gewoonlijk meer als een samenstel van wetmatigheden dan als een complex van ontdekkingsreizen voorbij steeds verder wijkende horizonten. Wie achterbleef had het aan zichzelf te wijten. Alleen wie werkelijk avontuurlijk was had het recht de vruchten van het avontuur te genieten. Dit indammen van de individuele creatie in een stelsel van wetmatigheden zou men typisch negentiende-eeuws kunnen noemen. In het midden van die eeuw volgde echter een periode, waarin de ogen van de Westerling voor de eigen aard van de verandering, van de vernieuwing, open gingen. Deze nieuwe denkrichting werd gesymboliseerd door de dialectische wijsbegeerte van Hegel, het historisch-materialisme van Marx, de evolutietheorie van Darwin, later de mutatieleer van Hugo de Vries, de onbepaaldheidstheorie van Heisenberg. De voortdurende opeenstapeling van nieuwe uitvindingen, en vooral de fantastische ontwikkeling van de techniek in Amerika, maakte het woord van de Prediker zinledig. De zon ging dagelijks op over machines en constructies, die men een eeuw geleden nog ondenkbaar had geacht. Het werd ook steeds moeilijker de werkelijkheid te beschrijven in termen van wetmatigheden, steeds voor de hand liggender het gebeuren historisch te zien, als een ontwikkeling - misschien zelfs een ontwikkeling met sprongen. Maar allengs ontstond er, in de burgerlijke kringen die totnutoe de bewonderaars en begunstigers waren geweest van alles wat nieuw was, een zekere angst voor dit nieuwe, een terugschrikken voor het onbekende. Men spoedde steeds verder. Maar waarheen? Met het geloof in de wet- | |
[pagina 681]
| |
matigheid van het gebeuren was ook het gevoel van zekerheid en veiligheid verloren gegaan. Was de opeenstapeling van nieuwe vindingen, de ene al fantastischer dan de andere, identiek met vooruitgang? Men begon het avontuur te zien als een stap in het duister. Leidden de technische vindingen niet tot steeds geraffineerder moordwerktuigen? Werd de techniek niet steeds meer een macht in zich zelf? Kon de mens de door hem zelf ontketende ontwikkeling nog in de hand houden? Dreigde bovendien de enkeling, die een voorsprong had verkregen door eigen individuele bekwaamheid, of, wie weet, eerder nog door die van zijn voorouders, deze niet te verliezen aan mededingers overal ter wereld, of aan de massa die hem zijn voorsprong betwistte? Zou verdere technische vooruitgang in de wereld niet leiden tot groeiende onveiligheid voor de gelukkige bezitter? Was elke verandering, die op nieuwe vindingen berustte, wel vooruitgang? zo vroeg de westerse burger zich af. En zo zien wij de waardering voor het nieuwe in het Westen allengs omslaan in een angst voor het nieuwe. ‘Uitvinder’ bleef nog lange tijd een erenaam - al wordt sinds de laatste oorlog ook deze naam met angst genoemd en maar al te vaak in verband gebracht met middelen tot massale vernietiging. Maar de uitvinder op het gebied van maatschappelijke instellingen is al lang niet meer een gewaardeerde figuur. Men heeft er een naam voor die een heel wat minder prettige klank heeft: revolutionnair! Is het trouwens wel juist dat de technische ontwikkeling in het Westen uitsluitend te danken is geweest aan persoonlijk initiatief, persoonlijke durf, persoonlijke scheppingskracht? Mem beweert het wel - maar is de werkelijkheid wel met dit cliché gezegde in overeenstemming? In de negentiende eeuw dacht men zich de mens vooral als enkeling, als individu. Was hij het wel zozeer? Waren de prestaties van menig enkeling niet in belangrijke mate te danken aan de invloed van de sociale groepen waarin hij was opgegroeid of waarin hij leefde - in de eerste plaats wel het gezin? In ieder geval: de enkelingen weerspraken de gedachte dat de grootste prestatie voortkwam uit persoonlijke mededinging, uit de wedijver om het grootste rendement. Op den duur wierp samenwerking betere resultaten af dan mededinging tot het uiterste. De mededingers sloten zich aaneen en bewezen op deze manier, dat zij door samenwerking tot grotere verrichtingen in staat waren dan door los van elkaar en tegen elkaar in te handelen. Om werkelijk belangrijke projecten tot stand te brengen had men niet genoeg aan de initiatiefrijke enkelingen; daarvoor had men samenwerking nodig. En die samenwerking vond steeds volmaaktere vormen - van de firma via de naamloze vennootschap over de kartels en trusts tot de staatsonderneming. De geweldige projecten uit de laatste jaren zijn, ook in Amerika, al lang niet meer het resultaat van individuele creativiteit. De zelfstandige uitvinder die nog in de | |
[pagina 682]
| |
negentiende eeuw zulke wonderbaarlijke resultaten kon behalen - zij het dat de materiële baten hemzelf zelden ten goede kwamen!- is al lang uit de tijd. Radar en atoombom waren het resultaat van moeizame samenwerking, en logenstraffen, in het hartje van het paradijs van de ‘free enterprise’, de theorie dat alleen het ‘particulier initiatief’, niet de staat, tot grootse prestaties in staat is. Niet het individuele avontuur dus als bron van vooruitgang, maar de gezamenlijke voortgang in een veiligheid biedende gemeenschap. Nog sterker komt dit beeld naar voren wanneer men zijn blik afwendt van de sfeer van de ondernemers en die richt op de arbeiders. De economen poogden hun theorie van het particulier initiatief ook op de arbeider van toepassing te verklaren. Dit zou betekenen, dat iedere arbeider voor zichzelf zou moeten strijden, en door de wil om individueel uit te blinken vooruit zou komen in de wereld. Er waren er inderdaad die op deze wijze, door eigen prestatie, zich uit hun arbeidssfeer wisten los te rukken - en soms op den duur zelf ondernemer werden. Maar voor de grote meerderheid van de arbeiders stond deze weg niet open. Grotere individuele inspanning betekende voor hen slechts een bevoordelen van hun werkgever en een benadelen van hun mede-arbeiders. Ook al zouden zij er persoonlijk materieel op vooruit gaan - in hun sociale positie, tegenover hun collega's, zouden zij, het stelsel van onderlinge mededinging aanvaardend, enkel schade lijden door zich tegenover en naast de massa te plaatsen. En dan nog - als zij een arbeidsbesparende nieuwe technische vinding zouden doen, zou de toepassing ervan eerder de werkgever baten dan henzelf - en hun mede-arbeiders nog minder. En zo deden de arbeiders allengs een vinding, die voor hen veel belangrijker was dan alle technische uitvindingen bij elkaar: de vinding van de solidariteit als bewust aanvaard en actief naar buiten werkend beginsel. Een twintigtal jaren geleden deden Amerikaanse psychologen onderzoekingen naar factoren die de arbeidsprestaties konden opvoeren.Ga naar voetnoot1 Het bleek daarbij dat geen duidelijk verband viel aan te tonen tussen allerlei toe te dienen prikkels en de prestatie. Alles hing af van de geest van samenwerking met collega's en werkgevers, van de mate waarin de arbeider plezier in het werk had, van de waardering die hij ontving van de kant van werkgever èn collega's en van de mate van vertrouwen die hij in zijn werkgever stelde. In een tijd van onrust door crisis en dreigend ontslag trof geen enkele prikkel doel. Maar bovendien bleek, dat het sociaal aan- | |
[pagina 683]
| |
zien een veel werkzamer prikkel was dan zuiver economische factoren. En in dit sociale aanzien vormde het geacht zijn door de mede-arbeiders een belangrijk element. Men wenste niet harder te werken dan door de gemiddelde arbeider als norm was aanvaard. Men achtte de veiligheid van de solidariteit belangrijker dan individuele promoties - behalve enkelingen die zich daarmee dan ook aan de kant van de werkgever en buiten de arbeidersgemeenschap stelden. Mededinging mocht goed zijn voor de ondernemer - voor de arbeiders kon zij enkel maar ellende opleveren. Zij wezen het nieuwe niet af, zij wensten vooruitgang, ook in materieel opzicht, zeer zeker. Maar zij wensten niet uitgespeeld te worden tegen hun lotgenoten. Desnoods wat langzamer vooruit dan een enkeling op eigen kracht zou kunnen volbrengen - maar dan allen tezamen! Het avontuur van het nieuwe, goed - maar dan binnen de beslotenheid van de veiligheid brengende collectiviteit. Laat men de betekenis van ‘het nieuwe’ in de westerse samenleving aan zijn oog voorbijgaan, dan ontdekt men, dat veel van dit nieuwe niet enkel maar het werk is van de talentvolle creatieve enkeling: ook de collectieve kracht van de west-europese arbeiders heeft een rol gespeeld - misschien niet zozeer bij het tot stand brengen van dit nieuwe, maar dan toch zeker bij het doen dóórdringen van dit nieuwe bij brede lagen. Dat de westerse arbeider het tempo van de vooruitgang kon volgen ligt voor een belangrijk deel aan het feit dat hij op den duur geweigerd heeft zich door het kapitalistisch stelsel in de positie van zwakke machteloze enkeling te laten terugdringen. Hij heeft, uitzonderingen daargelaten, gelukkig niet geluisterd naar de inblazingen van hen die zeiden dat elke krantenjongen het tot millionnair kon brengen. Hij wist hoe velen het tot de Sing Sing gevangenis hadden gebracht. Toch is de toestand in de westerse wereld niet bevorderlijk voor een voortzetting van het menselijk avontuur. De groep die vroeger de grote veranderingen wenste en droeg, de welgestelde burgerij, is bang geworden voor verandering. En de arbeiders die meer waarde hechten aan veiligheid, aan solidariteit, dan aan snelle technische ontwikkelingen, nemen vooral een verdedigende houding aan. Zij wantrouwen een snelle technische vooruitgang, die werkloosheid brengt en de macht in handen van weinigen concentreert. Zij streven een beveiliging van het reeds verworvene na binnen de beslotenheid van hun eigen groep - maar streven evenmin naar productieverhoging in een maatschappij waarin deze verhoging in de eerste plaats ten goede komt aan anderen. De maatschappelijke verhoudingen vormen geen prikkel meer tot vergrote inspanning - voor de burger evenmin als voor de arbeider. En waar de arbeiders meer begrip tonen voor de betekenis van verhoogde arbeidsproductiviteit, ontbreken | |
[pagina 684]
| |
hun de middelen vaak om invloed op het productieproces uit te oefenen. In de westerse wereld is de mens, als enkeling, op avontuur gegaan. Maar hij kreeg de mensheid niet mee. Het bleef een eenzaam avontuur. De burger is eenzaam gebleven. Zijn technische vindingen zijn niet geïntegreerd tot één met de grote vinding van de arbeiderswereld: de samenwerkingsgedachte. En toch zal het dit gezamenlijk optrekken zijn, dat aan elk avontuur beveiliging zal moeten schenken. De beveiliging, die nodig is om de stap naar het nieuwe tot een aanvaardbaar en daarmee aantrekkelijk risico te maken. |
|