De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
Johan Fabricius
| |
[pagina 632]
| |
pen de sawah's droog. De glibberige grijsbruine bodem begon te barsten onder de hete zon, zodat de wortels van de rijstplantjes kwamen bloot te liggen; slechts op de diepstgelegen plaatsen vormden zich nog geulen waardoor het water vloeide. Wat er van het gewas in leven bleef, rijpte vóór z'n tijd; de korrels aan de halmen bleven klein en schraal. Men keek naar elk wolkje uit; men ondernam zelfs een verre tocht naar het graf van een heilige, maar ook deze was niet bij machte om de reddende regen te ontketenen. En zo zat men dan terneergeslagen bijeen en sprak kwaad over de hoger gelegen dèsa's, die te veel water aftapten, zodat de rivier voor de lager gelegen velden niets meer te geven had. Met een zwaar hart besloot men op het laatst maar te oogsten, om de magere vrucht van zoveel arbeid niet aan de glatiksGa naar voetnoot1 over te laten, die in zwermen op de sawah's neerstreken. Het werd een jaar van rampspoeden. Na die droeve oogst, moest de djagoengGa naar voetnoot2 met hand en tand verdedigd worden tegen de veldmuizen, die tegen de hoge stelen opklauterden en aan alle kolven knabbelden. Ook waren de wilde varkens nog nooit zo brutaal geweest. Vroeger had de LoerahGa naar voetnoot3 er nog wel geschoten, maar hij was te zwaarlijvig en te gemakzuchtig geworden voor de jacht, en zijn gedachten gingen tegenwoordig naar andere genoegens uit. Aan ketelmuziek stoorden de ruige vernielers zich weinig, en de oude voorlader van Kabib - het enige beschikbare vuurwapen in de dèsa - ging meestal op het verkeerde ogenblik af en leverde meer gevaar voor de jagers op dan voor het wild. Geen wonder dat de dorpelingen dat jaar hun belasting en de rente van hun schuld bij de Loerah niet konden betalen. Gezamenlijk togen ze naar het dèsa-hoofd. Zij stonden allen voor hetzelfde zorgelijke vraagstuk. De geoogste rijst was te slecht van kwaliteit om zometeen weer als zaad te kunnen dienen, en van de vorige oogst was niets meer over - de loemboengs, de schuren, waren leeg. Wat moesten zij nu beginnen? Bij de Chinees tegen een hoge prijs zaaizaad kopen, dat zou het enige zijn. Maar daarvoor hadden zij geld nodig, en dat bezaten zij niet. Zij waren nu voor hun Loerah verschenen in de hoop... Mas Tjokrodikromo schudde langzaam het hoofd terwijl hij zijn blik triest over de voor hem neergehurkte schare liet dwalen. Neen, geld kon hij hun niet meer lenen, onmogelijk; dit jaar was, zoals zij wel zouden begrijpen, ook voor hèm een strop geweest. Hij zag maar één uitweg uit hun moeilijkheden. Zij hadden stellig allemaal wel gehoord dat er, zeven paalGa naar voetnoot4 | |
[pagina 633]
| |
van hier, een nieuwe suikerfabriek was opgericht. Welnu, de Kandjeng Toewan Administrateur daarvan was van hun tegenslag op de hoogte en had zich bereid verklaard hen uit de brand te helpen. De mannen hadden aanvankelijk de oren gespitst. Maar nu begrepen ze wel wat er komen ging. Zij wisten dat de jonge onderneming Kebon Melati alles in het werk stelde om meer gronden te krijgen; men zei dat de prijzen van de suiker elk jaar verder omhoog gingen, en wie wilde, kon voor de afstand van zijn land nu al vijf-en-dertig gulden per bahoeGa naar voetnoot1 krijgen. Maar dat betekende dan ook dat men z'n sawah voor meer dan 'n jaar kwijt was en dat men al die tijd géén inkomsten meer had buiten wat de tegalanGa naar voetnoot2 opbracht, of men moest voor de onderneming als koelie gaan werken - iets wat tegen de eer van een ‘orang tani’, een vrij landbouwer, inging. De Loerah wist dat natuurlijk even goed als zij... Ja, Mas Tjokrodikromo wist het. Maar hij wist ook hoe groot hun nood was. En hij zelf zat hopeloos in de schuld en voelde zich zwak tegenover de beloften die de nieuwe suikeronderneming hem had gedaan - beloften van veel geld voor hèm, indien hij zijn mensen zou kunnen bewegen hun sawah's af te staan. ‘Luister,’ zei hij. ‘Ik wil er niet nòg eens op terugkomen dat jullie dit jaar in jullie verplichtingen tegenover mij te kort bent geschoten. Het was jullie schuld niet, en daarom heb ik ook geduld getoond. Maar of ik net zo zal kunnen spreken als de volgende oogst wéér slecht mocht uitvallen, dat is een andere vraag. En wie staat er borg voor, dat er niet opnieuw een droogte zal komen? Dat we met de djagoeng en de andere gewassen niet wéér allerlei ongelukken zullen beleven? Ja, ik weet wel, jullie wilt dat nu niet horen. Jullie hoopt op goede oogsten, en dat doe ik ook. Maar als het nu toch eens ànders loopt - wat dàn?’ De mannen meenden te begrijpen waar hij op doelde: de twee ergste dingen die hun konden overkomen - het opeisen van de karbouw, de gedwongen verkoop van de grond. Schande en ondergang. Wie geen karbouw bezat, moest er een huren om te kunnen ploegen, of anders moest hij met de patjolGa naar voetnoot3 het land openleggen; dat betekende oneindig zwaarder werk en véél tijdverlies. Zonder eigen grond [en zonder uitzicht om hem ooit terug te kunnen kopen] was men voor de rest van z'n leven koelie, en ook de kinderen zouden nooit iets anders dan armzalige dagloners zijn. Mas Tjokrodikromo liet het onuitgesproken dreigement even doorwerken; toen verraste hij zijn gehoor met een onverwachte wending. ‘Ja, wat dàn?’ herhaalde hij zorgelijk. ‘Dan moeten jullie, graag of niet, tòch je gronden aan Kandjeng Toewan Administrateur verhuren, en dan | |
[pagina 634]
| |
zal hij jullie misschien nog maar dertig gulden, of nog minder, per bahoe willen betalen, omdat jullie pas bij hem bent gekomen toen jullie helemaal geen andere uitweg meer zagen. Nu is hij nog bereid om iedereen rijkelijk te belonen, die hem zijn sawah afstaat. Luister naar wat hij mij vandaag heeft laten weten. Ten eerste: dat hij jullie gratis zaad ter beschikking stelt, van de beste kwaliteit, zodat jullie tevoren eerst nog een goede oogst kunt maken. Ten tweede: dat hij bereid is méér te betalen dan jullie ooit gehoord hebt dat er voor gronden werd betaald - niet minder dan veertig gulden per bahoe!’ Het was veel geld. En dan nog het aanbod om er het zaad bij cadeau te doen. Maar de mannen zwegen nog, wachtend tot één de moed zou hebben om als eerste zijn mond open te doen. Tjitro vroeg of het geld vooruit betaald zou worden. ‘De helft wordt betaald zodra jullie het papier ondertekend hebt, dat de Kandjeng Toewan Administrateur daarvoor zal zenden. De andere helft bij de overname van de velden, als jullie je rijstoogst binnen hebt. Dat staat allemaal op het papier. Wou jij je grond verhuren, Tjitro?’ Tjitro deinsde terug, zeggend dat hij er nog niet voldoende over had nagedacht. ‘Goed, dènk er dan over na. Veertig gulden per bahoe en het zaad voor niets. En zodra jullie je rijstoogst binnen hebt, kun jullie, als je wilt, ook nog voor Kandjeng Toewan Administrateur gaan werken. Ik weet wel dat jullie het werken in loondienst niet prettig vindt, maar het is de enige manier om ooit uit je schuld te geraken.’ De mannen knikten nadenkelijk. Na zwijgend even onder zijn makkers te hebben rondgezien, vroeg Tjitro voor zich en hen allen verlof, heen te mogen gaan. Daarna stonden ze gezamenlijk op, bedankten en verlieten het erf. De Loerah bleef eenzaam achter in zijn voorgalerij. Zijn hart was zwaar. Hij schaamde zich, de belangen van de suikeronderneming te hebben gediend tegenover zijn mensen, die van hem bescherming verwachtten. Maar wat moest hij doen? De schuldeisers lieten hem niet met rust. Saïd Moelach Ali, die woekeraar, bij wie hij in een rampzalig ogenblik geld had opgenomen om een paar gouden kabaja-spelden voor een nu reeds lang versmaad en vergeten liefje te kunnen kopen, had hem gisteren juist weer een brief vol nauwelijks meer verkapte dreigementen gestuurd: dat hij zijn recht hogerop zou zoeken. Hogerop. Bij de Wedana? Die behoefde hij, Mas Tjokrodikromo, niet te vrezen, dank zij de oude vriendschap die reeds hun beider vaders verbonden had. Maar als de blanke controleur hoorde hoe diep hij in de beer zat...! Vooral de pas aangestelde stond er voor bekend dat hij zich met alles bemoeide wat hem niet aanging. Die moest er nog aan wennen, dat hij hier niet op gouvernementsgebied maar in de Vorstenlanden was, waar de oude adel | |
[pagina 635]
| |
in de ogen van het volk gelukkig nog altijd het hoogste gezag vertegenwoordigde! - Hoe dit alles ook zij, het was zaak om althans de gevaarlijkste onder zijn schuldeisers voorlopig weer het zwijgen op te leggen. En was het dan niet waar, dat niet alleen hijzelf, maar ook zijn mensen, voordeel zouden hebben bij het verhuren van hun gronden? Niet alleen voor zichzelf, ook voor hèn had hij het opgeworpen...
Mbok Satidjah luisterde nadenkelijk naar wat haar man haar over het bezoek aan de Loerah te berichten had. Veertig gulden per bahoe... het was veel geld. Twee bahoe bezaten zij. Dat zou dus tachtig gulden zijn. Als ze het eens voor één keer probeerden? Ze behoefden het immers niet wéér te doen? Mas Tjokrodikromo had gelijk gehad: het was de enige manier om ooit uit de schuld te geraken. Kario, zorgeloos als hij was, dacht nooit aan die schuld, maar zij lag er 's nachts over te piekeren. Altijd maar weer had ze op middelen gezonnen om eenmaal vrij van die last te komen en hem niet weer op haar kinderen over te dragen zoals Kario's vader hem op hèn had overgedragen. 'n Paar goede oogsten, en zij had nieuwe hoop gekoesterd. Maar één misoogst, zoals de laatste, maakte aan alle dromen weer een eind. Tachtig gulden voor hun sawah... en Kario zou intussen ook nog goed kunnen verdienen door zich als werkkracht te verhuren. Niet op zijn eigen grond - dàt zou te zeer tegen zijn eer ingaan - maar wat verder weg, bijvoorbeeld op de onderneming Pondok Gedéh, die vijf paal van hier lag. Hij zou toch ook wel niet de enige zijn die voor de druk der omstandigheden zwichtte; zij moest de andere vrouwen eens polsen... Toen Mbok Satidjah eenmaal voor zichzelf had uitgemaakt dat het zo 't beste zou zijn, was de zaak daarmee ook beslist, want Kario volgde getrouw haar raadslagen. Wèl geneerde hij zich 'n weinig tegenover degenen die, op eigen kracht en de hulp van Allah vertrouwend, de moed hadden alle moeilijkheden te tarten. [Tjitro had een Arabisch rijsthandelaar bereid gevonden om hem, en wie maar wilde, zaad te leveren tegen een drievoudige betaling in natura, ná de oogst.] Tenslotte bleken het er slechts enkelen te zijn die zich bij de Loerah aanmeldden om het papier te ondertekenen waarvan hij hun gesproken had. En zij waren nog stuk voor stuk door hun vrouwen overgehaald om het te doen. Bij de Loerah aan tafel zat, als vertegenwoordiger van de onderneming Kebon Melati, een magere, getaande Indo-Europeaan. Hij complimenteerde de verschenen mannen met hun verstandig besluit en sprak spottend over de domheid en kortzichtigheid der anderen. Hij betoogde dat het louter goedheid van zijn meester was om maar liefst even veertig gulden per bahoe te betalen en hun dan bovendien nog het zaad voor hun eigen rijstbouw cadeau te doen. Want wat hàd hij nu goedbeschouwd aan | |
[pagina 636]
| |
deze paar verspreid liggende gronden? Hij zou straks het riet per ossenkar over zeven paal moeten vervoeren en nog extra mensen moeten aanstellen om de velden te bewaken tegen de wilde varkens. Als hij àlle sawah's in gebruik had gekregen, dàn zou het de moeite waard zijn geweest. Als de dèsa zo verstandig was geweest om tot collectieve verhuring over te gaan, op lange termijn en misschien ook nog in gezamenlijk overleg met de omringende dorpen, dan zou de Kandjeng Toewan Besar zijn plan kunnen volvoeren om rails hierheen te laten leggen. Dan zou door de dèsa binnenkort het gefluit van een echte stoomtrein weerklinken inplaats van het jammerlijk gekraak van oude ossenkarren! Ja, en de hogerop gelegen dèsa's zouden dan ook meteen merken dat het nu uit was met het water gappen! De fabriek zou de bevloeiing zó regelen dat hier beneden niemand water te kort kwam! Zelfs tegalans die nooit één druppel uit de rivier gekregen hadden zouden profiteren van de machtige irrigatie-werken die de Kandjeng Toewan Besar in het hoofd had. Wadoeks, grote betonnen water-reservoirs, zouden worden aangelegd, die men in de westmoesson kon laten vollopen, om er in de droge tijd uit te kunnen tappen. Maar natuurlijk moest het eerst de moeite waard zijn voor de Kandjeng Toewan Besar tot zulke uitgaven kon besluiten. Mensen, denk toch aan al de voordelen! Wie zijn waren verkopen wil op de pasar van Djatilenggèr, zal niet meer voor dag en dauw behoeven op te staan en uren lang lopen met een zware last op zijn rug, zodat hij halfdood aankomt - neen, hij maakt eenvoudig gratis gebruik van de stoomtrein van de fabriek. Door de betere verbinding zou de dèsa tot ongekende bloei geraken, en als de nieuwe fabriek goede zaken deed, zoals te verwachten viel, dan zou ieder daar weer van mééprofiteren, omdat de Kandjeng Toewan Besar - wie weet? - dan bereid zou zijn een nog hogere grondhuur te betalen en ook de lonen van zijn arbeiders weer op te slaan. Hij kon er toch op rekenen dat zij bereid zouden zijn om op hun eigen velden voor hem te werken? Er volgde een aarzelend zwijgen. Kario zei dat zij daarover nog niet voldoende nagedacht hadden. De Indo-Europese klerk zuchtte. ‘Nou, teken hier in elk geval maar vast.’ ‘Is het alléén voor het verhuren van de grond, meneer?’ vroeg Kario. ‘Wat dacht jij dan? Dat de Kandjeng Toewan Besar jullie een poets wil bakken?’ De Loerah stelde hen allen gerust door hun te verzekeren dat hij het stuk aandachtig had gelezen en dat zij zich tot niets anders verbonden dan, voor één seizoen, hun grond aan de nieuwe fabriek af te staan. Kario bedankte uit naam van al de anderen voor deze inlichting en kwam schuchter overeind om als eerste te tekenen. Hij was de enige die zijn naam kon schrijven; zijn makkers tekenden met een kruisje, en de employé van | |
[pagina 637]
| |
de fabriek vroeg hun naam en zette die achter het kruisje. Tot slot tekende de Loerah nog om het contract te bekrachtigen. Allen keken in stille bewondering toe terwijl de pen in zijn hand met sierlijke halen over het papier gleed. Zij mochten nu het zaaizaad gaan halen, dat in de goedang naast de keuken op hen wachtte en door Wiro - bediende bij de Loerah - zorgvuldig voor hen werd uitgewogen. Daarna zouden zij het beloofde handgeld krijgen uitbetaald - alvast twintig gulden per bahoe. Hoewel ze al zoiets hadden gevreesd, stelde het hen toch teleur dat zij in werkelijkheid slechts de helft daarvan in handen kregen. De Loerah hield de andere helft achter ter delging van de nog bij hem uitstaande schuld. Hij vertrouwde er op, zei hij, dat ze het goed recht hiervan zouden inzien. Wat verlegen, hun spijt verkroppend, gingen de mannen heen, bevreesd voor wat hun vrouwen zouden zeggen. Natuurlijk werden zij in het dorp uitgelachen. Hoe hadden zij dan ook zo dom kunnen zijn, niet te voorzien dat de Loerah van deze prachtige gelegenheid zou profiteren? Ook Kario verscheen met hangend hoofd voor zijn vrouw. Maar Mbok Satidjah, die immers zelf gewild had dat hij zijn grond zou verhuren, droeg de teleurstelling moedig. Zelfs met dit halve voorschot - twintig gulden voor hun twee bahoe - was zij nog blij, en was het dan niet haar eigen verlangen, de schuld aan de Loerah nog tijdens haar leven af te betalen? Wie lachte, deed het volgens haar ook uit jaloersheid op een zo mooie som gelds, zo gemakkelijk verdiend. En het zaaizaad was tenminste van de beste kwaliteit, vast en zeker beter dan wat die Arabier aan de anderen zou leveren. Wacht maar, als het nu bovendien nog een goede oogst werd... Mbok Satidjah kon er niet van slapen. Zij lag 's nachts maar berekeningen te maken. Ook zij kon misschien gaan werken; de dertienjarige Niti was nu langzamerhand groot genoeg om zonder haar hulp het huis op orde te houden en voor Bitjok te zorgen. Si-Boerik zou het niets kunnen schelen om op het eigen land als koelie werkzaam te zijn; hij had niet het verfijnde eergevoel van haar man. Een goede tijd zou het straks nog voor hen kunnen worden...
Er was er nòg eentje in de kleine kamer die 's avonds de slaap niet kon vinden: Niti. Zij lag maar aan Djojo te denken, de zoon van de landbouwer Pamirono. In de schemering, na het middagbad in de rivier, zag ze hem bij andere opgeschoten jongens zitten, kalm en zelfbewust, al helemaal 'n man. Terwijl zijn makkers luidruchtig gekscheerden en allen tegelijk een verhaal trachtten te vertellen, kon hij reeds glimlachend luisteren, als was hij ouder dan zij. Zijn glimlach was haar het liefst. Toen hij op een keer eens met zijn vrien- | |
[pagina 638]
| |
delijke, rustige ogen, en met die glimlach om zijn mond, naar haar had omgekeken, was zij zo verward geworden dat ze nauwelijks meer had geweten wat ze zei of deed. Ze kende hem natuurlijk al van kindsbeen af, zoals al de andere jongens. Maar hij was haar altijd als verschillend van de rest opgevallen. Hij had nooit meegedaan aan het eeuwige plagen-van-de-meisjes; hij had haar nooit bij de haren gegrepen en in het water ondergedompeld, zoals Bitjok nú al deed. Hij was mooi gebouwd; zij kon het niet laten hem heimelijk gade te slaan wanneer hij daar zo aan de oever stond en stil-peinzend voor zich uit keek. Waar dacht hij aan? De andere meisjes hadden al gemerkt wat zij voor hem voelde, en plaagden er haar mee. Zolang ze het zo deden dat hij het niet merkte, kon het haar niet schelen, maar als haar vriendinnen soms lachende aanduidingen maakten terwijl hij binnen hoorwijdte zat, wist zij zich geen raad. O, hij moest vast al eens iets hebben opgevangen - en aan zijn gedrag kon men opnieuw zien hoe zacht en goed hij was. Iedere andere jongen zou zich daarna op veilige afstand hebben gehouden, of hij zou haar in het publiek hebben bespot, om te tonen dat hij niets om haar gaf. Maar Djojo bleef vriendelijk en gewoon als steeds, en toen hij haar op weg naar de rivier toevallig eens tegenkwam, hielp hij haar één van de zware blikken met water dragen die zij juist was gaan vullen. Iedereen zag wat hij voor haar deed, maar hij stoorde er zich niet aan. Natuurlijk hadden de meisjes haar daarna nog meer dan vroeger met hem geplaagd, maar zó gelukkig had zij zich gevoeld, dat zelfs dit haar niet meer kon schelen. Ze wist trouwens veel te goed dat al haar vriendinnen Djojo een knappe en aardige jongen vonden en er niets op tegen zouden hebben gehad om zich door hem te laten helpen. Niti beefde slechts voor één ding: dat een der andere meisjes óók op hem verliefd zou worden. Ze wist wel dat er mooieren waren dan zij - Soendari bijvoorbeeld liep zo mooi en fier rechtop, opdat haar reeds geheel ontwikkelde vormen vooral goed zouden uitkomen; ze trok altijd een ondeugend lachende mond en kon haar ogen zo verleidelijk laten schitteren. Niti verbeeldde zich soms ernstig dat Soendari het op Djojo had voorzien; bij die gedachte alléén stond haar hart stil. Wat voor kans maakte zij dan nog, ook al stak ze haar haar nog zo zorgvuldig op en al snoerde zij haar sarong stevig onder de oksels vast om haar schouders voller te laten schijnen? Dat was het wat Niti 's nachts wakker hield: het verlangen om Djojo morgen weer bij het bad te zien, en de angst dat Soendari haar schalks tartende, zelfbewuste ogen op Djojo zou laten vallen, en dat hij dan ineens zou zien hoe mooi en begeerlijk zij was en hoe alledaags zij, Niti. Ook terwijl ze tussen de andere meisjes en vrouwen op de sawah aan het werk | |
[pagina 639]
| |
was, moest zij daar soms ineens met schrik aan denken, zodat zij het gelach en gekeuvel om zich heen nauwelijks meer hoorde en zelfs niet een vraag die tot haar gericht werd. Tenzij het een vraag was met de klank ‘Djojo’ er in, zoals: ‘Eh, Niti, waarom moest je gisteren nog wéér eens water bij de rivier gaan halen, terwijl je 'n uur tevoren óók al geweest was? Het was toch bijgeval niet om Djojo? Je hebt het water toch niet stilletjes weggegooid, alleen maar om nòg eens te kunnen gaan?’ Het was juist Soendari die het vroeg, en Niti wist niet wàt te antwoorden. Zij stotterde maar iets: dat Bitjok de grote kruik had omgestoten, zodat er niet genoeg water meer was geweest om de rijst te koken... ‘Wie had de kruik omgestoten, zeg je? Bitjok? Weet je 't wel zeker?’ Zij lachte nu zelf maar verlegen mee en boog haar rug weer over de sawah, waarin de jonge plantjes van de kweekbedden moesten worden uitgezet. Hoe de oogst ook uitviel, de oogsttijd betekende voor de meisjes toch altijd een feest. Als de padi met het scherpe, in de hand verborgen rijstmesje halm voor halm was afgesneden en in bundels vergaard en te drogen gezet, kwamen de jongens en mannen om de vrucht van al die arbeid naar de loemboengs, de dorpsschuren, te dragen. Niti zag ook Djojo komen en gaan en weer terugkomen, en terwijl hij de bundels tezamenbond en aan de beide uiteinden van zijn pikolanGa naar voetnoot1 bevestigde, wisselde hij enkele woorden met haar. En zij keek hem stilletjes na terwijl hij, het doorzwiepende juk over zijn naakte bruine schouder, met vlugge passen naar het dorp terugkeerde. De rijst was dit jaar op de sawah's verdord en behoefde niet eens meer te drogen te worden gezet nadat ze gesneden was; de oudere vrouwen op het veld keken bedrukt. Maar de meisjes lachten en gekscheerden onbezorgd als steeds, en Niti's hart had van vreugde geklopt terwijl zij de schrale halmen in haar hand verzamelde en tot bundels bond. Straks zou Djojo komen om ze weg te dragen - dat was àl waaraan zij kon denken.
Indien Mbok Satidjah zich niet zoveel zorgen had gemaakt over al de tegenslag van de laatste tijd en over hun drukkende schuld aan de Loerah, zou zij wel hebben gemerkt wat er met Niti aan de hand was, maar nu drong het niet tot haar door. Zij was korzelig en in zichzelf verdiept en had zelfs geen geduld met kleine Bitjok. Toen in November de regens niet op tijd doorbraken, nam haar zenuwachtigheid nog toe. Wongso kon niet met het werk op de sawah beginnen. De buffel, intussen geheel genezen van zijn wonden, en goed doorvoed, wachtte om voor de ploeg te worden gespannen. De zaai-padi lag gereed - en nu bleven de regens uit. De rivier was nog slechts een beek, die, | |
[pagina 640]
| |
voortkronkelend tussen de grote bergstenen, langs de diepste plaatsen de bedding volgde. Men kon er zich nauwelijks meer behoorlijk reinigen, en de diepe put van de Loerah moest het ganse dorp van drinkwater voorzien. Wat wàs dit voor een jaar? De droge tijd had eerst veel te vroeg ingezet, en nu duurde hij maar voort. Om de kruinen der bergen hingen zware, donkere westmoessonwolken, maar ze wilden maar niet openbreken. Achter die wolken rommelde en weerlichtte het avond aan avond - het bleef loos alarm. De hitte kreeg iets verstikkends, en al wat groeide leed dorst. Het gras en de bomen zouden nu al fris en groen moeten zijn; inplaats daarvan had de ganse natuur zich in een stoffig grijs gehuld. Op 'n middag vielen er onverwachts enkele druppels, die door de zon onmiddellijk werden weggeschroeid. Verder gebeurde er niets. Droogte en hitte. De weidende karbouwen scheerden het bruingezengde gras lusteloos weg. 's Avonds gilden de insecten, verscholen onder droge aardkluiten, hun paringsdrift uit. Eindelijk, eindelijk stroomde de regen neer, als een zondvloed zo geweldig, en begeleid door knetterende onweders. Holderdebolder kwam het water uit de bergen omlaag, grote blauwgrijze stenen en dode boomstronken met zich meesleurend; het rivierbed was ineens gevuld, en hier en daar moest men zelfs de dijken versterken. De sawah's werden gewekt uit hun grauwe monotonie; de eenden, die weken lang vertwijfeld om water hadden gekwekt, dompelden zich wellustig in de bruin-borrelende meren tussen de dijkjes en lebberden en snaterden en paarden naar hartelust in deze zalige overvloed van vocht. De kleine botjah'sGa naar voetnoot1 stonden naakt en glimmend overeind op de druipende karbouwenruggen en dansten en schreeuwden van overmoed. Hun buffels snoven met begerig opengesperde neusgaten de van de grond opstijgende dampen in; ze loeiden donker en likten zich met de tong om de blauwzwarte snoet; ze genoten het dat hun hoeven weer wegzakten in de vette kleigrond. Na eerst de rijst te hebben uitgezaaid in de met de patjol bewerkte kweekbedden, haalden de mannen hun ploeg te voorschijn. En terwijl de karbouwen, tot aan de buik in het water, het scherpe ijzer geduldig door de modderbodem trokken, op en neer, op en neer, spraken de menners hun dieren zingend toe. ‘Ziezo, beestje, doe nu maar weer eens je best. Jij hebt het gemakkelijk gehad; maanden lang heb je geen andere zorg gekend dan: hoe het best je buik te vullen; je dacht zeker al dat het altijd zo zou blijven? Jij hebt geen djagoeng en katèllaGa naar voetnoot2 behoeven te planten en 's nachts waken tegen de wilde varkens - werk nu maar eens, jij.’ De karbouwen vonden het best; welgemoed wiegden ze onder het trekken | |
[pagina 641]
| |
hun machtig gehoornde kop heen en weer. Het waren verkwikkende dagen; elke nacht stroomde de regen neer, en de ochtenden waren heerlijk fris. De bergen, die op het laatst bijna geheel niet meer te zien waren geweest, stonden nu 's avonds donkerpaars tegen een gouden, groene wolkenhemel waarin de zon dramatisch onderging. Bitjok en zijn makkers hadden een nog plezieriger en gemakkelijker leventje dan toen ze hun buffels moesten hoeden. Ze konden vrijwel de hele dag stoeien en plassen in de rivier. Ze lieten zich op het snel-stromende, koele water een eindweegs meedrijven en warmden zich dan op een der grote rots-stenen, die zonnige eilandjes vormden. Ze reden met hun zessen te paard op één meegesleurde pisangstam en vochten er dan om wie er als laatste op kon blijven zitten - een jolige, tierende schare naakte bronzen watergodjes. Ze maakten het dorp onveilig, kaapten 'n paar handenvol katjangsGa naar voetnoot1 om ze op 'n vuurtje te poffen, en vluchtten dan hals over kop voor Mbok Minah, die de diefstal bemerkt had; eenmaal op veilige afstand riepen ze haar de gedurfdste scheldwoorden toe die ze maar kenden, zodat de oude vrouw er ontsteld voor terugdeinsde en luid en verontwaardigd de vraag stelde wat er van zulk jeugdig gespuis terecht moest komen. Ze zetten strikken voor vogels, sneden zich uit bamboe een fluit of een soempitanGa naar voetnoot2; ze klauterden tot halverwege in een kokosboom om daarboven een klapperrat te vangen - tot de diepte onder hen ineens benauwend werd en ze, zwetend van inspanning en angst, onder het hoongeschreeuw van hun makkers weer omlaagkropen. Ze lagen op hun buik, de neus voor het kokertje met hun vechtkrekel, en sarden het dier zo lang met een grashalm tot het op hoge geharnaste poten naar voren kwam; dan plaatsten ze twee kokertjes tegenover elkaar, trokken de deurtjes omhoog, en de krekels meenden wederzijds door de ander getergd te zijn en schoten woest op elkaar toe, zich zo groot en dreigend mogelijk opstellend. En welke krekel zich dan het eerst liet intimideren of zich met 'n afgebeten poot terugtrok, had de strijd verloren en werd door zijn kleine baas gelasterd en uitgescholden, soms in woede vertrapt. Tegen het etensuur zwierven ze rammelend van de honger om de keuken, waar hun moeder bij het vuur hurkte en 'n ouder zusje heerlijk scherpe sambal wreef. Eindelijk wàs het dan zover en mochten ze schrokkend hun buik vullen. Daarna werden ze uitgestuurd om vader daarbuiten in de sawah op 'n drafje nog wat warme rijst in 'n stuk pisangblad te brengen, en daar konden ze dan tonen of ze al de kracht hadden een ploeg te besturen. Ze zetten elkaar na op de galangans, de elkaar snijdende sawah-dijkjes. Ze joegen op kleine slangen en vingen paarse, smaragd- | |
[pagina 642]
| |
groene, karmijnrode en gouden libellen, die ze dan thuis aan 'n draadje zielig lieten rondfladderen, zolang tot de glinsterend gewiekte gevangene zich ten koste van 'n uitgerukte poot bevrijd had of door 'n hoog opfladderende kip werd verzwolgen, die tot groot vermaak van de botjah's eerst 'n minuut-of-wat hysterisch heen en weer was gehold om haar slachtoffer in 't vizier te krijgen.
Nadat de mannen en de opgeschoten jongens hadden geploegd en geëgd, moesten de botjah's weer met hun buffels het veld op. Enkele weken daarna gingen de vrouwen en meisjes de sawah's in om de groene bibitGa naar voetnoot1 uit te planten, die snel was opgeschoten uit de kweekbedden. Later zouden ze dag na dag gaan wieden terwijl de mannen de bevloeiing verzorgden en de zijkanten der dijkjes plat sloegen, om te verhinderen dat er ratten in nestelden. Daarna kwam weer de beurt aan de kinderen: ze moesten lange draden, waaraan lapjes en stukjes glas en blik hingen, over de sawah's helpen spannen en daarmee dan de vogels opschrikken. Zo wisselt de arbeid in de dèsa af, en ieder krijgt zijn deel. Als Djojo 's avonds zijn werk op de sawah of op vaders tegalan verricht had, zette hij zich gehurkt in de schaduw der bomen neer en speelde op zijn bamboefluit. Niti lag er op haar balé-baléGa naar voetnoot2 naar te luisteren. Zo moe was zij van het dagenlange gebukt staan in de sawah, dat zij tenslotte insliep, maar ook in haar droom hoorde zij nog de week vloeiende, heldere tonen van Djojo's soelingGa naar voetnoot3, die haar van een zoet geluk vervulden. Want zij was er nu zeker van dat hij voor háár speelde. Zij wist dat hij nu 's middags naar haar uitkeek, zoals zij naar hèm, nadat zij elkaar van 's morgens vroeg af niet meer hadden gezien. Hij schikte het tegenwoordig zo, dat hij - voor het avondbad - pas naar de rivier afdaalde wanneer zij met de andere meisjes en vrouwen van de sawah was teruggekeerd - zodat zij tegelijkertijd beneden aankwamen. Hij keek haar dan stil aan, en zijn ogen zeiden: ‘Dag, Niti’. Soms slenterde hij na het bad ook samen met haar omhoog, naar het dorp, en toen er gisteren even niemand in de buurt was geweest, had hij haar hand in de zijne genomen als lag hem iets op het hart. Zij had haar eigen hart voelen bonzen in de keel. Tenslotte had hij er het grote woord toch niet uitgekregen, maar zij had hem ook zo wel verstaan; zijn blik en de tedere glimlach om zijn mond waren haar genoeg geweest. Zij was helemaal duizelig van geluk geworden. 'n Andere keer had hij plotseling gezegd: ‘Je wordt al groot, Niti, weet je dat wel?’ ‘En: Ik zie je graag, met die bloem in je haar...’ Inderdaad was de kleine Niti de laatste tijd ineens uitgegroeid. Zelfs haar | |
[pagina 643]
| |
vriendinnetjes viel het op dat zij zoveel meer volwassen begon te lijken. En ze keken haar soms oplettend aan om te zien wàt het precies was dat haar tegenwoordig zo knap maakte. Niti leefde in een blijde en lichte wereld, en al het ongeluk dat het dorp trof kon háár niet beroeren.
De vastenmaand was juist aangebroken toen die vreselijke onweders losbarstten en het te velde staande gewas geheel vernielden. Met al het werk moest weer van voren af aan worden begonnen. De landbouwers hadden dit soort tegenslag wel vaker ondervonden en waren gewend om zich zonder opstandigheid aan het Lot te onderwerpen, dat nu eenmaal in Allah's Hand rustte. Alleen... waarom moest dit nu weer geschieden nadat ze in het afgelopen halve jaar al zoveel te lijden hadden gehad? De neerslachtigheid in de dèsa was groot. Gelukkig bleek de Loerah deze keer bereid, hen aan nieuw zaaizaad te helpen. Zeker, het was ook zijn eigen belang dat zijn mensen weer aan de slag zouden kunnen gaan, want deelde hij dan soms niet in de opbrengst van het land? Maar men was hem toch dankbaar voor de uitkomst die hij bracht... Alleen voor de mannen die het papier ondertekend hadden maakte hij een uitzondering, zeggende: ‘Waarom zouden jullie nog de moeite nemen opnieuw te ploegen en te zaaien? Het kan al niet meer. Eer jullie je oogst kunt binnenhalen is de dag aangebroken waarop jullie je gronden moet afstaan.’ De betrokken mannen werden grauw van schrik. Ze wisten geen van allen dadelijk iets terug te zeggen, en de Loerah, zelf verlegen wordend onder het geval, legde hun uit: ‘Jullie hebben beloofd om jullie sawah's op Djoemahat Kliwon van de maand Sela af te staan - dat is nog maar twee maanden van nu.’ Kario waagde op te merken: ‘Wij hebben over die dag niets gehoord, Mas Loerah.’ ‘Het stond op het papier.’ De Loerah voelde hun onuitgesproken verwijt: dat hij hun die datum had verzwegen, en maakte er zich wat geïrriteerd van af. ‘Jullie weet toch allemaal zelf heel goed wanneer de grond voor de suiker bewerkt moet worden? Ik begrijp 't wel, het is beroerd voor jullie, maar de Kandjeng Toewan Besar van de fabriek heeft jullie een voorschot uitbetaald, en hij kan er ook niets aan doen dat het allemaal zo is gelopen.’ Bedrukt, een brok in de keel, gingen de mannen heen. Ze durfden met hun onheilstijding nauwelijks thuis te komen. De andere dorpelingen lachten nu niet meer over hen; ze overlegden onderling en trachtten goede raad te geven. Maar wat moesten zij dan raden? | |
[pagina 644]
| |
Mbok Satidjah nam op eigen gezag een beslissing. Zij weigerde halsstarrig te geloven dat de Kandjeng Toewan Besar van de nieuwe onderneming de grond zou wagen weg te nemen zolang er nog rijpende padi op stond. Als hij dàt zou doen... nu, dan zou er iets gebeuren, al wist Satidjah ook nog niet wàt. Het kòn eenvoudig niet; Allah zou het niet gedogen. Neen, daar nam Mbok Satidjah geen genoegen mee: dat haar Kario tot werkeloos toezien zou worden gedwongen terwijl de andere mannen opnieuw aan de slag gingen. Als de Loerah hem geen zaaizaad wilde geven, zou zij het wel bij de Chinees kopen. Waarvoor had zij de als voorschot ontvangen twintig guldens zo zorgvuldig weggeborgen in een der bamboe-stijlen van haar balé-balé? Kario, blindelings vertrouwend op haar zuiver inzicht, gehoorzaamde haar wil. Hij was al blij dat hij er verder niet meer over behoefde na te denken. En de anderen volgden toen stuk voor stuk zijn voorbeeld. Zij troostten zichzelf en elkaar met de verwachting van een wonder: òf de padi zou vóór die fatale Djoemahat Kliwon rijp zijn - dus in minder dan de door de natuur hiervoor gestelde tijd -, òf de Kandjeng Toewan Besar van de fabriek zou er genoegen mee nemen de grond 'n paar weken later te krijgen. Wie zou de heiligschennis begaan, de hand uit te steken naar een veld waarop de padi nog stond te rijpen? Kario voelde zich nu geheel gerustgesteld door de moedgevende verzekeringen van zijn dorpsgenoten. Alles zou zich op de een of andere wijze wel schikken. Hij had allleen een wat schuldig gevoel tegenover de Loerah, omdat hij tegen diens raad in nu tòch opnieuw had gezaaid. Hij zorgde ervoor, 'n beetje uit zijn buurt te blijven... Het zaad in de grond wist niets van het lot waardoor het werd bedreigd. Het liet zich van vocht doordringen tot het, al zwellend, openbarstte en geboorte gaf aan een gelig, vet stengeltje, dat driftig omhoogschoot naar het licht en de zonnewarmte. De padi van Kario groeide noch sneller, noch langzamer dan die van Winata, Kario's buurman. Tegelijk met de andere bibit werd ook de zijne [door de vlijtige handen van Niti en Mbok Satidjah] van de kweekbedden overgeplant in de ondergelopen sawah en ontwikkelde zich tot forse groene halmen, waarvan de boven het water uitrijzende toppen zachtjes wiegden in de morgenwind. En Kario liet er zijn blik met voldoening over glijden en dacht reeds nauwelijks meer aan de Djoemahat Kliwon van de maand Sela. Hij kon niet geloven dat zijn rijst niet ten einde zou mogen rijpen zoals al de rijst in het rond, bijna zover het oog reikte. Als hij tegen het schemeruur nog weer eens naar zijn sawah ging kijken, nam hij soms Bitjok met zich mee, die nu immers al wat groter werd en een eerste belangstelling begon te krijgen voor de landbouw. Ze bekeken dan ook andere sawah's, en Bitjok vond dat zijn vaders padi er beter voorstond dan die van Pamirono en | |
[pagina 645]
| |
van Winata en eigenlijk dan àlle padi die ze in de omringende velden zagen. ‘Beter wil ik niet zeggen, maar ook zeker niet slechter,’ zei Kario. In z'n hart moest hij echter toegeven dat de jongen toch wel eens gelijk zou kunnen hebben: het wàs bizonder goed zaad geweest dat Satidjah bij de Chinees had gekregen. En dat mocht dan trouwens ook wel, want zij had er zwaar voor moeten betalen... Bitjok voelde zich trots, dat zijn vader hem al meenam op zo'n inspectietocht door de sawah's. Ze spraken samen over allerlei dingen, als twee volwassenen, en wanneer Kario eens neerhurkte en een halmpje tussen zijn vingers nam, misschien meer gedachteloos dan om het te bevoelen en te keuren, deed Bitjok hetzelfde. En zo groeide ook in hem reeds de liefde voor de sawah en het leven van werken en zwoegen tegen alle noodlotsslagen in, die het deel van de landman zijn.
Kario mocht zich dan al geen zorgen meer maken over wat er op het papier stond dat hij, in vertrouwen op de aanwezige Loerah, had ondertekend - Mbok Satidjah was steeds maar aan het rekenen: hoever de dag nog àf was. De Javaanse tijdrekening is ingewikkeld. Behalve de zeven weekdagen zijn daar nog de vijf marktdagen. Als men zegt Djoemahat Kliwon van de maand Sela, bedoelt men de Vrijdag die in de maand Sela samenvalt met de vijfde marktdag, Kliwon. Mbok Satidjah vond het erg moeilijk om precies de dagen tot die fatale datum af te tellen. Ook de andere vrouwen die reden hadden hem te vrezen, gelijk zij, zouden het pas weten als het al bijna zover was. Mbok Satidjah wilde haar man niet verontrusten door er hem naar te vragen. Gelukkig maar dat hij zo heel anders geaard was dan zij. Hij deed zijn werk, knutselde wat in zijn vrije tijd en droeg gelaten en welgemoed de grote beproevingen van het leven. Hij piekerde 's nachts niet, zoals zij; hij was gelukkig met zijn tortelduif zoals Bitjok het met zijn vechtkrekel was; hij kon 's avonds, neergehurkt aan zijn voordeur, dromerig over zijn kleine erf zitten kijken, en scheen dan volmaakt tevreden. Als zij, Satidjah, zwijgend voor zich uitstaarde, was het omdat opstandige gedachten in haar opwoelden. Haar verdriet over het verlies van haar beide oudsten - in de dagen dat de Grote Ziekte de streek had geteisterd - was zelfs nu, na vijftien jaren, nog met bitterheid vermengd. Anderen hadden hun kinderen mogen behouden - waarom had Allah juist háár dit aangedaan? Hoeveel lichter zou alles op dit ogenblik voor Kario en haar zijn indien haar beide jongens nog zouden leven en konden mééverdienen... Ja, het denken maakte haar bitter en nors - haar man echter scheen geen enkele wrok tegen het Lot te koesteren. Bleef hij dáárom zo jong? Hij werd nu stilaan grijs, maar zijn gestalte was nog altijd die van een dertigjarige; om zijn mond speelde nog steeds de glimlach van een jongen, en hij | |
[pagina 646]
| |
wist het zelf niet. Háár gelaat was hard geworden en gerimpeld; zij voelde zich oud naast haar man. Hoeveel dagen was het nu nog? vroeg zij zich telkens weer met een schok af wanneer zij er een ogenblik niet meer aan had gedacht. De padi stond er prachtig voor - zij wist het, want ook zij kon het niet laten er bijna dagelijks naar te gaan kijken. De halmen schoten flink op, maar drie, vier weken hadden ze zeker nog nodig alvorens ze hun gouden kleur zouden krijgen. En morgen brak de maand Sela aan... Bij Si-Boerik zou zij haar licht kunnen opsteken: die was knap in het uitrekenen van zulke dingen. Maar bij hem durfde ze niet aan te komen. Si-Boerik had de ganse tijd al stilzwijgend protest aangetekend tegen wat hem een dwaasheid toescheen. Hij had het destijds een verstandig besluit gevonden om de grond straks na de oogst voor 'n paar maanden aan de suikeronderneming te verhuren, tegen een zo hoge prijs per bahoe; maar toen het te velde staande gewas door onvoorziene zware onweders werd vernield, had hij dat aanvaard als de voltrekking van het Noodlot waartegen men geen Hoger Beroep kon aantekenen. En hij had niet kunnen begrijpen hoe zijn ouders nog weer geld in de aankoop van nieuw zaad konden steken terwijl ze toch wisten wat hun op Djoemahat Kliwon van de maand Sela boven het hoofd hing. Dat wilde natuurlijk niet zeggen dat hij niet mee naar de sawah zou zijn gegaan - hij was altijd bereid om te werken, mèt of zonder kans op slagen. Zijn ganse houding had echter sedertdien onomwonden ongeloof uitgedrukt en daardoor wekte hij weer angst in Satidjah's hart, hoezeer zij er ook tegen vocht... Zij begreep dat slechts één menselijk wezen hen nog zou kunnen redden indien het vreselijke en ondenkbare zou geschieden: dat de Kandjeng Toewan Besar van de nieuwe onderneming straks tòch op de afgesproken dag hun grond zou opeisen. Haar eigen onbekookte plannen tot verzet, alle gulle beloften van de andere vrouwen in het dorp om haar zaak te steunen, zouden in rook opgaan indien de Loerah niet aan hun zijde stond. Na lang nadenken, werd er in haar een plan geboren. Aan de doerianboom achter het huis was gedurende de laatste weken een waarlijk geweldige vrucht gerijpt. De doerian is de grootste vrucht van Java, maar dit exemplaar was nog weer een monster in zijn soort, en Bitjok had er al dagen lang met een begerig oog naar gekeken en zich afgevraagd hoe lang deze prachtige doerian dan nog wel aan de boom moest blijven hangen. Toen Satidjah het ogenblik gekomen oordeelde, sneed zij de steel door, legde de doerian in de mooiste doek die zij bezat, en droeg Niti op, deze geurige lekkernij als een geschenk naar de Mbok LoerahGa naar voetnoot1 te brengen. Niti wilde er zich eerst nog uitdraaien: zij was enigszins bang voor die dikke oude Mbok Loerah, die men altijd kon horen schelden en moppe- | |
[pagina 647]
| |
ren. Maar moeder duldde geen praatjes en zei dat ze haar mooiste sarong en badjoe moest aandoen, haar haren met zorg opmaken en dadelijk gaan. Niti voelde wel dat haar moeder reeds op het punt stond boos te worden, en zo gehoorzaamde ze dan maar, verdrietig en wat zenuwachtig. Op haar beurt snauwde ze Bitjok weer af, die gezien had dat de vrucht niet meer aan de boom hing, en verheugd was komen binnenstormen in de mening dat ze straks zou worden opengesneden. ‘Gaat-ie wèg?’ vroeg Bitjok spijtig. Van Niti kreeg hij zelfs geen antwoord, en moeder legde uit - op een toon die geen tegenspraak duldde - dat deze doerian altijd al voor de Loerah bestemd was geweest. Bitjok zuchtte, wel begrijpend dat er nu niets meer aan te doen was. Alles, alles ging nu eenmaal naar de Loerah. Laatst was het zijn lievelingshaan geweest, met drie van de beste kippen, en nu weer deze doerian. Een groot deel van de oogst en van het verdiende geld - hij wist wel, dat ook dàt allemaal naar de Loerah ging...
Niti vertrok, in de hoop dat zij Mbok Loerah in het geheel niet te zien zou krijgen en de vrucht aan Sarinah, haar lijfmeid, zou kunnen afgeven. Bij het erf aangekomen, loerde zij al in het schemerduister van het huis: of zij Sarinah niet zag, of anders Wiro, maar inplaats daarvan kwam toevallig juist de Loerah zelf naar voren. Hij zag hoe zij, verschrikt, bleef stilstaan, en wenkte haar naderbij. ‘Wat wil je dan?’ vroeg hij, nadat zij op haar knieën voor hem was neergezonken. Zij vertelde hem fluisterend, en met neergeslagen ogen, dat zij door haar moeder gestuurd was om deze doerian [die zij intussen uit de doek knoopte] aan Mbok Loerah te brengen. ‘Wat 'n grote,’ zei de Loerah, werkelijk verbaasd. En van de groene stekelige vrucht, die zij voor hem ten toon had gesteld, dwaalde zijn blik naar haar zelf. ‘Jij bent óók al groot geworden sedert ik je het laatst heb gezien! Ik herinner me je nog van de tijd dat je moeder je in haar slèndang ronddroeg.’ Hij lachte. ‘Kijk me eens aan?’ Zij hief gehoorzaam het gelaat op en richtte de ogen strak van verlegenheid op de buikriem waarmee hij zijn sarong ophield. ‘Je bent knap geworden ook,’ stelde hij vast. ‘Kijken de jongens al naar je?’ Hij hielp haar zelf over haar verwarring heen door er aan toe te voegen: ‘Nou, goed, ik zal zorgen dat mijn vrouw de doerian krijgt. Bedank je moeder maar. Help je haar al goed in het huishouden?’ ‘Ja, Mas Loerah.’ ‘Mooi zo. Zeg Mbok Satidjah dan maar, dat ik haar gelukwens met zo'n flinke dochter. Hoe heet je nog maar weer? Niti, geloof ik?’ ‘Ja, Mas Loerah.’ | |
[pagina 648]
| |
Niti bracht haastig de sembah en kwam overeind om, als vluchtend, het erf te verlaten. Hij keek haar meesmuilend nog even na, alvorens in de handen te klappen en de vrucht naar de keuken te laten brengen. Op dat ogenblik kwam, instinctief gealarmeerd, zijn vrouw uit de achtergalerij aansloffen, waar zij, naar hij gemeend had, met de vrouw van de DjaksaGa naar voetnoot1 van Djatilenggèr en nog twee meegebrachte vriendinnen, in het Tje-KhieGa naar voetnoot2 spel verdiept was. Zijn dikke gelaat nam een verveelde uitdrukking aan, en met de kin naar de doerian duidend, zei hij alleen maar: ‘Van Mbok Satidjah. Die zit al in angst voor Djoemahat Kliwon.’
Mbok Satidjah wilde precies weten wàt de Loerah nu eigenlijk had gezegd, en het maakte haar wat ongedurig dat ze Niti de woorden zo uit de mond moest trekken. ‘Vertel dan toch eens wat. Zei hij niet dat de doerian bizonder groot en mooi was?’ ‘Ja, dat zei hij... en dat hij 'm aan Mbok Loerah zou laten kijken...’ ‘En verder? Had hij het soms nog over ons, of over de Kandjeng Toewan Administrateur?’ ‘Neen, daar sprak hij niet van...’ ‘Maar iets moet hij toch nog gezegd hebben? Hij heeft je toch niet meteen weer weggestuurd?’ Het zweet brak Niti uit terwijl zij zich tot nadenken inspande. ‘Hij heeft verder heus niets gezegd... Hij vroeg alleen nog of ik thuis al met het werk hielp. Want dat ik al zo groot was geworden, zei hij...’ Niti hield de blik krampachtig omlaag. In Mbok Satidjah's ogen werd toen, opeens, iets waakzaam. Stil, oplettend, keek ze naar haar kind. Ze had de laatste maanden teveel aan haar hoofd gehad om aan zulke dingen aandacht te schenken, maar nu zag ze plotseling zelf dat Niti gegroeid was en al volle, ronde schouders begon te krijgen. Zij had nog meer willen vragen, maar slikte het in. Die ganse verdere avond was zij onrustig en met haar gedachten afwezig. Nog 'n paar maal bleef haar blik peinzend aan Niti hangen, haar dochtertje, dat, zonder dat zij het gemerkt had, groot was geworden. En een keer zuchtte zij diep en als vertwijfeld. Kort voor de noodlottige dag kwam Wiro zeggen dat de Loerah Kario bij zich wenste te zien. Mbok Satidjah bleef de adem in de keel steken. ‘Wat wil hij dan van Kario?’ Wiro haalde de schouders op, om aan te duiden dat hij het evenmin wist. ‘Moeten Riwan en de anderen die het papier ondertekend hebben óók komen?’ | |
[pagina 649]
| |
‘Neen, hij sprak alleen van Kario.’ Zo begaf Kario zich dus naar het huis van de Loerah en hurkte, met zijn toedoengGa naar voetnoot1 in de hand, schuchter op het erf neer, tot het dorpshoofd, gewaarschuwd door Wiro, in de voor galerij verscheen en hem nader bij wenkte. ‘Vertel me eens, Kario, heb je nu tòch geplant?’ ‘Met uw verlof, Mas Loerah.’ ‘Met mijn verlof? En ik had je juist gewaarschuwd om er niet meer mee te beginnen?’ Kario slikte iets weg en wist niets te antwoorden. ‘Hebben jullie het allemaal gedaan?’ Dit was een vraag naar de bekende weg; hij wist het natuurlijk heel goed. Maar Kario antwoordde, in 'n vleugje hoop: ‘Ja, Mas. Riwan en Soemo en Tirto... allemaal.’ ‘Nou, en hoe moet dat nou zometeen? Jullie brengt niet alleen jezelf, maar ook mij in moeilijkheden. Ik heb vandaag net 'n brief van de Kandjeng Toewan Besar van de nieuwe onderneming ontvangen, waarin hij me vraagt of hij er op kan rekenen dat hij de velden op tijd krijgt.’ Kario zuchtte schuldbewust. ‘Wat moet ik hem nu terugschrijven?’ vroeg de Loerah. ‘Hoever staat het met jullie padi?’ ‘Misschien nog twee of drie weken, Mas, dan kan ze geoogst worden.’ ‘Misschien nog twee of drie weken...! Weet je wat voor dag het vandaag is? Selassa Païng. Nog drie dagen, en de Kandjeng Toewan Besar heeft recht op jullie grond.’ Een afgrond opende zich voor Kario; hij werd er grauw en duizelig van. ‘Is er helemaal niets aan te doen, Mas?’ vroeg hij fluisterend. ‘Je weet toch zelf wat er op het papier stond dat je ondertekend hebt.’ Gedurende een ogenblik rees er opstandigheid in Kario; hij dacht aan Satidjah en zei: ‘Maar Mas, men kan een sawah toch niet omploegen terwijl er bijna rijpe padi op staat?’ ‘Je vergeet, m'n beste, dat de suiker óók op tijd geplant moet worden. Het zou beter zijn geweest als je dat bijtijds had bedacht, jij èn je makkers. Ik heb jullie gewaarschuwd, maar natuurlijk wisten jullie het beter. Nu zitten we zometeen met de last.’ Kario boog het hoofd en trachtte na te denken; in zijn hoofd draaide alles in het rond. Tenslotte vroeg hij, met de klank der wanhoop in zijn stem: ‘En zoudt u mij niet willen helpen, Mas Loerah?’ ‘Willen? Natuurlijk wil ik wel. Maar hoe kàn ik? Je had niet zo dom moeten zijn om toch te planten, nadat ik je gezegd had dat het te laat was.’ | |
[pagina 650]
| |
‘Ik vraag vergiffenis, Mas.’ De Loerah dacht op zijn beurt na. ‘Nou, goed,’ zei hij op het laatst. ‘Ik zal zien wat ik voor je kan doen. Ik zal de Kandjeng Toewan Besar schrijven dat de onweders het eerste gewas hebben vernield. Ik zal hem schrijven dat jullie maar domme mensen bent, die niet goed kunnen rekenen en niet nadenken bij wat ze beginnen. Misschien strijkt hij over zijn hart en laat hij je de sawah nog 'n paar weken.’ Een groot gevoel van opgeluchtheid kwam over Kario, en hij stamelde zijn dank uit. De Loerah weerde met de hand af. ‘Nou ja, je vrouw heeft me wel gedwongen om je te helpen,’ zei hij, in een luchtiger toon overgaand. ‘Dat was werkelijk 'n heerlijke doerian, die ze ons door die kleine meid van jullie gestuurd heeft. Hebben jullie er nog méér zo in de tuin?’ Kario bedacht in stilte hoe verstandig Satidjah toch weer bleek te zijn geweest. O ja, Satidjah was pienter, en als hij háár niet had... ‘We zullen er u gauw wéér een sturen, Mas,’ beloofde hij. ‘Maar die laatste was wel bizonder groot. Zo'n zware hebben we nog nooit aan de boom gehad, niet dat ik me herinneren kan.’ ‘En je dochtertje zelf, die is ook al groot geworden. Ze vertelde me dat ze je vrouw thuis flink hielp.’ ‘O ja, Niti werkt goed, Mas,’ bevestigde Kario. ‘We hadden ons geen betere dochter kunnen wensen.’ Op dit ogenblik scheen het hem toe dat de fortuin het in elk opzicht goed met hem gemeend had. De Loerah knikte nadenkelijk. ‘Het is jammer dat je vrouw haar thuis nodig heeft,’ peinsde hij hardop en lichtte zijn woorden nader toe: ‘Ik bedoel voor Mbok Loerah. Haar lijfmeid, Sarinah, is ziek, zoals je misschien wel zult weten. Als je dochtertje het thuis niet zo druk had, zou ze mijn vrouw mooi voor 'n tijdje uit de brand kunnen helpen.’ Langzaam, verward, keek Kario op. Hij zocht de blik van de Loerah, die hem echter juist nu ontvluchtte en dromerig langs hem heen dwaalde naar de weg, waar toevallig een groepje vrouwen passeerde. ‘Ik zal zien... ik zal er met Satidjah over spreken,’ beloofde Kario, moeilijk zijn woorden vindend. ‘Dat is goed, praat er met haar eens over,’ zei de Loerah achteloos en liet zich, half afgewend, in een schommelstoel neerzinken, ten teken dat hij het onderhoud nu als geëindigd beschouwde. Kario bracht de verschuldigde sembah en ging heen.
Mbok Satidjah zweeg nadat haar man haar alles had overgebracht. Ze had reeds vaag zoiets voelen aankomen, en de verborgen bedoeling achter 's Loerah's wens, om Niti bij zich in huis te hebben, was duidelijk voor wie hem kende. Kario wachtte eerst nog, in de hoop dat zijn vrouw raad | |
[pagina 651]
| |
zou weten. Maar hier schoot ook Satidjah's wijsheid te kort; het verlossend woord uit haar mond bleef uit. Met een loodzwaar hart ging hij tenslotte maar naar buiten, om zijn duif te voeren en de kooi voor de nacht toe te dekken. Die ganse nacht lag Mbok Satidjah na te denken. Zij zag er de volgende morgen moe en slecht uit; Bitjok moest haar drie maal iets vragen voor ze hem verstond. Later op de dag deed zij haar beste kleren aan en verliet het huis zonder te zeggen waarheen zij ging. Toen ze na een uur terugkeerde, zei ze tot haar man, die bezorgd op haar gewacht had, alleen maar: ‘Ik ben bij Mbok Loerah geweest. Ik heb haar gezegd dat we Niti zullen sturen.’ Terwijl hij verslagen bij haar stond, verwisselde zij haar uitgaanskleren weer voor haar versleten werk-sarong. ‘En wat zal Niti er zelf van zeggen?’ vroeg hij tenslotte, zwak. ‘Als ik morgen met haar alleen ben, zal ik er over spreken.’ Ze weerde bij voorbaat Kario's verzet af. ‘Laat het verder maar aan mij over.’ En, in plotselinge wanhoop: ‘Het moet immers.’ Die avond durfden zij hun kind geen van beiden aan te kijken. Niti vermoedde nog niets. Ze was de laatste tijd ongewoon opgewekt en spraakzaam, en ook nu weer lachte en gekscheerde ze met Bitjok. Toen het later werd, zei ze dat hij moest gaan slapen, en hij gehoorzaamde haar als was ze zijn moeder. Een vreemd mengsel van kind en vrouw was zij thans. De vrouw in Niti verstond de volgende morgen, toen ze met haar moeder alleen was, ogenblikkelijk de ernst achter Satidjah's woorden. Ze staarde haar aan; haar lippen trilden van schrik. ‘Bij de Loerah in dienst...?!’ ‘Bij Mbok Loerah.’ Satidjah voelde zelf het laffe van deze wending, maar wat kon zij doen? ‘Begrijp je wat er gebeuren zal als ik je niet laat gaan? De Loerah zal ons niet steunen tegen de Kandjeng Toewan Besar van de fabriek, wanneer die zometeen de grond opeist. Het betekent dat we de halfrijpe padi als veevoer zullen moeten snijden. Het betekent dat wij straks de Loerah wéér niet zullen kunnen betalen, en dan zal hij misschien je vaders karbouw als betaling vorderen. Dan zijn we verloren. Dat weet je zelf, nietwaar, dat het dan uit is met ons.’ En toen Niti nog steeds niets terug zei - ‘Denk je dat ik het je zou vragen als het niet moest? Het moet. Het moet.’ Mbok Satidjah begon plotseling te schreien, met de hand haar ogen bedekkend uit schaamte voor haar kind. Niti keek zwijgend naar haar snikkende moeder. Zij stelde zich met ontzetting de vreselijke dingen voor waarvan deze had gesproken. Maar zij wist meteen dat zij niet zou gaan. Althans niet voordat zij met Djojo had | |
[pagina 652]
| |
gesproken. Als Djojo er niet was geweest, zou zij haar moeder misschien gehoorzaamd hebben, zonder verder vragen te stellen, onderworpen aan het Lot. Maar op dit ogenblik besefte zij, voor het eerst, dat zij reeds niet meer aan zichzelf toebehoorde, maar aan hèm, aan haar geliefde. Haar moeder wachtte er op dat zij iets zou zeggen. Eindelijk gebeurde dit; Niti vroeg: ‘En wanneer zou ik moeten gaan?’ Mbok Satidjah droogde met de rug van haar hand haar tranen. Nog voor ze iets had kunnen antwoorden, vroeg Niti, opeens haar zelfbeheersing verliezend: ‘Vanavond toch niet meer?! Vanavond ga ik niet!’ ‘Het is nog drie dagen tot Djoemahat Kliwon,’ zuchtte haar moeder. Nog drie dagen... Goed. Dat zou haar tijd geven om alles aan Djojo te vertellen. In zijn hand lag haar lot. Verder werd er tussen moeder en dochter die dag niet meer gesproken; beiden deden in stilte hun werk. Djojo... dacht Niti die ganse verdere dag. Zij behoorde aan Djojo toe, en hij moest voor haar beslissen. Als hij het wilde, maar ook alleen dàn, zou zij naar het huis van de Loerah gaan. Djojo, wil jij dat? Als Djojo het niet wilde, scheen haar slechts één mogelijkheid open te liggen - een gezamenlijke vlucht... Enkele malen, in plotselinge paniek, zag zij het beeld voor zich oprijzen van de Loerah, die haar, groot en zwaarlijvig en vol autoriteit, naderde. Zijn gelaat was nu vlakbij; zijn adem beroerde haar wang; zijn ogen waren als die van een dronkeman. Zij hoorde zijn stem weer, zoals toen ze hem die doerian was gaan brengen: ‘Jij bent óók al groot geworden... Kijk me eens aan?’ Zij wilde gillen, maar op dat ogenblik trad Djojo tussen haar en de Loerah; hij was kalm en ernstig als altijd, en zij voelde zich opeens veilig. Niets kon haar nu nog gebeuren, nu Djojo bij haar was... Straks bij het bad zou zij hem zien... Terwijl Mbok Satidjah in gepeinzen, soms diep zuchtend, haar plichten naging, voelde zij het onder zwijgen verborgen verzet bij Niti en haar machteloosheid over dit kind, dat zo ongemerkt tot vrouw was gerijpt. Als Niti op het laatst zou weigeren te gaan... wat dàn? Zij wist het ook niet meer. Een grote vermoeidheid zonk over haar. Allah, wat wilde zij haar kind dan ook aandoen. Straks kwam Kario naar huis. Dan zou alles beter te dragen zijn...
‘Djojo,’ zei Niti, toen zij samen met hem van de rivier naar het dorp terugkeerde, ‘weet je wel dat wij misschien voor het laatst samen hebben gebaad?’ Hij kon eerst niet anders denken dan dat zij een grapje met hem maakte; tegelijkertijd verwarde hem het vreemd-ingehoudene in haar stem. Hij nam haar van terzijde weifelend op. | |
[pagina 653]
| |
‘Voor het laatst samen gebaad...?’ ‘Ik moet bij de Loerah in dienst gaan.’ Djojo hield midden op de weg stil. Werktuigelijk bleef ook zij staan en keek hem zwijgend in de ogen. En in die lange blik verstonden zij elkaar. Niti wist nu, dat Djojo het niet gedoogde. Dat hij dit verhinderen zou, wàt er ook mocht gebeuren. In het oneindig geluksgevoel, dat over haar hart uitstroomde, moest zij opeens de ogen sluiten; om haar mond verscheen een hulpeloos blijde glimlach. Maar Djojo beantwoordde haar glimlach nog niet. Zijn gelaat was vervuld van een diepe, vreselijke ernst. Hij dacht nu misschien aan zijn vader, Pamirono, wiens enige zoon hij was; aan zijn sawah. ‘Wanneer wilde de Loerah dat je zou komen?’ vroeg hij tenslotte. ‘Moeder zei dat ik nog tijd had tot Djoemahat Kliwon.’ ‘Tot Djoemahat Kliwon...’ herhaalde hij, voor zich heen starend. ‘Nog drie dagen...’ fluisterde zij, wachtend op zijn woord. Zijn besluit was genomen. Hij schudde alle remmende gedachten van zich af en zei: ‘Ik wacht vanavond op je, Niti. Ben je bereid met mij te vluchten?’ Zij knikte slechts. En daarna vervolgden zij hun weg, hand in hand, tot zij vreesden uit het dorp te zullen worden gezien. Waar hun wegen scheidden, gingen zij uiteen, nog één laatste blik wisselend. Niti overlegde - gejaagd ineens, nu zij weer alléén was. Zij somde in gedachten op wat van háár was en wat zij dus zou mogen meenemen. Het waren slechts weinige bezittingen; ze zou alles gemakkelijk in haar slèndangGa naar voetnoot1 kunnen knopen. Wat had zij verder dan ook nog nodig als Djojo toch bij haar was? Ze was tezeer in haar lichte, vreemde dromen verdiept om te merken dat haar moeder soms oplettend naar haar keek. Niti voelde zich bijna vrolijk gestemd, zoals de vorige avond, toen haar geluk nog door niets vertroebeld was geworden. Op haar balé-balé wakker liggend, hoorde ze Djojo's soeling - hij speelde op zijn fluit om haar moed en kracht te schenken. Maar het ontbrak haar aan het één, noch aan het ander. Niets ter wereld kon haar nu nog beletten hem te volgen. Later verstomde het fluitspel, en zij wist dat hij nu op haar wachtte. ‘Ben je bereid, Niti?’ had hij gevraagd. Ja, ja, zij was bereid. Zij luisterde naar de ademhaling harer ouders, nog niet geheel zeker ervan of die wel sliepen. Eindelijk week haar twijfel. Moeder woelde niet, zoals in andere nachten wanneer ook Niti wakker had gelegen - dus moest zij toch wel zijn ingeslapen. En vader sliep altijd dadelijk nadat hij zich had neergelegd... | |
[pagina 654]
| |
In het halfduister kon zij nog juist de omtrekken van haar broertje's gelaat onderscheiden. Hij sliep vredig naast haar, zijn krekelkooitje in de hand geklemd. Kleine Bitjok... wanneer zou zij hem terugzien? Wie zou er voortaan bij hem op de balé-balé slapen en over hem waken? De gedachte dat zij hem niet meer zou zien opgroeien, van dag tot dag, en tot een grote jongen worden, beklemde haar opeens zo, dat zij ervoor moest vluchten. Zij worstelde met een laatste zwakte, terwijl de tranen haar over de wangen vloeiden. Bitjok, dag, kleine Bitjok. Zul je straks niet boos op Niti zijn? Voorzichtig, zachtjes kwam zij overeind. Geen enkel gerucht bereikte haar van het bed harer ouders. Si-Boerik snurkte luid in het slaaphokje aan de achterkant, waarin hij zich 's avonds altijd als eerste terugtrok. Niti hing haar slèndang over de schouder, met wat zij er de vorige avond reeds in geborgen had: een kam, een sarong-en-badjoe, wat snuisterijen. Geruisloos schoof zij het door de rook grauwgeworden gordijn tussen het woon-en-slaapvertrek en het open keukentje terzijde. Bij de ingang van het erf herkende zij de gestalte van Djojo, die uit de schaduw der kembang-sepatoestruiken in het maanlicht naar voren trad, gretig, verheugd de hand naar haar uitstekend. Als twee kinderen slopen zij hand in hand heen, op haastige naakte voeten. Eerst naar de uitgang van het dorp, toen langs het verlaten gardoehuisjeGa naar voetnoot1 in oostelijke richting, waar, ergens ver weg, de Grote Stad lag. Ze waren er geen van beiden ooit geweest. Maar ze wisten: daar zou de Loerah hen niet achterhalen... Stilte lag over het dorp dat zij achter zich lieten. De honden blaften niet; de voetstappen klonken daarvoor te vertrouwd. Het gordijn dat Niti daareven terzijde had geschoven was slechts ten dele weer dichtgevallen, zodat het maanlicht nu de kamer binnenscheen. En Mbok Satidjah lag met open ogen, stom, in dit licht te staren.
Kario was nog slaapdronken toen hij de volgende morgen van zijn vrouw hoorde dat Niti gedurende de nacht haar ouderlijk huis had verlaten [zij vertelde het hem op een vreemd-kalme wijze die het verbijsterend nieuws nog ongeloofwaardiger deed klinken]. Hij weigerde het dadelijk voor volle ernst op te nemen. Niti was niet werkelijk voorgoed weggegaan; hij kende zijn dochter. Zij was er wel eentje om haar eigen zin door te drijven, maar dàt zou zij haar ouders nooit aandoen. Hij zei het ook steeds weer tegen zijn buurman Pamirono, die geheel buiten zich zelf was over het plotseling verdwijnen van zijn enige zoon. ‘Nu ja, het zijn nog maar twee kinderen; ze hebben gedaan wat hun ineens in het hoofd opkwam. Maar ze zullen gauw genoeg merken dat ze verkeerd hebben gehandeld. Hoe moeten ze aan de kost komen? Djojo | |
[pagina 655]
| |
zal weer aan zijn sawah denken, en Niti zal achteraf beseffen wat ze haar moeder hiermee heeft aangedaan. Ze komen vanzelf weer terug... we zullen wel gauw iets van hen horen.’ Maar er kwam geen bericht; niemand had hen ook gezien. En Kario wist niet meer wàt te zeggen tegen zijn goede buurman Pamirono. Zijn schuldgevoel verpletterde hem. Hij wist immers maar al te goed hoe Niti tot haar besluit gekomen was. Mbok Satidjah wist het zo mogelijk nog beter. Zij, zij had het willen doordrijven dat Niti naar die dikke oude Loerah zou gaan terwijl haar jonge hart in liefde gloeide voor Djojo, haar speelmakker. Zij, zij alleen had schuld, niet haar man, die zij door haar sterkere wil overheerste. Zij, Mbok Satidjah, kende haar kind ook te goed om zich illusies te maken over haar terugkeer. Niti was háár vlees en bloed. Neen, Niti zou niet meer terugkeren. En de Loerah? Wat zou de Loerah nu doen? Noch zij, noch Kario, vond de moed om naar hem toe te gaan en hem mee te delen dat Niti, liever dan bij de Mbok Loerah te dienen, in den vreemde was getrokken, ver van haar ouderlijk huis. Door hun beider leed heen mengde zich ook een beschamende angst voor de gevolgen van Niti's daad. Natuurlijk kwam de Loerah het nog dezelfde morgen te weten. Na hun eerste geschoktheid over zulk een gebeuren, konden de dorpelingen het niet laten heimelijk voldoening te smaken in de misrekening van het dèsahoofd. Gezamenlijk gingen ze hem het nieuws berichten. En misschien was het nu wel Mbok Loerah zelf, die daarop niet zonder leedvermaak rondvertelde hoe haar man háár een jongere lijfmeid en zichzelf weer een nieuw vriendinnetje had gedacht te verschaffen... De Loerah - àls hij al merkte dat de ganse dèsa zich in stilte vrolijk maakte over zijn tegenslag - toonde daarover geen gebelgdheid. Ook zijn ontgoocheling behield hij voor zichzelf. Hij riep Mbok Satidjah niet ter verantwoording voor het verbreken van haar gedane belofte. Al wat hij deed, was: het recht zijn loop laten. Toen op de avond vóór Djoemahat Kliwon een handvol zijner dorpelingen [Kario was niet onder hen] hem kwam smeken om hen te beschermen, indien de Kandjeng Toewan Besar van de fabriek morgen zijn gronden mocht komen opeisen, zei hij slechts dat zij dit ongeluk aan zichzelf te wijten hadden en dat hij, juist als zij, machteloos stond tegenover de rechten van de suikeronderneming - rechten, die nauwkeurig omschreven waren op het door hen ondertekende papier. Hij had zich in hun belang reeds tot de Kandjeng Toewan Administrateur gewend, maar deze kon er geen genoegen mee nemen dat hij zijn gronden 'n maand of drie weken te laat zou krijgen. Als zij verstandig waren, namen zij morgenvroeg hun grasmes en sneden ze hun padi als | |
[pagina 656]
| |
veevoer af; dan hadden zij er tenminste nog iets aan, al was het ook niet wat zij gehoopt hadden. De Loerah keek onder de mannen rond. Maar allen ontweken zijn blik. Zijn voorstel had hun als hoon in de oren geklonken, en zij begrepen nu dat zij de prijs moesten betalen voor al de grapjes die in de afgelopen twee dagen de ronde door de dèsa hadden gedaan. Zij waren te trots om zijn raad op te volgen. Zij hadden graag een heel ander besluit gevat. Indien hun Loerah in deze aangelegenheid aan hun zijde had gestaan, zouden zij niet hebben geaarzeld, morgen inplaats van hun grasmessen hun zware, scherp-geslepen parangsGa naar voetnoot1 op te nemen en daarmee iedere vreemdeling een heilzaam ontzag in te boezemen die het waagde de hand naar hun sawah uit te steken. Maar, verlaten door hun Loerah, stonden de mannen daar terneergeslagen en besluiteloos bijeen; van de grote voornemens, die in driftige ogenblikken soms in hen waren omhooggewoeld, was nu niets meer over. Verpletterd door het Noodlot, keerden zij huiswaarts. Zij spraken onderling af, de volgende dag binnen te blijven, liever dan het te moeten aanzien hoe de ploeg donkere voren door hun groene velden zou scheuren, terwijl op de sawahs van meer bevoorrechten de vrucht mocht rijpen.
De kleine Bitjok stond met verbijstering geslagen tegenover zóveel snelopeenvolgende rampen. Hij had Niti graag plagend aan de haren getrokken en haar in de rivier ondergedompeld om aan de andere jongens te laten zien dat hij zich door zijn eigen zuster niet in het publiek liet ringeloren. Zij had hem vaak verveeld met haar ge-moeder over hem, maar nu sliep hij alléén op de balé-balé en voelde zich zo verlaten en onbeschermd dat hij de tanden opeen moest bijten en het djangkrikGa naar voetnoot2-kooitje vast in zijn hand klemmen om het niet uit te snikken. Hij zag zijn moeder met beschreide ogen rondlopen en hoorde haar 's nachts akelig diep zuchten wanneer ze dacht dat hij al sliep. Hij zag het vale, in zichzelf gekeerde gelaat van vader; beiden dachten altijd maar aan Niti. En ook Bitjok moest telkens weer aan haar denken; hij vroeg zich af waar zij nu wel kon zijn, samen met Djojo, wiens fluitspel men 's avonds ook nooit meer hoorde. Was zij liever met Djojo weggelopen dan bij hèm, Bitjok, te blijven en thuis bij vader en moeder? Zou zij werkelijk nooit, nooit meer terugkeren? Na Niti's vlucht kon niets hem meer verbazen. Zo zag hij dan ook gelaten, alleen maar niet begrijpend, de spookachtig-onwerkelijke vertoning mee aan die zich een der volgende dagen afspeelde. Vreemde mannen kwamen naar het dorp om de aan de fabriek verhuurde sawah's om te | |
[pagina 657]
| |
ploegen. Ze keken verwonderd naar de nog te velde staande padi en vroegen welke dan wel de velden waren die ze voor de suikerbouw moesten bewerken. Toen niemand hen wenste in te lichten, togen ze naar de Loerah en keerden terug met Wiro die hen, bedrukt en zelf onwillig, wegwijs maakte. Ze overlegden daarop en vroegen waar de eigenaars van de door Wiro aangewezen sawah's waren, en of die dan niet althans eerst de groene padi wilden afsnijden, inplaats van ze als mest de grond in te laten gaan? Toen ze ook op deze vragen geen antwoord kregen, maakten zij zich boos en besloten te handelen. Ze haalden lukraak een paar buffels uit de stal, spanden die eigenmachtig voor de ploeg en dreven de dieren de groene sawah's in. Met wijd opengesperde ogen keek Bitjok er bij toe. Daar zonken ze naar links en rechts weg, de groene halmen, die vader en hij een week geleden nog voorzichtig tussen de vingers hadden bevoeld en die hun zwaarder hadden toegeschenen dan de padi op alle andere sawah's. Hun eigen buffel, ‘Anderhalve Horen’, begreep het al evenmin: hij had altijd geleerd dat hij vèr moest blijven van deze lokkende groene velden - en nu mocht hij er naar hartelust in rondstappen. Hij kon het niet laten om telkens stil te houden en met zijn lippen de sappige bossen weg te scheren; liever dan de ploeg te trekken, wilde hij zich te goed doen aan deze nimmer gedroomde heerlijkheid. De vreemde mannen moesten hem voortdurend aandrijven. Ook zij waren donkere bewoners van het land, en al had het werk op de suikervelden en de fabriek hen verruwd, zij schaamden zich in hun hart toch voor wat zij hier kwamen doen. Zij voelden de zwijgende haat en de verachting, die hen als een muur omringde. - En om te tonen hoe weinig hen dit alles deerde, riepen zij ‘Anderhalve Horen’ en de andere buffels, die dit werk der schande voor hen moesten verrichten, liederlijke scheldwoorden en grappen toe waarover zij dan onder elkaar luid lachten. Bitjok tekende in stilte protest aan. Als zijn karbouw beschimpt moest worden, zou hij dat wel doen; daar behoefden geen vreemden voor te komen. Bitjok kon ook niet begrijpen hoe ‘Anderhalve Horen’ dit alles zo maar langs zijn kant kon laten gaan, om toch maar ongestoord zijn buik te kunnen vullen aan het rijkste maal dat hem ooit was voorgezet. Bitjok zou willen dat het dier zich omkeerde en zijn beledigers met zijn horens te lijf ging - de machtige horens waarmee hij Grote Bonte, de tijger, eens van zich had afgeschud. Op het laatst was het Bitjok onmogelijk, dit nog langer aan te zien. En stil en medelijdend nagekeken door de andere botjah's, die, door een perverse nieuwsgierigheid gedreven, bij dit vreemde ploegen waren komen kijken, holde hij naar huis. |
|