De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 622]
| |
baar wonderlijke te laten imponeren. Hij zal er wel in slagen, ook in dit schijnbaar nieuwe en eigene weer een regelmaat te ontdekken, het te herleiden tot hanteerbare wetmatigheden. Zo is een wereldbeeld ontstaan, waarin het eendere, de regelmaat, een beslissende rol speelt. De mens is er aan gewend geraakt, alles in gelijke factoren te ontleden, in alles het bekende, het ‘schon dagewesene’ te zien. Ook op de terreinen waar de wetenschap nog geen triomfen heeft gevierd, niet op verrassende successen kan bogen, zijn wij geneigd de methoden uit de natuurwetenschappen over te nemen, en de verschijnselen in termen van gelijkheden en wetmatigheden te lijf te gaan. De psycholoog, de econoom, de socioloog - zij allen stonden lang onder de ban van de successen der natuurwetenschap en poogden hun eigen materie met gelijksoortige handgrepen te beheersen - door de werkelijkheid in stukjes te hakken, in gelijke factoren te ontbinden, in termen van wetmatigheden te benaderen. Hoe kan men ook zijn weg vinden op enig terrein, wanneer men niet telkens oude paden of oriënteringspunten kan herkennen? Is niet het kenmerk van alle wetenschap, dat men in nieuwe situaties zijn weg vindt door die situaties te ontleden totdat men die tot een aantal van ouds bekende factoren heeft teruggebracht? En toch vormt het eendere maar één kant van de werkelijkheid om ons heen. Het aan elkaar gelijkmaken van wat op het oog verschilt is niet meer dan een hulpmiddel van ons denken, dat ons in staat stelt om gemakkelijk in de bonte verscheidenheid van de wereld onze weg te vinden, en om de natuur aan onze wil te onderwerpen; elke wetenschap, behalve misschien de wiskunde, heeft daarnaast behoefte aan een beschouwingswijze, die ook het eigene in elk wereldgebeuren, in elk verschijnsel om ons heen, tot zijn recht laat komen. Voor ons begrip van de natuur is een onderkennen van het eigene even onmisbaar als een herleiden tot het eendere. Het is vooral de geschiedwetenschap, die ons leert het eigene in zijn verbijzondering te aanvaarden; die ons dwingt om naast de regelmaat ook het niet voor herhaling vatbare in zijn eigen aard te begrijpen. ‘Er is niets nieuws onder de zon’, zegt de Prediker. Jawel, antwoordt de historicus, het hangt er maar van af wat je onder ‘iets nieuws’ verstaat. Alle historische processen lijken op elkaar als twee druppels water, zegt de een. Ja, dat wil zeggen: tamelijk veel, als je niet al te scherp toekijkt, antwoordt de wijzere wijsgeerGa naar voetnoot1, die dialectisch denkt. Hoe zit het met dat eigene? Is het als in de kaleidoscoop, waar dezelfde | |
[pagina 623]
| |
elementen telkens weer in een nieuwe gedaante bij elkaar komen, en nieuwe figuren voor ons oog doen oprijzen? Waar hetzelfde patroon zich niet eenmaal precies herhaalt, maar waar elk beeld toch weer niet anders is dan een variatie op hetzelfde thema? Is ook het nieuwe in de geschiedenis steeds maar weer een variatie op het oude patroon? Men zou zich dit kunnen verbeelden, zolang men de geschiedenis maar enkele duizenden jaren terug rekent, en halt houdt bij de oude Romeinen of Grieken. Met een kleine dosis goede wil en een flinke dosis onbegrip kan men zich voorstellen, dat het in de klassieke Oudheid niet veel anders gesteld was dan nu, dat onze voorouders door gelijke problemen werden gekweld als wij, en dat de oplossingen, die door geesten als Plato of Aristoteles werden gevonden voor de vraagstukken van hun tijd, ook voor ons, kinderen van vandaag, nog van enig nut zouden kunnen wezen. De veelgeprezen klassieke opvoeding - die de jeugd vormt, waaruit nog steeds een groot deel van onze regeerders wordt gerecruteerd - tracht ons een zo grote bewondering voor de Griekse en Romeinse beschaving op te dringen, dat wij kleinigheidjes als de industriële revolutie en de daarop gevolgde ontwikkeling van de moderne techniek licht over het hoofd kunnen zien. En toch zijn het dergelijke kleinigheidjes, die hebben gemaakt dat onze twintigste-eeuwse wereld tot in zijn diepste grondslagen verschilt van de wereld zonder machine, waarin de Grieken en Romeinen leefden. Het is de moderne techniek, die ons overtuigt, dat er wèl iets nieuws is onder de zon; maar het was de moderne biologie, die ons de wezenlijke betekenis van de verandering, van de wording, van de nieuwvorming pas goed liet beseffen. De evolutieleer heeft ons in staat gesteld, de lijn van de geschiedenis tot in onvoorstelbare diepten te traceren. Dachten wij vroeger in duizenden jaren, en konden wij ons verbeelden, dat er sinds die paar duizend jaren die wij als ‘historie’ plegen op te dissen, ‘niets nieuws was onder de zon’ - de evolutieleer heeft ons leren denken in honderden millioenen jaren en ons daarmee de onpeilbare betekenis van het telkens weer nieuwe tot een geestelijk bezit gemaakt. De evolutie: hier ontmoeten het eendere en het eigene elkaar in een voortdurende wisselwerking. Men had de wijsheid van Heraklitus - het ‘Panta Rhei’ - al bijna vergeten. Een enkele wijze, als Goethe, bleef door de herhaling heen het worden zien - ‘und solang du das nicht hast, dieses: Stirb und Werde, bist du nur ein trüber Gast auf der dunkien Erde’. Maar voor de normale, ietwat beperkte man van de wetenschap was er geen worden noch een vergaan, maar enkel een wet van het behoud der materie, een wet van het behoud der energie, kort gezegd een regelmaat, die de wereld voor ons volkomen berekenbaar maakt. Laplace dacht | |
[pagina 624]
| |
zelfs dat, als hij maar de elementen en hun plaats en bewegingssnelheid op een gegeven moment zou kennen, hij het hele wereldgebeuren zou kunnen berekenen. En toen kwam Darwin deze droom verstoren, door de geschiedenis van alles wat leeft als één doorlopende wording van steeds weer nieuwe, telkens weer ingewikkelder vormen te onderkennen. Steeds weer nieuwe vormen? Zou men dan niet kunnen volhouden, dat ook de wording van die nieuwe vormen telkens weer door wetmatigheden wordt bepaald, steeds weer met onverbiddelijke noodzaak voortvloeit uit het bijeenkomen van de samenstellende elementen? Is hier niet tòch het beeld van de kaleidoscoop toepasselijk, waardoor men het nieuwe enkel maar ziet als steeds nieuwe verschijningsvormen van dezelfde samenstellende factoren? Laten wij duidelijk zijn: de herhaling, de regelmaat, ontbreekt ook in de biologie geenszins. Als eenmaal een nieuwvorming heeft plaats gevonden, blijft het individuele gebeuren niet een uitzonderlijkheid, maar wordt het de eersteling van een nieuwe soort. Bovendien is het, voor de bioloog, achteraf mogelijk ook de nieuwvorming te ‘verklaren’ in termen van herhaling en wetmatigheid. Ook de bioloog, die de evolutie als een gegeven proces aanvaardt, verwerpt daarmee niet het uitgangspunt, dat gelijke uitgangstoestanden tot gelijke ontwikkelingen leiden. Het probleem verplaatst zich alleen naar de kernvraag: wàt is gelijk? Een voortdurend wisselspel van het eigene en het eendere: ziedaar het beeld, dat wij krijgen van het historisch gebeuren. Telkens nieuwe levensvormen? Ja. Oude vormen, die afsterven? Ook al. Maar toch weer: herhaalbare vormen. Vormen, waarvan het ontstaan te herleiden is tot situaties en factoren, die men, als men wil, in wetmatigheden kan uitdrukken. Vormen, die aan de andere kant weer zich voordoen als soorten, waarbij het ene individu bijna eender is aan het andere. Bijna, dat wil zeggen: toch weer niet helemaal. Want elk individu heeft toch weer zoveel eigens, dat dit eigene zich, onder heel gunstige omstandigheden, weer kan ontwikkelen tot een eersteling van een nieuwe soort. Zo blijkt het eigene even wezenlijk te zijn in de geschiedenis van het leven als het eendere. Is het anders in de levenloze natuur, die nog zo dikwijls wordt beschouwd als het terrein bij uitstek, waar de mechanische wetmatigheid heerst? Als men zich van de structuur van de levenloze natuur rekenschap geeft, ontdekt men dat ook hier gelijkheid en herhaling niet alleenheerseressen zijn. Ook de levenloze natuur kent het worden van steeds nieuwe, steeds meer complexe vormen; ook hier speelt het eigene een even wezenlijke rol als het eendere. Het is een misverstand, dat de levenloze natuur uitsluitend door herhaling en regelmaat zou worden geregeerd. Een wiskunde, die alleen maar | |
[pagina 625]
| |
telt en meet, zou de natuur nooit kunnen beschrijven. De natuur kent niet alleen kwantitatieve, maar ook kwalitatieve verschillen. Bestond zij enkel uit meetbare grootheden, waren de elementen, waaruit zij is samengesteld, gelijk en eenvormig, dan zou de wereld zich aan ons voordoen als één eentonige massa, waarin men niets zou kunnen onderscheiden. In werkelijkheid heeft elk onderdeel van de levenloze natuur een bepaalde structuur, dat wil zeggen: zij onderscheidt zich niet alleen door de hoeveelheid der samenstellende delen, maar ook door hun onderlinge afstand en ligging. En deze structuur, dit verschil in afstand, heeft tengevolge dat de natuur niet alleen kwantitatieve, maar ook kwalitatieve verschillen kent. Dit geldt evengoed voor de bouw van het atoom als voor de bouw van het molecuul. Kent men het aantal electronen van een atoom of het aantal atomen van een molecuul, dan kent men het geheel nog lang niet. Elke structuur onderscheidt zich door iets eigens, dat boven het eendere uitstijgt. En iedere structuur toont alweer in zich een geschiedenis, die de wording van dit eigene nog in zich draagt. Ook de geschiedenis van de levenloze natuur kan worden gelezen als een voortdurend worden van nieuwe vormen, als een onontwarbaar spel van gelijkheid en eigenheid, waarin de nieuwe vormen die de menselijke techniek heeft geschapen, zoals de door de mens opgewekte kettingreacties en ontketende ontladingen van atoomenergie, niet anders zijn dan een extreem voorbeeld van de nieuwvorming die gestadig in de natuur plaatsvindt. Trouwens deze voortdurende mengeling van eigen en eender, deze gestructureerdheid van de natuur maakt de wereld pas bewoonbaar voor levende wezens. Bestond de natuur slechts uit meetbare en telbare, onderling volkomen gelijke eenheden, dan was zij een zee van vormloosheid, waarin zelfs het begrip ‘herhaling’ geen zin meer heeft. De herhaling, die de natuur voor levende wezens, voor planten, dieren en mensen berekenbaar maakt, moet een herhaling zijn, die niet alleen een beeld van gelijkheid vertoont maar ons ook in staat moet stellen dit gelijke als zodanig te onderscheiden van andere verschijnselen. In het herkennen moet behalve een herleiden tot gelijkheid, uit de aard van het begrip ook een element van onderkennen van het eigene liggen. De regelmaat van de steeds weer terugkerende processen onderstelt een voortdurend wisselspel van het eigene en het eendere. Dat de werkelijkheid geen eenvormige massa is, die elk onderscheiden zinloos maakt, ligt er aan dat de werkelijkheid behalve telbare eenheden ook afstanden, structuur en kwaliteitsverschillen kent; en deze gestructureerdheid onderstelt weer een worden, dat een ontwikkeling van het eenvoudige naar het steeds meer ingewikkelde en gedifferentieerde omvat. En het wetenschappelijk doorgronden van de werkelijkheid beperkt zich niet tot het onderkennen van gelijkheid en regelmaat, maar evenzeer in | |
[pagina 626]
| |
het ontdekken van de structurele vormen en van het eigene in elk natuurgebeuren. Maar het menselijke denken beperkt zich niet tot het ontdekken van de wetmatigheden en wisselvalligheden der natuur: het grijpt ook in de werkelijkheid in. En hier ontstaat een bron van nieuwe kennis. Zich baserend op de mogelijkheid van nieuwvorming in het leven vormt de mens nieuwe totnutoe ongekende processen. Maar deze nieuwe processen steunen weer op de door de mens ontdekte regelmaat in de natuur en hebben tot doel een nieuwe regelmaat door 's mensen toedoen te stapelen boven op de in de natuur ontdekte regelmaat. Zoals de mens zich baserend op de regelmaat in de dode natuur als nieuwvorming een eigen regelmaat schept, die zijn bekroning vindt in de machine, zo schept hij, steunend op de regelmaat in de levende ‘wilde’ natuur, zijn eigen regelmaat in de gedaante van gekweekte planten en getemde dieren. Steunend voorts op de gevonden regelmaat in de reacties der mensen schept hij een nieuwe regelmaat die nu eens taal, dan weer recht, weer een andere keer fatsoensregels, opvoeding, een toonstelsel, het schaakspel of een spoorboekje heet. Zo schept de mens zijn eigen regelmaat in de wereld, zodat hij in een omgeving komt te leven, waar hij de gedragingen van de natuurkrachten, planten, dieren en mensen tot op grote hoogte kan berekenen en voorspellen; een omgeving waar hij zich thuis voelt en waar hij de klanken, bewegingen en zichtbare tekens die hij om zich heen ontwaart voldoende kan herkennen om er zijn reacties op te kunnen afstemmen. Zoals natuurwetenschappen en biologie zich bezig hielden met de regelmaat in de natuur, zoals de technische en landbouwkundige wetenschappen de door de mens op de basis van deze natuur geschapen bovenbouw in termen van herhaling en regelmaat trachten berekenbaar te maken, zo pogen de mensheidswetenschappen, de ‘humaniora’, de regelmaat te ontdekken in de sfeer van de menselijke verhoudingen. Op deze wijze ontstaan de wetenschappen van de door de mensen zelf geschapen regelmatigheden in het leven van de mens - economie en sociologie, psychologie en taalwetenschap. Zo heeft dan de mens, in zijn avontuurlijk zoeken naar het nieuwe, toch telkens weer gepoogd de veiligheid van het berekenbare, het herkenbare te verwezenlijken. Iedere, uiterst voorzichtige, stap naar het nieuwe werd voorafgegaan door een omzien of er wel voorbeelden in het verleden te vinden waren die de stap rechtvaardigden, of het nieuwe in termen van gelijkheid kon worden verantwoord. En na de avontuurlijke stap volgde een nieuw omzien of de anderen wel meekwamen - of het eigene weer binnen een nieuwe regelmaat kon worden ingepast - of de ring van de traditie zich weer sloot. Traditie! Ziehier de menselijke vorm van de menging van het eendere | |
[pagina 627]
| |
en het eigene. De mens, als schepper van het nieuwe, maar telkens weer bedacht op veiligheid, op het incorporeren van het nieuwe in het oude. Het menselijk avontuur, in een gestadige maar bijna onmerkbare opgang naar nieuwe vormen - vormen die telkens weer het nieuwe met het gewaad van het oude, vertrouwde omgeven. De traditie, die de evolutie duizendvoudig versnelt, daar het nieuwe niet meer telkens opnieuw geboren hoeft te worden, maar rechtstreeks op het nageslacht kan worden overgedragen, maar die toch de nieuwvorming nauwelijks bewust als zodanig durft te aanvaarden. De cultuurschepping, die niet schepping wil zijn maar enkel bevestiging van oude, vertrouwde vormen. De menselijke vormkracht, die zichzelf nog niet als zodanig heeft herkend, die nog niet bewust heeft aangedurfd: het menselijk avontuur.
(Wordt vervolgd) |
|