| |
| |
| |
Jan Romein
Het arbeidsbegrip in Oost en West
8
In die middeleeuwse stad nu, in de 13de, 14de eeuw blijkt die neiging tot economie om de winst hier en daar reeds zó sterk, dat zij, buiten het gilde om, zich baan weet te breken; de ontwikkeling van wat, veel later, het kapitalisme zal heten, zet in. Ook op dit verschijnsel zijn we elders iets uitvoeriger ingegaan. Hier volstaat de opsomming van die verschillen van de nieuwe economie met de oude, die in het bizonder het arbeidsbegrip raken. Naast het meer graduele onderscheid tussen ‘Bedarfsdeckungs-’ en ‘Erwerbswirtschaft’ is het meest principiële verschil ten opzichte van de arbeid hierin gelegen, dat voortaan de vervaardiger van het product: de arbeider, niet meer dezelfde is als de bezitter der productie-middelen: de ondernemer. Dit heeft de arbeid voor beide groepen gemaakt tot een avontuur. Hij wordt een avontuur voor de ondernemer, die niet langer als de handwerker voorheen op bestelling, maar voor een onbekende markt produceert, welke gezocht en, zo nodig, geschapen moet worden. Op de duur is dat uitgelopen op ons reclame-wezen met behulp waarvan men er in slaagt, niet slechts een markt, maar tegelijk daarmee de behoefte te scheppen, die de markt pas mogelijk maakt. Maar de arbeid wordt ook een avontuur voor de loonwerker, die, gescheiden van zijn productiemiddelen, niets meer bezit dan zijn arbeidskracht. Afhankelijk van de werkgever, kan hij, bij het veranderen van de markt door oorzaken die hem onbekend blijven, elk ogenblik het slachtoffer worden van de wisselvallige conjunctuur: in de ‘vrije’ economie is ontslag gauw gegeven. Zo kreeg de arbeid weliswaar voor beide klassen een avontuurlijk karakter, maar terwijl het voor de enkele ondernemers een stimulerend avontuur werd, ook dan nog wanneer zij erbij verloren, betekent het voor de massa der werknemers een noodlot, ook dan nog als zij werk hadden. Want ook dan moesten zij, als regel, blijven wat zij waren. Het ene avontuur
bood uitzicht naar omhoog èn naar omlaag, bij het andere was alleen maar de kans op het laatste.
Het tweede principiële verschil tussen de oude en de nieuwe economie was de extensieve en statische grondvorm van de oude tegenover de intensieve en expansieve van de nieuwe. Door dat laatste kreeg de arbeid van de ondernemer een tweede karaktertrek, die in flagrante tegenstelling stond tot het avontuur, maar er in de praktijk niettemin ten nauwste mee is verbonden en er juist die spanning aan gaf, die de ondernemersarbeid tot doel in zich kon maken: het rationele, het berekende, dat wat
| |
| |
men de ‘Rechenhaftigkeit’ genoemd heeft. Het ging er nu immers om zoveel mogelijk zo goedkoop mogelijk te produceren en zoveel mogelijk zo duur mogelijk af te zetten. Daarvoor was een kostenberekening, daarvoor was boekhouden, daarvoor waren inlichtingendienst en marktanalyse onontbeerlijk. Uiteindelijk heeft dit streven geleid naar wat wij tegenwoordig als ‘efficiency’ aanduiden.
Door dit intensief en expansief karakter van het vrije kapitalisme pas werd de voortdurende, boven het noodzakelijke uitgaande arbeid, van de ondernemer uit gezien, zinrijk. Op twee manieren zinrijk zelfs: in de eerste plaats doordat onafgebroken arbeid nodig was om de concurrentie het hoofd te bieden, in de tweede plaats doordat de winst, nu zij voor nieuwe investering gebruikt kon worden, niet meer een consumptief, maar een productief doel verkreeg: hoe hoger winst, hoe groter bedrijf en hoe groter bedrijf, hoe meer arbeid weliswaar, maar ook hoe dieper bevrediging in die arbeid en in de rijkdom, de macht en het aanzien dat aan die arbeid leek te ontluiken.
In werkelijkheid werd de mogelijkheid tot die rijkdom echter geschapen door de arbeiders. Van hen uit gezien, betekende het voortdurend werken precies het omgekeerde van wat het voor de ondernemer betekende: minder dan wat voor een redelijk leven nodig was, behoeftigheid of zelfs honger, machteloosheid en verlies van aanzien. Om de tegenstelling te voltooien had de conclusie moeten zijn: zo zinvol als de voortdurende arbeid voor de werkgever, zo zinloos werd hij voor de werknemer. Die voltooiing ontbrak echter in de praktijk. Het tegendeel trad zelfs in. Juist de volstrekte noodzaak voor de loonslaaf om alle tijd, die hij niet versliep of verat, te werken, moest ook hem zijn arbeid zinvol doen schijnen. Zo werd van beide zijden het Algemeen Menselijk Patroon met betrekking tot arbeid doorbroken. In de plaats van de relatieve noodzaak van het Algemeen Menselijk Patroon trad in beide klassen absolute noodzaak. Bij de ene echter beseft als zinvolle arbeidslust, bij de werknemersklasse daarentegen, paradoxaal, als zinvolle arbeidsonlust gevoeld.
| |
9
Uit het voorgaande moge dan al duidelijk geworden zijn, hoe in de loop van eeuwen de opvatting omtrent de arbeid in West-Europa evolueerde van zinledig-in-zichzelf tot zinvol, van bijkomstig tot onmisbaar en van kwaad tot goed, het wonder, dat de mens hier hem op de duur heeft leren waarderen, niet meer als middel om in leven of evenwichtig te blijven of om winst te maken, maar als doel-in-zichzelf, dat als onafscheidelijk deel van het leven zelf werd nagestreefd, is daarmee nog niet verklaard.
Het laat zich ook niet verklaren zonder de religie in rekening te brengen,
| |
| |
die in het Algemeen Menselijk Patroon bij alle geestelijke en sociale processen zelfs richting en vonnis wijst. Hier gaat het om het calvinisme. Het zal U bekend zijn dat, sinds Max Weber nu bijna een halve eeuw geleden zijn beroemde opstel over de protestantse ethiek en het kapitalisme schreef, er een nog niet beëindigde discussie op gang gekomen is over de samenhang tussen beide verschijnselen, die het na-middeleeuwse Europa zózeer hebben hervormd, dat het voortaan in het Algemeen Menselijk Patroon niet meer paste. Prof. Beerling in Djakarta heeft van die discussie onlangs nog een samenvatting gegeven.
Wij behoeven hier de kwestie niet uit te maken. Immers, hoe men er ook over denkt, een verband tussen het calvinisme en de nieuwe opvatting omtrent de arbeid valt niet te loochenen. Als we, met reden, van een begrip arbeidsheiliging spreken, dan is dat er een van onmiskenbaar calvinistischen huize. Voor de gereformeerden toch had de katholieke gedachte dat de heiligheid uitsluitend buiten de wereld te vinden was, afgedaan. Ook voor hen lag de wereld weliswaar in de zonde, maar niet zó diep dat zij er niet uitgetild en geheiligd kon worden. Geheiligd door arbeid.
Hiermee is intussen slechts gesteld, dat de calvinisten het Algemeen Menselijk Patroon dat deze wereld als in wezen onwezenlijk zag, hadden opgegeven, dat zij, onbewust en paradoxaal genoeg, huns ondanks meewerkten aan dat grote saecularisatie-proces, dat eerst het Westen van het Algemeen Menselijk Patroon heeft vervreemd en nu bezig is ook het Oosten daarvan te vervreemden. Voor henzelf evenwel viel hun houding nog geheel binnen de religieuze matrijs. Hoe moeten wij ons dan voorstellen, dat zij voor zichzelf tot hun nieuwe houding tegenover de arbeid gekomen zijn? Ik meen, dat men het zó moet zien. Terwijl, in het algemeen, de R.K. Kerk leerde dat de mens, de zaligheid verwierf door zijn goede werken en die van de Heiligen, Luther de zaligheid door geloof predikte, was bij Calvijn, die uitging van de volstrekte souvereiniteit Gods, de zaligheid een uitvloeisel van de genade Gods en van haar alleen. Dit leidde, consekwent, tot de leer der Uitverkiezing, tot dat ondoorgrondelijk Raadsbesluit, tot dat decretum horribile, dat een ieder in de onzekerheid liet of hij uitverkoren dan wel verdoemd was. Het moet echter schier ondragelijk geweest zijn, dat niet te weten en de 16de eeuwse calvinist zal dus naar een middel gezocht hebben, daaromtrent althans een hoop op zekerheid te verkrijgen. Ligt het, de nieuwe visie op de wereld eenmaal aanvaard, dus niet voor de hand, dat zij meenden, dat het succes in de wereld beschouwd mocht worden als bewijs van Gods zegen? Maar in de burgerlijke en vooruitstrevende kringen, waar het nieuwe arbeidsbegrip, gelijk wij zagen, al was voorbereid, - juist die kringen waar het calvinisme het hechtst wortelde, in de Nederlanden, Schotland en Engeland - kon dat alleen betekenen succes door arbeid. De arbeid wordt, onbewust,
| |
| |
in dienst gesteld van eigen zaligheid en daarmee geheiligd. In de calvinistische kringen gevormd, heeft dan de arbeidsheiliging, gesaeculariseerd, zich op de duur over heel de West-Europese maatschappij verspreid en er haar zegel opgedrukt.
Gesaeculariseerd, want naarmate het kapitalisme toeneemt en daarmee de, voor de ondernemers, in deze faze, onafscheidelijke concurrentie, terwijl voor het proletariaat de noodzaak zijn arbeidskracht te verkopen om in leven te blijven in dezelfde mate toeneemt, heeft het nieuwe arbeidsbegrip geen irrationeel-religieuze aandrijving meer van node: de drift tot zelfbehoud dwingt voortaan zowel kapitalist als proletariër tot arbeidsdrift. Doch zelfs dan schijnt het zonder een ideologie, die de functie van de religie min of meer overneemt, niet te gaan. In de Verenigde Staten van de 18de en 19de eeuw was, naast het puritanisme, de kwasi-religie van het succes de drijfveer, terwijl in het Rusland van de 20ste eeuw, waar de kapitalistische noodzaak ontbrak, deze geleverd werd door het communisme, dat in zijn strijd tegen het Algemeen Menselijk Patroon de arbeidsheiliging nog veel vuriger predikte dan indertijd het calvinisme had gedaan.
| |
10
Toen de westelijke wereld de waarde van de arbeid positief had leren waarderen op de hiervóór benaderde wijze, vergde de westerse mens nòg méér van zijn nieuwe god. Wat noch het kapitalisme noch het calvinisme hadden gedaan, deden de Renaissance en de Verlichting, die twee andere fundamenten van met burgergeest gewapend beton, waarop het West-Europa van de Nieuwe Tijd werd opgetrokken. In de Renaissance zet de onderbroken traditie van het Griekse natuuronderzoek zich weer voort, zijn de grondslagen gelegd voor de moderne natuurwetenschap, die meer op ervaring dan op gezag, meer op experiment dan op redenering vertrouwde. Dat wil zeggen, ook hier het Algemeen Menselijk Patroon verloochenend, niet meer op woorden, maar op daden, d.i. op ononderbroken arbeid van geslacht tot geslacht. Haar geheimste bedoeling had zij al verraden in het woord van Leonardo da Vinci, die, de wis- en werktuigkunde prijzend, uitgeroepen had: ‘Gij, o God, verkoopt ons alles tegen de prijs van onze arbeid.’ Hier, in de ontwikkeling van de exacte wetenschappen in de zeventiende eeuw werd de arbeid: instrument tot verovering van de wereld, zowel van de buiten-menselijke natuur als die van de buiten-Europese mensheid, die nog in het Algemeen Menselijk Patroon volhardde.
Maar men zou van hem nòg meer verlangen, ook het hoogste, ook het geluk. Dit kunststuk om van de arbeid, die steeds aan het geluk van het niets-doen in de weg had gestaan om te toveren in een instrument van
| |
| |
datzelfde geluk, nu niet slechts voor de enkeling, maar voor de maatschappij als geheel, deze volstrekte herijking van menselijke waarden volbracht de Verlichting. In die achttiende eeuw zijn de mensen van de Verlichting voor het eerst - nieuwe afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon - op de gedachte gekomen, de maatschappij te verbeteren, niet door ascese, niet door bekering, maar door arbeid. Deze gedachte van een maatschappij gegrondvest en bestuurd niet op en door de traditie, maar op en door de rede - d.i. door de arbeid van 's mensen geest - en waarin de vooruitgang, onstuitbaar, het ‘natuurlijk’ gevolg zou zijn van de arbeid van 's mensen handen en waarin door die arbeid van geest en hand het menselijk geluk zou worden beleefd, die gedachte hebben de progressieve leiders van de Amerikaanse Revolutie bij Franse en Engelse verlichte schrijvers opgedaan. De feeën van arbeid en geluk stonden aan de wieg van de Verenigde Staten. Geluk door arbeid en door arbeid geluk. De Amerikaanse beschaving, die nu in de westerse wereld de toon aangeeft - zo moest het komen - is die feeën in principe nooit ontrouw geworden. De gemiddelde Amerikaan gelooft nog steeds aan die tweeling, die de in zijn hart vereerde godinnen zijn, onverschillig welke godsdienst hij overigens ook moge belijden.
| |
11
En alsof het zo wezen moest, begint, ongeveer terzelfdertijd als de Verlichting, in Engeland dat proces, dat de moderne tijd zijn aanschijn gegeven heeft: de Industriële Revolutie. Het zou, alweer, te ver voeren, er hier nader op in te gaan. Het is ook niet nodig. Het arbeidsbegrip zelf heeft er geen wijziging meer door ondergaan. De toepassing van de stoomkracht op het werktuig is ‘slechts’, om zo te zeggen, de materialisering van het westelijk arbeidsbegrip. De fabrieksmatige productie van massa-artikelen, die weer het onvermijdelijke gevolg van die toepassing was, heeft ‘slechts’ de mogelijkheden van het resultaat van de westelijke arbeid tot in het oneindige vergroot. Zij heeft ze doen uitstorten niet alleen over het Westen, maar uiteindelijk heeft zij ook de hele wereld er mee overstroomd, als een tweede zondvloed.
Als men de gevolgen van de Industriële Revolutie overdenkt, treedt nog een curieuze paradox aan het licht, die bewijst, hoe volslagen het nieuwe arbeidsbegrip de geest in het Westen heeft bevangen. Men spreekt van arbeidsbesparende machines. Terecht op zichzelf. Om een voorbeeld uit de tijd zelf te nemen: de cylinderdruk voor de ‘katoentjes’, die Thomas Bell uitvond, in plaats van de vroeger gebruikte plankjes, maakte het mogelijk dat één man in hetzelfde aantal uren dezelfde hoeveelheid katoen bedrukken kon waarvoor vroeger 200 man werden vereist. En toch heeft niemand door deze en alle andere arbeidsbesparende uitvindingen ook
| |
| |
maar één uur minder gewerkt. Integendeel. De paradox is slechts schijnbaar, maar daardoor te typerender. In de eerste plaats was de machine niet uitgevonden om het de mensen gemakkelijker te maken en in de tweede plaats openbaarde de machine langzamerhand haar eigenlijk wezen: hoe volmaakter, hoe demonischer. Zij bepaalde het tempo van de arbeid en niet omgekeerd. Het is een al vaak beschreven proces, maar die beschrijvingen hebben er het beklemmend karakter niet aan ontnomen. Begonnen als een verovering van de wereld, onttrok het in de loop van zijn ontwikkeling die wereld aan de werker. Toen eenmaal de productie aan de lopende band een feit was, zag deze de wereld, waar hij wel bij, maar niet meer in was, aan zich voorbijtrekken, zoals de band met zijn werk hem voorbijflitst...
Zo heeft die onbewust en aarzelend begonnen afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon wat het arbeidsbegrip betreft in de loop der eeuwen zich als iets zeer fundamenteels ontpopt. Ongeveer op de wijze die wij lieten zien: de veranderde houding van de Grieken tegenover de natuur, de principiële overwinning op het magische denken en zijn vervanging door het positivistisch-abstracte; het organisatie-talent en het normbegrip der Romeinen, geërfd door de Kerk; de afwijkende structuur van het Westerse monnikswezen; de geleidelijke verdwijning van de slavernij; de doorbraak van het winststreven en de intensieve, dynamische kapitalistische economie; het burgerlijk arbeidsbegrip, geheiligd door het calvinisme en gericht op de verovering van de wereld door de geest bij de Renaissance; de verbinding van menselijke arbeid en maatschappelijk geluk in de Verlichting en tenslotte de Industriële Revolutie als materialisering van dat arbeidsbegrip - dat alles heeft er zijn rol in gespeeld, maar zonder weet van elkaar. Het weefsel der geschiedenis - om hetzelfde met een ander beeld te zeggen - wordt door mensen geweven, maar zij weven als geblinddoekt en het patroon blijkt pas achteraf.
| |
12
We komen tot ons slot. Wilt U mij veroorloven daarbij nu ook mijnerzijds eens af te wijken, n.l. van de banen der wetenschap, die ik tot dusver althans getracht heb te bewandelen, en nog enkele, laat ons zeggen, wijsgerige of toch bespiegelende beschouwingen ten beste te geven? Voorzover wij Westerlingen of westers opgevoede Oosterlingen zijn, zijn wij geneigd, dat westelijk arbeidsbegrip als het alleen-zaligmakende te beschouwen. Alleenzaligmakend in letterlijke zin. In de prille jeugd al wordt ons dit ingeprent. Wij mogen nooit ‘niets doen’. Verveling geldt als zonde, waarbij wij niet bedenken, dat het begrip ‘zich vervelen’ slechts het negatieve tegenstuk der voortdurende bezigheid is. Het Algemeen Menselijk
| |
| |
Patroon, dat die aanhoudende bedrijvigheid niet kent, kent ook de verveling niet, evenmin als het dier. Maar als wij eens niet werken kunnen, plegen wij doodongelukkig te zijn en we achten dit natuurlijk. Ik hoop echter aangetoond te hebben, dat dit begrip ‘arbeid’ wel verre van ‘natuurlijk’ te zijn, veeleer ‘onnatuurlijk’moet heten, inzoverre wij het ontstaan ervan in een bepaalde tijd, op een bepaald - klein - gedeelte van de aarde hebben kunnen nagaan. Voldoende reden dus om ons af te vragen: is het wel natuurlijk? Is het wel juist, laat staan het enig juiste? Heeft het Westen zich toen niet vergist, is het niet op een dwaalspoor geraakt? Moeten wij ons verheugen, wanneer het Oosten dit arbeidsbegrip ongezien overneemt, waar het toch ongetwijfeld mee bezig is en wat het ook weer moest doen, wilde het zich van het Westen bevrijden?
Maar zijn er toch niet, zo wil ik vragen, naast de homo faber, naast die westerse homo oeconomicus of, om in de sfeer te blijven, naast de homo laborosus, de ‘arbeidsmens’, andere homines in ons, een homo ludens, een homo aestheticus, een homo amorosus, een homo religiosus tenslotte, en komen - het is vaker gevraagd, maar de vraag blijft dringend - die allen niet te kort als de homo laborosus dat volle westerse accent in de toekomst zou houden of dat accent zelfs nog versterkt zou worden? Want maakt U geen illusies. Dat kan. Het kan altijd nòg meer, nòg efficiënter, nòg intensiever! Het tempo kan altijd nòg hoger opgeschroefd worden, zoals in de laatste 300 jaar voortdurend gebeurd is.
| |
13
Hier echter ligt weer een dier merkwaardige paradoxen, waar de geschiedenis zo vol van blijkt, als men eenmaal geleerd heeft er op te letten. Wat toch is het geval? Diezelfde overaccentuering van de homo laborosus in ons maakt het in principe ook mogelijk, die te overwinnen en daarmee tot evenwichtiger wezens, tot werkelijke mensen te worden. Immers de westerse arbeid heeft reeds de productiekrachten ter beschikking - in principe alweer - van de mensheid zó geweldig vermeerderd, dat bij een werkelijk rationele aanpak wij allen met een, zeg, vierurige arbeidsdag zouden kunnen volstaan zonder dat iemand daarbij armoede zou behoeven te lijden. Dan blijven er, slaap, rust en voeding op twaalf uur gerekend, nog acht uur per etmaal over om die andere, nu verwaarloosde, ja vergeten homines het hunne te geven. M.a.w. ons staat een synthese voor van wat de arbeid was voor het Algemeen Menselijk Patroon èn het moderne, westerse arbeidsbegrip en wel door de machine te gebruiken en er niet langer door gebruikt te worden. Voor het zover is, moeten er echter nog een aantal voorwaarden vervuld worden, maar daarover wil ik niet spreken, want dan zou ik ongemerkt aan een tweede voordracht beginnen.
| |
| |
In plaats daarvan wilt U mij, hoop ik, toestaan nog met enkele woorden in te gaan op het arbeidsprobleem zoals het nu in het Oosten en in het bizonder hier in Indonesië m.i. ligt. Met alle bescheidenheid en graag gecorrigeerd indien men mijn waarnemingen te beperkt acht, zelfs voor een bescheiden oordeel. Wanneer ik er zoëven voor pleitte, de overwaardering van arbeid als zodanig te matigen, dan had ik daarbij uitdrukkelijk het Westen en in het bizonder de Verenigde Staten op het oog, waar door zijn voortdurende arbeidsspanning en -inspanning menig zakenman van 50 jaar zich nog slechts op de been houdt met opwekkende middelen, die langzaam maar zeker zijn gestel ondermijnen. Nu al heeft Amerika elke avond 16 millioen pillen nodig om in te slapen, en jaarlijks 11 millioen pond aspirine om fit te blijven. Vreemde ironie der geschiedenis: deze mensen die de top van materiële welvaart beklimmen, veroordelen zichzelf door dat klimmen tot hetzelfde aftobbende leven, waartoe de armoede de mens pleegt te veroordelen.
In het Oosten evenwel ligt het anders. Grondhouding is hier nog steeds, wil mij toeschijnen, de onderwaardering van de arbeid. Het arbeidstempo is weinig intensief. De 7-urige arbeidsdag is in werkelijke arbeidsuren berekend, misschien een vier- op zijn hoogst een vijfurige arbeidsdag. Gevolg dat men voor een bepaald werk òf het dubbele aantal arbeiders òf de dubbele tijd gebruikt van het aantal of de tijd die nodig geweest zou zijn. Neiging om hoger op de maatschappelijke ladder te stijgen, althans in de kinderen - in het Westen zo normale neiging - heeft in het Oosten nog maar een klein gedeelte van het volk aangeraakt. In de hogere regionen streeft men wel naar nog hoger, maar, naar het mij voorkomt, met de verkeerde bijgedachte, dat een hogere plaats minder arbeid betekent, omdat men zich, aan Oosterse verhoudingen gewend, de heerser voorstelt als iemand die het zo ver gebracht heeft, dat hij niet meer hoeft te werken. Dat is nog het Algemeen Menselijk Patroon en het zou een wonder zijn als dat hier al geheel was uitgesleten. Terwijl het Westen dus zijn waardering van de arbeid zou moeten matigen, zou het Oosten die voorlopig eer moeten opvoeren. Dat zal de enige weg zijn ter verhoging van de productie en dus vermeerdering van de algemene welvaart, de enige weg ook om b.v. een eind te maken aan wat men de ‘overstaffing’ van de ambtelijke en andere bureaux noemt, d.w.z. dat er op bureaux en kantoren meer mensen zitten dan strikt nodig zou zijn voor de daar te verrichten arbeid. Hoe die moeilijkheid samenhangt met de oude Oosterse toestanden bewijst het geval van het nieuwe China. Immers terwijl men daar toch niet terugschrikt voor radicale maatregelen, b.v. waar het de agrarische hervorming of de bestrijding der corruptie betreft, schrijven Lynn en Amos Landman, in hun boek Profile of Red China, blz. 74 ‘On the whole, the Communists
made no frontal attack on the problem of overstaffing’.
| |
| |
Onzeker als men in het Oosten op het punt van de arbeid nog is, neemt men het tempo òf te langzaam - òf te snel. Met dit laatste bedoel ik, dat men, onwennig in het efficiënte ‘timen’, soms de achterstand te snel wil inlopen, wat andere funeste gevolgen kan hebben. Men bestelt dan b.v. de meest moderne, d.w.z. de meest ingewikkelde machines en vergeet dat daarbij mensen horen die deze bedienen kunnen alsmede goed met onderdelen uitgeruste reparatie-werkplaatsen waarin hersteld kan worden wat stuk ging. Men vergat ook of men weet niet dat de Europese arbeider er 200 jaar over gedaan heeft moderne machines te leren bedienen, Amerika nog 100 jaar, Japan 50 jaar en de Sowjetunie nog altijd 25 jaar.
Ik wil maar zeggen, dat het mij nodig schijnt dat men zich hier bewust bezint op het arbeidsbegrip. Het is goed, nodig zelfs, dat men de mensen hier zegt harder te werken, maar het is ook goed, ook nodig zelfs, meen ik - en daarbij kom ik weer terug op mijn algemene thema - dat men er hun bij zegt, dat dit harder werken nodig is om op de duur tot een maatschappij te komen, waarin weer tijd voor andere dingen dan arbeid beschikbaar zal zijn. Want dat het eigenlijk voor de mens om die andere dingen gaat - hij is meer trekvogel dan trekhond heeft de dichter Anthonie Donker eens gezegd - daarin heeft het Oosten in de grond van de zaak gelijk. Doch in de moderne maatschappij met zijn overbevolking kan men dit slechts bereiken door volledige industrialisatie. Maar dan kan het ook - in beginsel althans.
| |
14
Wij hechten er aan, met nadruk te zeggen, dat dit o.i. méér is dan een droom. Dit kàn, technisch en economisch zijn de voorwaarden er voor vervuld, sociaal en politiek intussen niet. Maar als het in beginsel kan, hangt het slechts van ons zelf af, of het ooit dan wel nooit zover komt. Het Oosten, nog niet zover afgewend als het Westen van het Algemeen Menselijk Patroon, kan bij het tot stand komen van die betere wereld een belangrijke rol spelen ter correctie van die westerse afwijking. Het probleem in elk geval is nu gesteld: dóór arbeid de noodzaak van arbeid overwinnen: de Paradijsvloek opheffen door hem om te zetten in een zegen.
|
|