drie gezichtspunten laten steunen. Op het bestaan van generaties die men als collectieve persoonlijkheden zou mogen beschouwen, op de continuïteit, het in elkaar overgaan van cultuurlandschappen, zoals de generaties ook worden omschreven, en ten slotte op de zin in dit alles, de reeds genoemde desintegratie. Aan de vreugde die Brugmans heeft gesmaakt aan het zich verdiepen in een rijk verleden, mogen wij toeschrijven dat niet alles zich oplost in een rij taferelen die een sombere neergang tonen. Met name hebben wij daaraan mooie bladzijden te danken die ons het Frankrijk van de 18de eeuw voor ogen brengen. Aan twee figuren uit deze ‘eeuw van activistische ideeën’ heeft Brugmans eerder aandacht besteed, aan Diderot, die hij in zijn boek van 1937 een symbool van de voortdurende zelfbevrijding heeft genoemd, nog actueel, en aan Rousseau in wiens lijdensgang hij die van het hele Westen wil zien. Het laatste geschrift dateert van 1951. Tussen genoemde jaren heeft Brugmans zijn visie op het Westen en zijn cultuur aanmerkelijk gewijzigd. Het proces van desintegratie van het geloof, dat hij als de zin van de nieuwe geschiedenis ziet, heeft tegelijk die rijkdom aan denken en voelen tevoorschijn gebracht die hem de vreugde aan deze geschiedenis geschonken heeft. Schuilt hier reeds een tegenstrijdigheid in, Brugmans heeft bovendien geen oog gehad voor het verschijnsel dat wat hij desintegratie noemt niet minder een gevolg is geweest van een vertwijfeld vasthouden aan overleefde ‘waarheden’ dan aan de zucht naar de ‘res novae’, het betwijfelen en verwerpen van wat overleefd bleek en het streven naar vernieuwing. Als wij vragen wat hij met zijn boek wil, dan geeft hij dit antwoord: ‘De primaire bedoeling van het boek is de lezer ongerust te maken.’ Wij zijn in gevaar. Toch zijn er geruststellingen. ‘Momenteel ligt de voornaamste beveiliging van het Westen nog in de creatieve vitaliteit der
Amerikanen.’ ‘Maar laat ons oppassen!’ Inderdaad, in zijn zin der geschiedenis immers heeft juist creatieve activiteit vaak de betekenis gehad van een desintegrerende factor. Het is bovendien nog zeer de vraag wat eigenlijk bovengenoemde beveiligende creativiteit inhoudt. Momenteel, zegt ook Brugmans. Waar wij volgens hem vertrouwen in moeten stellen is ‘het geloof in de bestemming van de mens, vrij om in dienst te staan van Wie hem geschapen en gezonden heeft’. Hoe wij dat moeten verstaan [want er is nu eenmaal verscheidenheid ook van geloof], wordt ons misschien duidelijk, wanneer Brugmans tot de grote werken der politieke litteratuur rekent de encycliek Rerum Novarum, waartegen het Communistische Manifest het, evenals Marx en Lenin tegen Leo XIII, in alle opzichten moet afleggen. In zijn boek, waarvoor de stof bovenal ontleend is aan de litteratuur, inzonderheid de Franse, en wat zich daaromheen beweegt, wordt weinig of geen aandacht besteed aan Freud en zijn invloed en aan de merkwaardige ontwikkeling van de natuurwetenschap. Ook komt in zijn geschiedenis de betekenis van die scheppende crises, die wij revoluties noemen en die de continuïteit telkens hebben onderbroken, weinig tot uiting. Verklaarbaar - men moet zich nu eenmaal beperken - maar ook symptomatisch voor een geschiedbeschouwing die geen scheppende, maar ontbindende krachten heeft gevonden en tenslotte als uitkomst het ‘geloof’ aanprijst, d.w.z. een geloof dat ééns scheppend was. Ik zou Brugmans onrecht aandoen, als ik zou nalaten dit boek, een levenswerk, toch ook ‘rijk’ te noemen. Wat hier met uitgebreide en gevarieerde belezenheid tesaam is gebracht en geordend, dwingt vaak bewondering af.
O.N.