| |
| |
| |
Willem Avondrood
Droom is 't leven
XII
In werkelijkheid lag meneer Brom op de vloer om Liesje te bespieden. Ook hem is haar gedrag opgevallen, en hij wil er het zijne van hebben. Bovendien heeft hij met de student gesproken, en iets van diens tragische gevoelens ontdekt. De student, die hem tevoren alleen geërgerd had door zijn betweterigheid, is hem sympathiek geworden; hij ziet een deel van zichzelf in de jongeman terug, het deel dat hem deed mislukken, maar nog meer verwrongen. Het medelijden dat hij met hem heeft is medelijden met zichzelf.
Wat meneer Brom door het gaatje in de vloer heeft kunnen zien bevestigt het verwarde verhaal van de student volkomen. Liesje koestert liefde voor de cel van Roffiaan. De cel is een levend wezen voor haar geworden, even levend als haar oud-leerling, maar blijkbaar zonder diens afschrikwekkende vermogens. Of wekten die misschien gevoelens in haar die ze in haar geest verafschuwde omdat ze ze niet kende, maar die ze in haar hart begeerde? Meneer Brom herinnert zich onder het gluren het gesprek dat hij eens met haar over Roffiaan had gevoerd. Had ze hem toen eigenlijk niet in bescherming genomen, hoewel ze hem aanklaagde?
Al peinzend zag hij hoe Liesje de hals van de cello streelde. Haar handbewegingen hadden niets meer met vingerzettingen gemeen; zoveel kon meneer Brom wel onderscheiden, al kende hij de techniek van het spel niet. Haar streek leek wel bedoeld om de snaren tot trilling te brengen, maar niet alleen tot muzikale trilling. Het meest echter verschrikte hem haar stem. Het was een donker geluid, dat diep in de borstkas scheen te beginnen, en de woorden die ze uitte vormden eerder geheimzinnige bezweringsformules dan begrijpelijke zinnen, hoe gangbaar ze stuk voor stuk ook waren. Meneer Brom zag ook hoe Liesje haar benen om het instrument heensloeg en op haar stoel zo ver mogelijk achteroverleunde. Weer, zoals die keer met Roffiaan, bespeurde hij op haar gezicht die verontrustende uitdrukking van verruktheid en gekweldheid tegelijk. Het was dus geen wonder dat de oud-leraar aan een hevige verwarring ten prooi was toen mevrouw Videlee bij hem aanklopte.
Als ze de trap is afgedaald gaat meneer Brom in zijn grootvadersstoel zitten. Hij heeft geen moed meer om zijn bespiedingswerk voort te zetten. Hij hoort vaag de dialoog tussen Liesjes stem en de klank van de cello; een onverstaanbaar gesprek. Meneer Brom heeft zichzelf nooit toegestaan zijn gevoelens voor Liesje te ontleden; hij liet ze maar op de bodem van
| |
| |
zijn ziel. De gelijkenis met zijn moeder was hem natuurlijk ook opgevallen, maar hij denkt daar liever niet aan; hij wil niet in iedere vrouw het beeld van zijn moeder zien. Hij zou zo graag andere gevoelens voor haar koesteren, al waren het dan maar de vaderlijke, waarop de vos had gezinspeeld.
Wat zou een vader in deze omstandigheden voor zijn dochter doen? denkt meneer Brom. Hij zou haar misschien, zo groot als ze is, een pak slaag volgens de oude school geven; of, als hij een zachtaardig en moderner man was, zou hij al zijn overredingskracht gebruiken om haar tot andere gedachten te brengen. Misschien ook zou hij haar naar een psychiater sturen. Maar wat zou dat baten? Zo'n man zou een vorm van hysterie bij haar constateren, haar aanraden zo gauw mogelijk te trouwen en kinderen te krijgen, veel kinderen of haar anders in een gesticht onderbrengen. Ik geloof, zegt meneer Brom bij zichzelf, dat ik haar onopvallend met een liefderijke jongeman in aanraking zou brengen die ik van tevoren had ingelicht. Maar waar die te vinden? Meneer Broms overpeinzingen brengen hem ongewild terug naar het gesprek dat hij met mevrouw Videlee heeft gevoerd nadat hij met de kapitein van zijn vergeefse tocht naar Maupertuis was teruggekeerd. Zij had zich toen iets over een vioolbouwer laten ontvallen, en hem daarna uitgenodigd voor een bespreking op haar kamer. Zij heeft hem toen, zonder dat hij er op aanstuurde, het geheim onthuld dat hij al lange tijd vermoedde maar nog niet kende, en waarvan hij de openbaring eigenlijk al niet meer verwachtte. De vioolbouwer was haar man geweest, en ze had hem een zoon geschonken. Haar man had een kleine, maar beroemde winkel, waar alle groten in de muziek wel eens waren geweest als ze in dit land optraden. Zij was er eens binnengelopen, om een gerepareerde viool van een zieke vriendin op te halen, en er was toen van weerskanten de liefde op het eerste gezicht ontbloeid waaraan de meesten niet meer geloven. Hij was zo verliefd geweest dat hij gezworen had een viool te zullen bouwen waarvan de klank haar goddelijke stem nabij kwam. [Ze had toen al in de muziekwereld van zich doen horen.] Dat was hem niet gelukt, en tragisch genoeg was die dure eed, in liefde afgelegd, het begin geweest van de ondergang dier liefde. Want hij was gaan
zoeken en experimenteren als een alchimist, om zijn viool te laten zingen als zijn vrouw. Goud uit lood maken was misschien makkelijker dan een menselijke stem uit hout en snaren. Allengs was hij vergeten dat het hem om háár stem te doen was geweest; hij zocht alleen nog maar een vrouwenstem, een willekeurige, en toen vergat hij ook haarzelf. Hij sloot zich dag en nacht in zijn werkplaats op, en als er niet hun al haast volwassen, begaafde zoon was geweest zou de winkel geheel zijn verlopen. Hij had het talent van zijn vader geërfd, en iets van de zakelijkheid van zijn moeder, maar niet veel; het gevoel had
| |
| |
bij hem de overhand. Tenslotte had ze het niet langer kunnen uithouden, dat waanzinnige gezoek van haar man, en ze was weggelopen, gevlucht eigenlijk; de zoon had de zijde van de vader gekozen en bleef. Kortgeleden, zo vertelde ze, had ze haar man toevallig ontmoet, in een drukke winkelstraat. Hij was heel rustig geweest, praatte niet over terugkomen, maar zei wel dat hij zijn pogingen had opgegeven, op aandrang van hun zoon Peter. Hij was oud geworden, en voelde zich ook zo, zei hij. Hij was van plan de winkel aan hun zoon te laten, en zelf te gaan uitrusten, hij wist nog niet waar. Aan haar borst?
Ze had meneer Brom in kinderlijk vertrouwen gevraagd of de vioolbouwer dat misschien had bedoeld, en de oud-leraar had gemeend van wel. Het is vreemd, had hij gezegd, dat uw stem verdwenen is in de tijd dat hij er zo fanatiek naar zocht. Zoiets laat zich niet dwingen. Maar nu hij er blijkbaar weer naar zoekt, op een andere, menselijker manier, mag u niet meer voor hem zwijgen. Hebt u, nadat u weggelopen was, nog gezongen? Ze had geantwoord dat haar stem toen pas tot de hoogte en zuiverheid was gekomen die haar min of meer beroemd zou maken. Het had haar naderhand wel geleken alsof het geluid toch aan het afnemen was, terwijl ze naast haar zoekende man leefde; hij had er misschien toch iets van gevangen, al kon hij het niet in zijn viool overbrengen. Maar toen ze onder hem uit was bloeide haar stem op, en als die rampzalige verlamming van de stembanden niet was gekomen... Enfin, als pensionhoudster had ze ook een bestaan. Uw man doet zijn winkel over, had meneer Brom gezegd, u het pension, en u gaat samen wonen, buiten, in de bossen of aan de plas. Mevrouw Videlee was hem dankbaar geweest voor zijn antwoord. Een ogenblik zelfs was hij bang geweest dat ze hem om de hals zou vallen, maar ze had zich beperkt tot het betten van de ogen met een klein zakdoekje.
Die zoon, denkt meneer Brom, die begaafde zoon, zou dat niet de jongeman zijn die Liesje kan helpen? Als ik haar vader was, zou ik dan bij hem kunnen aankloppen? Maar ik ben geen vader...
Hij wordt zich pas nu de stilte bewust die in de kamer onder de zijne heerst. Hij rolt het vloerkleed op zij, legt zich steunend op de grond en gluurt door het gaatje. Er is niemand te zien; Liesje is weggegaan. Meneer Brom trekt zijn jas aan, en daalt op zijn tenen de trap af. Behoedzaam opent hij de deur van Liesjes kamer, loopt naar de muurkast toe en haalt de versplinterde cel tevoorschijn. Zoals hij al vermoedde heeft Liesje hem nog niet aangeraakt; alles ligt nog precies zo als hij het indertijd heeft weggeborgen. Hij wikkelt het instrument voorzichtig in een oude lap, en loopt dan stil de tweede trap af. In mevrouw Videlees kamer hoort hij onderdrukt gesnik. Hij aarzelt even, maar loopt dan verder de gang door en trekt de buitendeur zachtjes achter zich dicht. Meneer Brom is in de schemer op weg naar de vioolbouwer en zijn zoon.
| |
| |
| |
XIII
Niet ver voor hem uit gaat Liesje, de cel tegen zich aangeklemd, maar de schemer maakt haar voor meneer Brom onzichtbaar. Bovendien slaat ze al spoedig een andere weg in. Ze wordt naar de binnenstad getrokken, waar het druk en vol vertier is. Onder het lopen neuriet ze een wijsje zonder eind, zoals kleine kinderen doen. Haar vrije hand streelt af en toe de cel, maar hij heeft over het oude jasje van de student een foedraal aan, en beantwoordt de liefkozing niet. Liesjes blik is de laatste tijd stralend; haar ogen staan wijd open en haar lippen zijn ook meestal vaneen, alsof ze een onzichtbare vloeistof opdrinken. Haar gang is wiegend, haast dansend; het is geen wonder dat menige voorbijganger haar nakijkt.
In de buurt van de café's gekomen loopt ze langzamer. Door de grote ruiten ziet ze de verlichte lokalen waar jonge mensen elkaar toedrinken en oude heren aan de stamtafel hun zaken bespreken. Waar veel personen bijeen zijn is de persoonlijkheid gevlucht. Zij vormen een verzameling, waarin een opvallende kleur of toon alleen maar schijnt aangebracht terwille van de schrijnende werking van het geheel, en niet om door de tegenstelling eigen aanzien te verhogen. Ieder is deel van het geheel, en dat ademt en drinkt en praat met duizend monden, als een apocalyptisch dier. Als Liesje een van de draaideuren binnengaat, heft het dier zijn kop op en kijkt haar met zijn duizend ogen aan. Het laat een zachte, verleidelijke muziek horen, geschapen om de binnentredende het willoos worden makkelijker te maken. Maar Liesjes wil is allang ergens anders; ze heeft geen verdoving nodig. Ze zoekt rustig een leeg tafeltje en gaat zitten; de cel zet ze tegen de stoel naast de hare. Ze bestelt twee glaasjes, en wacht glimlachend de terugkomst van de kellner af. Het ene laat ze voor haar metgezel neerzetten, het andere voor zichzelf. Ze vormt een eilandje, en het dier moet machteloos haar onkwetsbaarheid erkennen.
Ze loopt café in café uit. In een van de lokalen heeft ze de cel het foedraal uitgetrokken, en het vergeten mee te nemen. Ze draagt hem nu in het verschoten jasje met zich mee; de strijkstok bungelt aan een van de stemknoppen. In haar hoofd praten kleine mannetjes druk en onverstaanbaar met elkaar. Ze luistert lachend naar hun brabbelingen, en zegt zelf ook af en toe een woord. Dan zwijgen ze verbaasd, maar even later barsten ze des te opgewondener los. Liesje merkt niet dat ze dieper en dieper de oude binnenstad indringt, en dat de café's obscuurder worden. Waar ze licht ziet en muziek en stemmen hoort gaat ze naar binnen, om voor zich en haar cel een glas te bestellen. Tenslotte belandt ze laat in de avond in een klein kroegje, dat ze eerst niet had opgemerkt omdat het in een donkere zijstraat ligt, maar waarheen ze getrokken wordt door de muziek die eruit opklinkt.
Er zitten een paar troosteloze mannen om een tafeltje, en op de hoge kruk- | |
| |
ken voor de tapkast hangen enkele opzichtig geklede jongemannen, die met hun armen steun zoeken bij nog bonter uitgedoste meisjes. Liesje merkt het gegrinnik niet op als ze binnenkomt, en gaat in een hoekje zitten. Haar hoofd leunt tegen de krul van de cel, die als een vreemde verstarde bloem uit de lange steel van de hals opbloeit. Ze strijkt zacht over de snaren, en hoort niet eens dat ze ontstemd zijn en valse geluiden maken, als een nauwelijks verborgen waarschuwing. In haar hoofd staan andere samenklanken op die ze aan haar metgezel toeschrijft. Hoe kan ze ook weten dat het strijkje achterin de zaal weer is gaan spelen, nadat de cellist zijn bandgenoten iets heeft toegefluisterd?
Enkele voorzichtig gebroken accoorden, en daaruit verheft zich een luie melodie, waarin gevaarlijke kracht sidderend sluimert. Om Liesjes mond speelt een glimlach van herkenning. Die scherpe afsnijding, en dan weer dat trage onverzettelijke opstaan, als van iemand die met vage wraakgedachten is bezield. Maar er is geen tegenstander te vinden, en hij begint een woedende zoekpartij die iedereen verschrikt doet vluchten. Tenslotte weet hij niet meer waarom en wie hij zoekt; hij begint bulderend te lachen en er klimt een speels wijsje in hem naar boven dat hem tot dansen noodt. Iedereen is opgelucht en niemand kan zijn benen meer in bedwang houden. Liesje grijpt lachend de cel en loopt naar het achtereind van het zaaltje, waar vlak voor het strijkje een kleine dansvloer ligt. Ze klemt het instrument in beide armen, en werpt haar hoofd achterover. Slaakt zij die schreeuw of is het de cellist? Het geluid vuurt haar in elk geval aan; ze maakt de wildste passen en wervelt snel als de wind door de kleine ruimte. De troosteloze mannen zijn aandachtig geworden en kijken zwijgend toe; de bonte jongens en meisjes aan de toonbank is het lachen en de wellust vergaan. De waard wil telkens achter de tapkast vandaan komen om in te grijpen, maar hij kan geen stap verzetten en blijft met een nat bierglas in zijn dikke hand verbaasd staan. Allengs zijn de pianist en de violist uitgevallen. Zij kunnen de cellist niet meer volgen in zijn grillige improvisatie en laten hem nu maar alleen gaan. Zijn linkerhand springt als razend langs de snaren heen en weer; de strijkstok is een bliksemflits. Liesjes voeten draaien en trappelen. Uit haar geopende mond komt stotend haar adem; haar ogen kijken star in het schelle licht van de lamp die boven de dansvloer bengelt. Haar handen strijken wild en krampachtig langs de rug van de cel, die nog steeds het oude jasje draagt, al zakt het wat af; zijn korte been tikt af en toe tegen de grond of krast er langs. Zijn snaren trillen zachtjes in valse
kwinten mee, maar dat is nauwelijks hoorbaar, ook voor Liesje. In haar oren is alleen die muziek, die een vlijmend verlangen opwekt, des te scherper omdat ze niet weet waarop het gericht is. De melodie is eeuwig onvervuld, hij heeft geen begin en geen einde, hij komt nergens vandaan en voert nergens heen, en zo is het met haar ver- | |
| |
langen ook. Misschien dat ze al dansend het onzichtbare gebied bereikt? Maar een gil van een van de lichte meisjes brengt haar, en alle anderen, terug in het rokerige café. Het meisje heeft het niet langer kunnen uithouden; zelf niet in staat tot volledige overgave kan ze die bij een ander niet verdragen. Iedereen kijkt verwilderd rond, als plotseling uit een slaap gewekt, en allen komen in beweging. Alleen Liesje staat nu doodstil met haar gespreide handen voor haar gezicht; de cel leunt onzeker tegen haar aan. De waard zet het glinsterende bierglas neer, en loopt naar het dansvloertje toe, zijn vochtige handen aan zijn broek afvegend. Hij wil Liesje uit zijn café verwijderen, want hoewel hij niet begrijpt wat ze eigenlijk gedaan heeft voelt hij dat het iets geweest is dat hij om zijn goede naam niet kan toestaan. En die cellist wil hij ook niet langer houden. Maar als hij voor Liesje staat weet hij niet wat hij moet zeggen, en de cellist met zijn vreemde ogen durft hij ook niet goed aanspreken. Maar dat hoeft ook niet, want Roffiaan pakt zijn instrument in en zegt:
‘Ik neem haar wel mee, als u even een taxi opbelt.’
De auto rijdt hen naar de woonkazerne. Liesje heeft werktuiglijk haar jas aangetrokken en laat zich willoos meevoeren. Tijdens de rit sluit ze de ogen; ze merkt nauwelijks dat Roffiaan zijn arm om haar heen heeft geslagen. Ze beseft niets meer; niet dat hij haar de trap ophelpt, haar uitkleedt en in bed legt, en bij haar komt liggen. Ze slaapt als hij zijn spel van strelingen begint.
| |
XIV
Het winkeltje van de vioolbouwer ligt tussen twee grote magazijnen ingeklemd, als een bewijs in steen van de verdringing van het ambacht. Maar binnen wordt dat bewijs weerlegd. De violen bloeien er als vreemde kelken met lange gekrulde stampers aan de muren en achter het glas van de vitrines. Door de glazen achterwand is de werkplaats te zien; daar verlustigen vader en zoon zich in de welving van een juist gevormd achterblad of snijden ze een sierlijke krul. Als meneer Brom binnen komt ziet hij alleen hun gebogen ruggen, die zelf wel van buigzaam hout lijken.
Hij legt de geschonden cello op de toonbank en slaat de doek open. Hij betrapt zich op de gedachte dat er een gewonde voor hem ligt, en als Peter Videlee voor hem staat zou dat best een jonge dokter kunnen zijn.
‘Die ziet er lelijk uit, meneer,’ zegt hij. ‘Wat is ermee gebeurd?’
Meneer Brom vertelt hem dat een driftige leerling het instrument stuk heeft geslagen, en hij let nauwkeurig op het gezicht van de ander. Het drukt schrik en afgrijzen uit, als gold het een moord. Na enig zwijgen zegt hij: ‘Dat is erger dan een moord, meneer. Een mens kan zich nog verweren, maar een cello niet. Dat arme instrument. We kunnen het wel repareren, maar zijn ziel, meneer, zijn ziel wordt nooit meer gaaf.’
| |
| |
Hij onderwerpt het versplinterde hout aan een nauwkeurig onderzoek. Zijn handen betasten de gebogen zijkanten en de hals; soms buigt hij zijn gezicht tot vlak op het instrument, als luisterde hij naar de ademhaling. Tenslotte draait hij zich om en tikt tegen de glazen tussenwand. Meneer Videlee, een kleine vlugge man met een gezicht waaraan alles scherp is, komt naar voren en buigt zich, zonder te groeten, meteen over de gehavende cello.
‘Geslagen, hè,’ zegt hij na zijn onderzoek tegen meneer Brom, ‘tegen de grond geslagen. Een schande. Een keer heb ik zoiets nog eens gehad, met een beroemde cellist nog wel. Die had zich voorgenomen zijn instrument stuk te slaan als een bepaalde passage hem binnen tien keer repeteren niet uit de vingers kwam. Natuurlijk lukte het niet, als je je ook zo iets voorneemt, en hij deed het. Ik heb hem niet willen repareren. En deze? Wat denk jij ervan, Peter?’
‘Meneer is niet zelf de schuldige,’ zegt Peter. ‘Een leerling heeft het in drift gedaan.’
‘Een leerling meneer?’ roept de vioolbouwer uit, ‘en dat liet u gebeuren?’ ‘Neen, nee,’ zegt meneer Brom, ‘ik kom hier voor een huisgenote van me, die cello-les geeft. Bij haar is het gebeurd. Ze is ervan in de war geraakt, en kan zelf niet bij u komen. Ze is geestelijk niet...’
‘Wie is het?’ vraagt meneer Videlee snel.
‘Ze woont in het pension van mevrouw...’
‘Laat u maar, laat u maar,’ zegt de ander, en hij heft de handen afwerend omhoog. ‘Ze heeft het me al verteld, bij een toevallige ontmoeting. Dat arme kind. Natuurlijk, Peter, we nemen dit aan.’
‘Maar de ziel, vader, de ziel.’
‘Die moet jij erin leggen, Peter. Je verstaat je vak toch?’
Meneer Brom is even volkomen in de war. Veronderstelt de vioolbouwer dat zijn vrouw hem, haar pensiongast, in vertrouwen heeft genomen? Heeft ze hem dat misschien verteld? En is hij op de hoogte van zijn plannen met betrekking tot de rol die hij de zoon wilde laten spelen? Of is hijzelf, uit eigen beweging, op die gedachte gekomen? Terwijl meneer Brom zich al die vragen tegelijkertijd stelt grijpt hij, zonder het eigenlijk te weten, de kans aan die de vioolbouwer hem, bewust of onbewust, heeft geboden, en hij zegt tegen Peter:
‘En legt u die dan ook weer in juffrouw Hemeling zelf?’
Geeft de vioolbouwer hem een blik van verstandhouding, of kruisen hun ogen elkaar toevallig? Er volgt een stilte waarin meneer Broms woorden blijven hangen; ze schijnen hoe langer hoe luider te gaan klinken, en vullen het winkeltje als orgelspel een kerk.
‘Nu?’ zegt meneer Videlee tenslotte.
‘Ik zal het proberen,’ antwoordt zijn zoon zacht, ‘althans het eerste deel
| |
| |
van de opdracht. Als het me lukt hoef ik vermoedelijk aan het tweede niets meer te doen. Denkt u ook niet?’ Hij kijkt meneer Brom ineens volaan. ‘Komt u het instrument dan zelf brengen,’ zegt deze aarzelend. ‘Belt u maar voor mij aan als het zover is; dan zien we wel verder.’
‘Maar vertelt u Peter dan wel even wat er eigenlijk met het meisje aan de hand is,’ zegt meneer Videlee. ‘Daar heeft hij nu wel recht op, en het is nodig voor zijn werk ook.’ Hij nodigt de oud-leraar uit de geschiedenis in de werkplaats te vertellen. Gezeten op een stoel, waarvan hij eerst zorgvuldig de houtschilfers heeft geveegd, bouwt meneer Brom langzaam en voorzichtig zijn verhaal op. Hoe Liesje bij hem om raad kwam, hoe ze daarna toch die Roffiaan ontving, hoe hij haar betoverde en liet dansen, haar rustkuur bij zijn zuster, de vreemde thuiskomst, de vernietigde illusies van de student, en dan haar beklemmende spel met de cel van haar duivelse leerling. Als hij zover is gekomen bergt meneer Brom het gezicht in de handen en sluit hij de ogen, om dat smartelijk verrukte gezicht van Liesje te verjagen. ‘En wie weet waar ze nu is,’ zegt hij tenslotte gesmoord. ‘Ze is uitgegaan, met dat vervloekte instrument.’
‘Ik heb eens,’ zegt de vioolbouwer als in zichzelf, ‘de stem van de dierbaarste vrouw in een viool willen vastklinken. Maar die liet zich niet vangen. Wat dat meisje nu wil, is dat eigenlijk niet hetzelfde? Alleen veel gruwelijker.’
‘Daar moet u niet meer over praten,’ zegt de zoon. ‘Maar bovendien, dit is wat anders, geloof ik. Dat dansen, wat betekent dat vreselijke dansen?’ ‘Ja, dat was iets afschuwelijks,’ zegt meneer Brom. ‘Ik raak haar gezicht nooit meer kwijt. Zo hemels en toch ook zo hels.’
In de werkplaats is het nu stil. De gedachten van de drie mannen zoeken alle een eigen gang naar hetzelfde onbekende punt. Het luiden van de winkelbel behoedt hen voor de overval van de aansluipende duisternis. Nu kan meneer Brom nog vaag de huizen tegen de lucht zien afsteken als hij de terugweg aanvaardt.
| |
XV
Laat in de morgen wordt Liesje wakker, met een loom gevoel in haar hele lichaam. Een zucht naar vergetelheid - hoewel ze nog geen enkele gedachte heeft - doet haar de ogen gesloten houden. Ze tast blindelings het kussen af, in de verwachting de harde krul van de cello te vinden, en bedwingt ternauwernood een kreet als haar hand iets weeks ontmoet. Nu moet ze haar ogen wel openen. Ze kijkt recht in die van Roffiaan, en ziet dat haar vingers op zijn glimlachende mond liggen. Als ze ze wil terugtrekken bijt hij er wreed op, en even later kruipt een van zijn handen langs haar buik omhoog. Bij haar borst gekomen blijft hij drukkend lig- | |
| |
gen. Het lome gevoel wordt klemmender; het verlamt haar. Zijn andere hand neemt de hare vast, en legt die op zijn eigen borst. Ze voelt hem trillen als hij, haast geluidloos, begint te neuriën.
‘Nu kun je niet meer dansen, hè?’ zegt hij, plotseling afbrekend. ‘Je bent te moe, veel te moe. Waarom ben je gisteravond ook zo wild geweest?’
Liesje kijkt hem strak aan. Haar lege hoofd stroomt ineens vol van herinnering, en ze ziet zichzelf dansen in het rokerige lokaal. Maar hoe komt ze hier? Er is een afgrond tussen dat café en dit bed. Roffiaan overbrugt die snel door te vervolgen:
‘Ja, die cellist was ik. Ik speel in dat café. Je hebt op mijn muziek gedanst, begrijp je, net als op onze laatste les, en daarna heb ik je meegenomen. Je ligt in mijn bed; vannacht heb ik je veroverd, zonder dat je het wist. Eigenlijk heb ik je dus niet veroverd. Maar dat gebeurt nog wel, later, daar kun je zeker van zijn.’
Liesje wil overeind komen, maar zijn hand drukt als een zwaar gewicht op haar en houdt haar neer. Als hij merkt dat ze wil schreeuwen legt hij zijn andere hand op haar halfopen mond; ze proeft iets ziltigs. Zijn harde knie drukt in haar schoot, zodat ze zich niet meer kan verroeren. Hij buigt zijn gezicht naar haar toe en fluistert verder:
‘Je houdt toch van me? Van mijn cel hield je, en dat was ik toch eigenlijk zelf. Nu moet je overspringen op mij, en mij zo strelen als je hem zult hebben gedaan. Dat wil je toch wel? Trouwens, je moet wel, want hij is er niet meer. Ik heb hem in dat café gelaten. Nee, die daar in de hoek is weer een andere. Daar speelde ik gisteravond op.’
Zijn stem kabbelt verder, gelijkmatig en zacht. Liesje kan er geen weerstand aan bieden. Ze wordt omspoeld, als door een kalme zee, en ze voelt zich zonder angst te koesteren langzaam meegetrokken naar een steeds wijkende horizon, het eind van deze wereld, maar het begin van een andere. Toch vullen haar ogen zich met tranen als ze denkt aan de cello. Wat is er van hem geworden, en wie zal hem nu met tederheid omringen? Hij zal toch niet, als een levenloos ding, worden verkwanseld? Ze vraagt het Roffiaan, maar die geeft een ontwijkend antwoord. Hij wordt natuurlijk verkocht, maar hij zal heus wel goed terecht komen. Een cello raak je toch niet aan de eerste de beste kwijt? En nu moet ze niet meer aan die cel denken, maar aan hem. Ze moet hem zijn borst strelen, en zijn buik, net als hij bij haar doet. Werktuiglijk gehoorzaamt ze, en onder het trage spel voelt ze zich weer wegglijden naar die onbekende gebieden.
Als ze weer wakker wordt, voor de tweede maal op die dag, is het bed verlaten en de kamer leeg. De schemering vult het kale vertrek met duistere figuren. Een witte vlek op de tafel blijkt bij nader toezien een briefje te zijn, waarop Liesje leest dat Roffiaan is weggegaan, maar voor de nacht weer thuiskomt. Zal ze op hem wachten?
| |
| |
Nee, dat zal ze niet. Met een bijna bovenmenselijke inspanning staat ze op, en als ze eenmaal overeind is stroomt ze vol energie. Ze voelt haar zelfstandigheid terugkeren, en ziet ineens scherp dat zijn aanwezigheid haar op onwaardige wijze willoos en machteloos maakt. Ze zal zijn zelfverzekerdheid ondermijnen door weg te gaan. Ze kleedt zich aan - nu pas wordt ze zich bewust van haar naaktheid - en na een afwezige blik op het omgewoelde bed trekt ze de deur achter zich dicht.
De straat waarin ze rondkijkt is haar onbekend. Ze ondergaat, als iedereen, de dreiging van de sombere huurkazerne, en slaat snel een steeg in... Onder het lopen rijpt het plan om de cello op te sporen. Of was dat al de diepere aanleiding tot haar vertrek? Ze tracht zich de ligging van het kroegje in herinnering te brengen, maar ze komt niet verder dan tot een vage voorstelling van een donkere zijstraat. Er zit niets anders op dan de tocht van de vorige avond opnieuw te beginnen, en ditmaal alleen.
In alle café's die haar bekend voorkomen vraagt Liesje: ‘Ben ik hier gisteren geweest, met een cello?’ Ironische en gemene opmerkingen blijven haar niet bespaard, maar een enkele keer herinnert een trage portier of een haastige kellner zich het meisje met haar instrument. Ze bewijzen haar dat ze in de goede richting gaat, en tenslotte belandt ze in het duistere zijstraatje. Alles lijkt er eender als de avond tevoren, maar de stilte maakt alles anders. Waar is de muziek gebleven die haar toen riep? Aarzelend opent ze de glazen deur, en daar omarmen de bont uitgedoste jongens en meisjes elkaar weer. Maar ze lijken verlept; hun bleke hoofden hangen als slappe bloemkelken bij elkaar. De troosteloze mannen zijn nog somberder geworden en vergeten hun glas. De waard steunt met zijn blote ellebogen op de toonbank, en kijkt het lange zaaltje in zonder iets te zien. Pas als Liesje voor hem staat heft hij het zware hoofd wat op, en als vanzelf gaat zijn hand naar de glazen in het troebele spoelwater. Maar Liesje wil niet drinken, en stelt haar vraag:
‘Ben ik hier gisteren geweest, met een cello?’
‘Dat kan wel,’ zegt de kastelein verveeld.
‘Weet u het niet zeker?’
‘Nee.’
Liesjes ogen dwalen door het rokerige lokaal, waarvan de achterste hoek nauwelijks te zien is. Ze loopt er heen, en blijft voor het dansvloertje staan. Waar is het strijkje gebleven? De piano is dichtgeklapt, en de stoelen van de muzikanten staan dicht opeengeschoven, om in hun eenzaamheid elkaar tot steun te hebben. De schelle lamp is gedoofd. Licht en leven van de vorige avond zijn verdwenen; het is alsof de dood in het café heeft geheerst, en zijn adem de bezoekers nog bedwelmt.
‘Gisteren waren er toch muzikanten?’ vraagt Liesje, als ze weer bij de toonbank is teruggekeerd.
| |
| |
‘Ja, dat geloof ik wel,’ zegt de waard, en hij geeuwt achter de rug van zijn dikke hand.
‘Hebt u me dan niet zien dansen?’
‘Nee. Door de week wordt hier niet gedanst. Wat wilt u drinken?’
Liesje kijkt hulpeloos langs de verflenste gezichten van de jongens en meisjes. Niemand toont enige belangstelling, en toch heeft ze de indruk dat al die weke oren haar woorden gulzig indrinken. Bestaat er een geheime afspraak tussen de bezoekers en de waard geen enkele aandoening te laten blijken, of zijn ze werkelijk tot geen aandoening meer in staat? Ze kan het levenloze zwijgen ineens niet meer verdragen en gilt:
‘Ik heb hier gisteren gedanst, met mijn cel. Jullie hebben hem gestolen! Waar is hij?’
De ogen van de waard vernauwen zich. Het licht verdwijnt eruit, en het lijken twee kleine, grondeloos diepe gaten. Liesje kijkt erin, en het is haar alsof ze erin afdaalt, alsof ze een eindeloze tocht begint door die donkere schachten. Van ver hoort ze de herbergier zeggen: ‘U kunt beter weggaan, juffrouw. U speelt een gevaarlijk spelletje. Als u niet wilt dat er iets met u gebeurt...’
Een dreiging, een waarschuwing? In elk geval, woorden die uit een angst voortkomen. Een angst niet voor haar, maar voor de sfeer die haar omringt. Ze gehoorzaamt zonder tegenstand. De milde avondwind jaagt een vreemde helderheid in haar hoofd, waarin het hele café ineens schijnt te vervluchtigen alsof het alleen maar bestaan heeft uit de rook die er hing. Ze ziet het duidelijk; zij heeft iets uitgestraald, een licht, een sfeer die de mensen in het café stil heeft gemaakt van een heilige angst. Of was het eerbied? Het zou haar moeten verontrusten, maar ze glimlacht van voldoening, alsof ze bezig is aan de vervulling van een opdracht waartoe zij is uitverkoren.
| |
XVI
De student Vosmaer is weggevoerd naar het gekkenhuis, zoals kapitein Van Beesd het nog noemt. De nacht van Liesjes afwezigheid is hij haar kamer binnengedrongen, met een duister voornemen dat hij alleen niet heeft kunnen volvoeren omdat hij haar bed leeg vond. Toen heeft hij het licht opgedraaid, en is al schreeuwend met het beddegoed door de kamer gaan smijten. Meneer Brom was de eerste die ervan wakker werd, en hij vloog op omdat hij dacht dat Roffiaan beneden was. Toen hij de student bezig zag wist hij niet goed wat te doen. Tenslotte zei hij zachtmoedig: ‘Zou je daar niet mee ophouden, Vosmaer, en weer naar bed gaan?’ Maar de student had alleen maar gevloekt en gedreigd, en omdat hij geen kans zag hem naar boven te krijgen had meneer Brom kapitein Van Beesd gewekt, tegen zijn zin eigenlijk. Samen hadden ze de student toen
| |
| |
naar zijn kamer geloodst; de kapitein had hem krachtig bij de arm genomen en meneer Brom had hem vermanend toegesproken. Een slaappoeder van de laatste verrichtte ook bij de student zijn werk, al was het maar voor enkele uren. Bij het aanbreken van de dag was hij luid en uitvoerig gaan oreren, en dat hield hij vol tot de zenuwarts kwam, urenlang. Over alles praatte hij even druk: over zijn moeder, een vogel die buiten zong, over Liesje, zijn studie, de waterkan. Ook de dokter kon hem niet tot zwijgen brengen; het lag meer in de aard van zijn werk iemand aan het praten te krijgen. Hij liet hem tenslotte met een ziekenauto weghalen. ‘Beulen, beulen,’ waren de laatste woorden die meneer Brom hoorde. Hij voelde zich ook zo, en het gevoel was sterker dan zijn ongerustheid over Liesje. Maar tegen de avond nam die toch toe, en gekweld als hij werd kon hij er niet toe besluiten naar bed te gaan.
Meneer Brom zit in zijn grootvadersstoel gedoken als de deur zachtjes opengaat. Hij hoort het niet; Liesje ziet zijn oude hoofd roerloos in het roze licht van de staande lamp. Ze sluipt geruisloos naderbij, en kan niet nalaten er een lichte kus op te drukken. Meneer Brom denkt in dit mistroostige uur werkelijk even dat hij door een muze bevlogen is, en sluit zijn ogen. Maar het volgende ogenblik is die illusie voorbij. Hij kijkt op, en als hij Liesje ziet kan hij alleen maar haar naam fluisteren.
‘Ja, ik ben het,’ zegt ze. ‘Ik ben weer thuisgekomen. Hebt u gemerkt dat ik er vannacht niet ben geweest?’
Meneer Brom knikt. ‘Ik weet niet of ik er blij om moet zijn of niet,’ zegt hij. ‘Er is vannacht iemand je kamer binnengegaan die iets wilde. Hij is nu weg, in een inrichting, de arme jongen.’
‘Wie is het?’ vraagt Liesje geschrokken, maar ze weet het al, en meneer Brom antwoordt ook niet.
‘En jij, Liesje, hoe is het met jou?’ vraagt hij na enige tijd.
‘O,’ antwoordt ze ineens lachend, ‘ik hoorde ook thuis in een inrichting, geloof ik. Maar nu niet meer, hoor, meneer Brom.’
Of nu juist wel, denkt hij, terwijl hij haar oplettend aanziet. Wat geeft haar ogen dat heldere, dat ook in haar stem is? Van welke aandoening trillen haar dunne neusvleugels? Ze lijkt vol spot en zelfverzekerdheid, maar het kan ook zijn dat ze op huilen staat. Hij wordt er zich ineens van bewust dat ze hem vreemd is geworden, na de afgelopen nacht. Komt dat doordat ze zelf vreemd is geworden, of omdat ze het juist niet meer is? Was hij al zo aan haar gedrag gewend geraakt dat hij haar niet anders meer wilde? Wat is eigenlijk vreemd? Een zwart mens tussen witte, maar als hij tussen zwarte is niet. Een abnormaal mens tussen normale, maar als hij tussen abnormale is niet. Misschien zijn de witte en normale juist abnormaal in gezelschap van die enkeling. Meneer Broms gedachten zijn bij de student, en hij schrikt dubbel als Liesje zegt:
| |
| |
‘Ik ben uit geweest vannacht, en kwam toen in 'n kroegje waar Roffiaan speelde, heel toevallig. Hij heeft me meegenomen, naar zijn kamer, en zijn bed.’ ‘Naar die kale kamer?’ roept meneer Brom uit, maar hij bedoelt dat andere, en een vlijmende pijn snijdt door zijn hart. En wat toevallig? Toevallig is wat iemand toevalt - wie heeft dat ook weer gezegd? - en is dus helemaal niet wat wij toevallig noemen. Toeval is opzet.
‘Ja, hij was nogal kaal, geloof ik,’ zegt Liesje nadenkend, en dan ineens verbaasd: ‘Maar hoe weet u dat? Bent u er dan geweest?’
‘Inderdaad, ik ben er geweest,’ antwoordt meneer Brom bitter. ‘Om jou ben ik er geweest. Maar als ik geweten had dat je nog eens met die schooier zou meegaan...’ Hij bergt zijn hoofd in beide handen, en roept gesmoord: ‘Hoe heb je het kunnen doen, Liesje. Wat is er toch met je aan de hand? Eerst die cel, en nu die ellendeling!’
‘Die cel,’ zegt Liesje peinzend, ‘dat was liefde, geloof ik. En wat geeft het waarop liefde is gericht? Maar Roffiaan zelf, die is... Hij is zoiets als die speelman van uw moeder, meneer Brom.’
‘Beledig mijn moeder niet, Liesje,’ zegt meneer Brom fel. ‘Wat heeft ze met een speelman te maken? Mijn moeder ging niet met de eerste de beste vreemdeling om. Ga maar liever weg. Ik kan je vanavond niet goed verdragen. Morgen gaat het misschien beter, als we geslapen hebben.’ Hij draait zich demonstratief om, grijpt een boek van de tafel en begint te lezen. Hij is plotseling de onvolkomen leraar, die geërgerd een kind alleen laat als het in zijn moeilijkheden verstrikt is geraakt. Maar Liesje laat zich niet afschrikken, en vraagt:
‘Mag ik ook wat van u lezen?’
‘Ga je gang; daar is de boekenkast.’
‘Wat leest u daar zelf, meneer Brom?’
‘Als je het weten wilt: Van der mollen feeste.’
‘O ja,’ zegt Liesje, ‘is dat niet van die rederijker, een Vlaming?’
Nu ontwaakt weer de andere kant van meneer Broms leraarschap. Hij vergeet het lastige kind, en zegt docerend:
‘Anthonis de Roovere, Liesje, een Brugse metselaar, inderdaad. Een eigenaardige verschijning in onze letterkunde, speels en toch somber. Wat der mollen feeste betekent begrijp je waarschijnlijk wel. De mol leeft onder de grond; nu, daar komen we allemaal terecht. Ook de mooiste meisjes en vrouwen. Zoals de Roovere zegt: Dit dansen, dit ryen mach hier niet dueren; sij moeten gaan dansen ter mollen feeste. Maar, voegt hij er geestig bij; ze hoeven geen sleypsteerten ofte bonte mouwen aan te doen, want: De mollen die daar haar feeste houwen, sy en soudent niet sien, sy zijn al blindt.’
Meneer Brom is er helemaal in, en Liesje heeft zwijgend een stoel bijgetrokken.
| |
| |
| |
XVII
Met het echtpaar Van Beesd volgt de verzoening minder snel. De kapitein heeft zijn gedachten over Liesjes nachtelijke afwezigheid niet onder zich gehouden, en juffrouw Smulders is hem kraaiend bijgevallen. Ze heeft zelfs met mevrouw Videlee een soort tribunaal ingesteld, met het doel Liesje te veroordelen. De hospita voelde niet veel voor die voorstelling, maar omdat ze sinds enkele dagen met het echtpaar in onderhandeling was over het overnemen van haar pension, liet ze zich gedwee in de rechterstoel drukken. Bovendien was Liesje ook haar bitter tegengevallen. Bij verstek werd de schuldige veroordeeld tot uitwijzing, met de verzachtende bepaling dat het vonnis zou worden voltrokken wanneer het echtpaar Van Beesd eigenaar van het pension zou zijn geworden. Toen de uitspraak eenmaal was gevallen, verliepen de onderhandelingen daarover snel. Behalve Liesjes kamer zouden ook de vertrekken van mevrouw Videlee vrijkomen, want zij zou in een ander huis weer in waarheid mevrouw worden. Meneer Brom zou blijven, en de student ook, als hij ooit terugkwam. Zijn kamertje zou enkele maanden voor hem gereserveerd blijven. Mevrouw Videlee wordt innerlijk verscheurd door de driedubbele rol die ze moet spelen: goede maatjes met het echtpaar blijven en dus Liesje afvallen, bevriend blijven met meneer Brom en dus begrip tonen voor Liesjes moeilijkheden, en tegenover Liesje zelf een gemengd vijandig-vriendelijke houding aannemen. Het doet haar geen goed, en als ze bij haar echtgenoot is - die het druk heeft met zijn aanwijzingen voor de bouw van hun nieuwe huisje in de bossen - stort ze haar gekwelde hart uit. ‘Ik begrijp je niet,’ zegt hij afwezig. ‘Liesje is een lief meisje, en dat echtpaar is toch zelf niet van onbesproken gedrag? Waarom laat je hun niet merken dat iets minder schijnheiligheid hun beter zou passen?’ Ze ergert zich over zijn onzakelijkheid en doet er het zwijgen toe. Ze heeft soms een zwaar hoofd in het herstel van haar huwelijk, en
waarschijnlijk zou ze het nog een tijdje hebben uitgesteld als de toestand in het pension niet zo gespannen was. Toch zijn er ogenblikken genoeg waarop ze zich gelukkig voelt, in het oude winkeltje van haar man. De eerste keer dat ze er na al die jaren weer kwam, rinkelde het belletje net eender als toen ze er voor het eerst binnenging. Meneer Videlee kwam zelf weer naar voren; ze moesten lachen toen ze tegenover elkaar stonden, en beiden dachten dat de langgeleden ontbloeide liefde een tweede bloei zou ondergaan. Alleen aan hun zoon Peter zag ze dat de jaren waren voorbijgegaan. Hij was niet meer de jongen, maar een volgroeide man, die zich overigens nog even schuchter tegenover haar gedroeg, en haar kus aarzelend beantwoordde. ‘Wat heb je onder handen?’ vroeg ze, om hem tegemoet te komen, en hij toonde haar het achterblad voor Liesjes versplinterde cello
| |
| |
dat hij aan het snijden was. Het ergerde haar dat hij er met zoveel toewijding aan werkte.
‘Betaalt ze dat nu eigenlijk?’ vraagt ze aan meneer Videlee, als ze op een zonnige najaarsdag naar hun huis in aanbouw staan te kijken. De arbeiders zitten, als bedrogenen die zich met hun lot hebben verzoend, de fles bier te drinken die de beloning is voor het voltooien van de dakconstructie. Aan de bovenste balk heeft een van hen een sparreboompje genageld, dat niets van zijn functie begrijpt, en druilerig scheefzakt.
‘Wat ben je toch op de penning geworden,’ zegt hij, terwijl hij door zijn oogharen de gevel bekijkt. ‘Waarvoor wil je het weten? Ben je niet gelukkig dat je straks in dit huis komt te wonen?’
‘Ik moest wel op de penning zijn,’ zegt ze mistroostig, en ze verzwijgt dat ze Liesje een lagere prijs heeft berekend. ‘Maar om het geld interesseert het me niet. Alleen om het gebaar. Wat heb jij, en Peter, met het meisje voor?’ Hij overweegt het aanbrengen van een gevelsteen die op zijn vak betrekking heeft. In een antiekwinkeltje heeft hij er eens een gezien: een lomp dansende speelman die een viool naar oude trant tegen zijn borst houdt; op de achtergrond, haast onzichtbaar gebeiteld, danst een meisje met een aapje mee. Meneer Videlee strijkt zich plotseling over het voorhoofd, als om het beeld weg te wissen dat achter de schedelwand is opgekomen. Hij zegt: ‘Ik word bezocht door noodlotsgedachten als ik aan Liesje denk. Ze zijn ontstaan met het bezoek van Brom in mijn winkel, toen ik die gewonde cel op de toonbank zag liggen. Ik heb je wel eens gezegd dat een instrument een ziel heeft, en dat geloof ik nog. Dat geloof is trouwens de grondslag van mijn werk. Maar deze cel scheen die niet meer te hebben; hij was weg, en alleen het lichaam was gebleven. Dat was juist het verschrikkelijke: dat gekwetste leven zonder ziel. Als een oog zonder licht. En Peter ervoer precies hetzelfde. Hij vroeg me, toen ik tenslotte zei dat we de cel zouden repareren, hoe we het instrument ooit weer zouden bezielen. En weet je wat ik zei?’
‘Nee,’ fluistert mevrouw Videlee bevangen.
‘Ik zei: die ziel moet jij erin leggen. Ik wist niet eens wat ik er eigenlijk mee bedoelde, maar Brom maakte het me duidelijk, hoewel hij op zijn beurt er ook vermoedelijk niets van begreep. Hij zei er meteen bovenop: En legt u die dan meteen weer in juffrouw Hemeling?’
‘Ik begrijp het niet,’ zegt mevrouw Videlee. ‘Wat bedoel je nu toch?’
‘De ziel van het instrument is die van de maker, maar ook die van de bespeler,’ antwoordt de vioolbouwer. ‘Door de ene te vernietigen vernietig je ook de ander. Dat heeft Roffiaan bij Liesje gedaan, en zo kreeg hij overwicht op haar. Bij zijn instrument, en later bij hem, ging ze toen in het overdrevene zoeken wat ze bij haar eigen instrument, en bij zichzelf misschien, niet meer vond. Als het Peter nu maar lukt.’
| |
| |
‘En als het hem niet lukt?’
‘Dan is ze verloren.’
Mevrouw Videlee lacht kort. ‘Ik geloof dat je weer overdrijft,’ zegt ze luchtig. ‘Is er iemand verloren gegaan doordat je mijn stem niet in een viool hebt kunnen leggen? Wat je van het instrument en zijn bespeler zegt, moet dan ook gelden voor de stem en de zanger.’
‘Dat is een heel andere kwestie, al lijkt hij erop,’ zegt haar man zwak en met moeite. ‘Maar Peter zal slagen waar ik mislukte; hij is beter dan ik. Heb je dat achterbladje wel gezien?’
De werklieden vegen het bierschuim van hun mond. Ze klimmen het dak op om de dwarslatten te leggen. Het sparretje tuimelt naar beneden. Meneer Videlee heeft nog niet besloten of hij de gevelsteen zal aanbrengen. Soms wil hij alles maar liever vergeten.
| |
XVIII
‘Ik heb het gevoel dat het hier op zijn eind loopt,’ zegt meneer Brom. Hij is bij het echtpaar Van Beesd op bezoek, na een tocht door de lege kamers van mevrouw Videlee en de student. Bij Liesje is hij niet binnengegaan; hij hoorde geschuifel van kisten en koffers.
‘Het klinkt niet vriendelijk, Brom,’ antwoordt de kapitein. ‘Voor ons begint er juist iets, nietwaar Bets? We zijn getrouwd, en we openen een pension. Jij bent eigenlijk onze eerste gast, Brom. Dat meisje kunnen we niet meer meetellen; die gaat gauw weg. En Vosmaer zie ik niet terugkomen. Ben je nog bij hem geweest?’
‘Ik werd niet bij hem toegelaten,’ zegt meneer Brom. ‘Hij had net een broeder aangevallen, zeiden ze, en lag nu weer cellulair.’
‘Die gekken zijn altijd zo sterk,’ zegt de vrouw van de kapitein, tegelijk misprijzend en met enig ontzag. Meneer Brom krimpt ineen, maar protesteert niet. Hij kan er ook niet toe komen hun te vertellen dat hij de student schreeuwend over de gang heeft zien hollen met twee oppassers achter hem aan. Ze hadden hem tenslotte gegrepen toen hij uitgegleden was, en op weg naar zijn cel had de brullende student meneer Brom herkend. Hij was ineens stil geworden, en had de oud-leraar met toegeknepen ogen aangekeken, alsof meneer Brom een licht uitstraalde dat hij niet met open ogen kon verdragen.
‘Kom je me halen?’ had hij gevraagd met een tedere intonatie die meneer Brom de tranen in de ogen deed schieten, en hem weer de kreet: Beulen, beulen te binnen riep. Hij had zich omgedraaid, alsof hij de student wilde verloochenen, en met het plotseling weer uitgebroken gebrul in zijn oren was hij sidderend de trap afgedaald.
‘Waar denk je aan?’ vraagt de kapitein.
| |
| |
‘Begrijpen jullie eigenlijk welke rol de student in deze hele vervloekte geschiedenis speelt?’ zegt meneer Brom. ‘Welke functie hij vervult?’
‘Neem me niet kwalijk, Brom,’ zegt de oud-kapelmeester verbaasd, ‘maar je doet alsof er hier een comedie is opgevoerd, of een drama als je wilt. Je wilt toch niet zeggen dat alles maar flauwigheid is geweest en die Liesje ons voor de gek heeft gehouden met haar viezigheden? Dat zou me wat moois zijn, wat jij Bets.’
‘Hij heeft aangetoond dat je een ander naar de droom kunt volgen, maar dat je niet meer met die ander terug kunt, omdat je niet weet wanneer de droom ten einde is,’ zegt meneer Brom, alsof hij de kapitein niet heeft gehoord. ‘Het is alsof je met iemand anders een donkere weg inslaat, die alleen de ander kent. Je vertrouwt op zijn leiding, maar ineens klinkt zijn stem van ver achter je, en ben je [in gedachten] alleen doorgelopen. Wat zou jij dan doen, Van Beesd?’
‘Ik zou eens flink vloeken,’ antwoordt de kapitein, ‘en dan zelf proberen op de bekende weg te komen. En dat zou me lukken ook, niet Bets?’
‘Natuurlijk,’ zegt ze met haar dunne stemmetje. ‘En ik zou in vol vertrouwen achter je aan lopen.’
‘Ja, dat zouden jullie doen,’ zegt meneer Brom nadenkend. ‘Maar een ander zou onzeker worden en blijven staan, of in een kringetje rondlopen. Zoals de student.’
‘Nu ja, die is ook gek,’ zegt de kapitein, en daarmee is voor hem de zaak afgedaan.
‘En dan heb je ook mensen die de ander hebben laten doorlopen, omdat ze niet verder durven, en die haastig terugkeren naar waar ze nog licht zien,’ vervolgt meneer Brom. ‘Dat heb ik gedaan. Ik ben te laf geweest om helemaal mee te gaan, zoals ik altijd te laf ben geweest, mijn hele leven.’
‘Kom, kom,’ zegt de kapitein, en hij klopt meneer Brom op de schouder. ‘Niet iedereen kan een held zijn, Brom, en ik vind dat jij het er nog aardig afbrengt. Je bent onze tocht naar die Roffiaan toch zeker niet vergeten? Ha, als ik nog aan die pooier denk, spijt het me hem die klap niet te hebben gegeven. Wat anders, Brom, geloof je werkelijk dat die Vosmaer verliefd op Liesje is geweest?’
‘Ajakkes,’ zegt zijn vrouw, en krabt zich met de pink zo fanatiek in het oor dat haar hele hand meetrilt.
‘Hij heeft een liefde voor haar gekoesterd, zo fel als alleen een jongen dat maar kan,’ antwoordt meneer Brom. ‘Wij offeren ons niet meer op, al hebben we nog zo weinig meer te verliezen. Wij geloven ook niet meer in opwellingen, Van Beesd, en geven er in elk geval niet aan toe.’
De oud-kapelmeester wordt nadenkend, en kijkt uit zijn ooghoeken naar zijn nieuwe vrouw. Zij merkt niets, en breit verwoed verder aan een
| |
| |
zwarte wollen sok. Hij zucht zwaar, en fluistert: ‘Wie zouden die opwellingen ook moeten gelden, Brom? En waarom nog, nu we al zo dicht bij het einde zijn?’ Maar meneer Brom luistert niet meer. Hij is plotseling opgestaan en naar het raam gelopen. Het geratel van een wagen, dat al enige tijd zijn aandacht had getrokken, is op zijn hoogtepunt ineens verstomd. Dat onverwachte zwijgen heeft iets dreigends, en meneer Brom wil het zijne ervan hebben. Nu hij door het raam op straat kijkt kan hij een gebaar van verrassing niet onderdrukken. Een vreemdgebouwde kar, het lijkt wel een schip op wielen, staat voor het huis; aan weerszijden van de boegspriet is een zwart paard gespannen. Midden op de wagen is een langwerpige kist geplaatst; het lijkt wel een doodkist. Dat blijkt het ook werkelijk te zijn, als meneer Brom scherper toekijkt. En de kar heeft niet de vorm van een boot, maar van een cello. Het is een grote cel, grof van vorm en materiaal, en zonder bovenblad; de veel te lange hals is een ruw geschaafde paal, waarvan het eind wordt bekroond door een ijzeren krul, waarschijnlijk afkomstig van een oud hek. De koetsier, die niet meer op de bok zit en voor meneer Brom onzichtbaar is, heeft er een zak haver voor de paarden aangehangen, alsof hij van plan is lange tijd te wachten. Op wie?
Meneer Brom brengt de hand naar het voorhoofd. Hij weet ineens, met een zekerheid die hemzelf haast dodelijk treft, voor wie de wagen met zijn dreigende lading is bestemd, en terzelfdertijd vervloekt hij zich om al zijn onwetendheid van al die voorafgaande tijd waarin het noodlot zich naast zijn deur aan het voltrekken was. Hij schreeuwt tegen de kapitein, die naast hem is komen staan en ongelovig op straat kijkt: ‘Liesje, Liesje!’ en is hetzelfde ogenblik de kamer uit.
Alles speelt zich nu in enkele seconden af; de dood heeft, als hij eenmaal toeslaat, weinig tijd nodig. Meneer Brom vliegt de trap af, zoals ook toen met Roffiaan, en rukt de deur van Liesjes kamer open. Zij zit in de vensterbank, met haar rug naar de straat; haar benen zijn nog in de kamer. Haar gezicht is vaag te zien achter het oneffen vensterglas, maar meneer Brom wordt weer de uitdrukking van verrukking en gekweldheid gewaar, al heeft de eerste nu toch de overhand. Hij stort zich naar voren, met uitgestrekte armen, maar op hetzelfde ogenblik werpt Liesje zich geluidloos achterwaarts. Haar voeten slaan nog even licht tegen het opgeschoven raam; er is een geruis van haar rok, een seconde duurt het, dan is het gesmoord in de doffe slag die het einde van haar val aangeeft. Er wordt luid en dringend aan de deur gebeld. Het hoge gerinkel gaat over in de gil van een vrouw, en die schijnt de hele straat bij elkaar te roepen, want als meneer Brom het waagt naar buiten te kijken ziet hij neer op een zwarte drom mensen.
Er is in zijn woelige hersenen nog ruimte voor een letterkundige herinne- | |
| |
ring. Mariken van Nieumeghen werd door de duivel mee de lucht ingevoerd, en toen liet hij haar ineens los om haar te pletter te doen vallen. Maar ze bleef leven, door hogere machten beschermd. Had hij Liesje al niet eens eerder met Mariken vergeleken? Ja, en Roffiaan met Moenen.
De werkelijkheid is oneindig wreder dan de literatuur, want bij Liesje was van leven geen sprake meer. Aan de andere kant, ook niet van boetedoen.
| |
XIX
Vrouwe Noodlot wikkelt, gedachteloos al door het veelvuldig doen, haar kluwen op, en trekt de mens die het eind van de draad vasthoudt onweerstaanbaar naar zich toe. Niemand is er die de draad doorsnijdt; als hij strak staat zou men kunnen vallen, en als hij slap hangt vindt niemand hem de moeite meer waard. Zelfs als meneer Brom Liesje had kunnen losmaken zou hij het nog niet hebben gedaan; enerzijds omdat hij niet wist of ze wel los wilde, anderzijds omdat hij ervan overtuigd was dat het Noodlot ogenblikkelijk een nieuwe verbinding zou leggen. Toen hij het huis had doorkruist had hij voor haar deur even geweifeld, maar het geluid van schuivende kisten had hem doen voortgaan.
Liesje had hem waarschijnlijk wel verzocht weer weg te gaan als hij was binnengekomen. Ze knielde, toen hij op het portaal stond, voor haar muziekkast, en nam de slappe boeken een voor een in de hand. De sonates van Beethoven, de twee van Brahms, een suite van Reger, muziek die haar veel studie maar weinig vreugde had verschaft. Te zwaar, veel te zwaar. Debussy, daarvan had ze nooit genoeg gekregen; het ijle tweede deel voerde haar door steeds geheimzinniger en onwezenlijker gebieden. Concerten van Haydn, van Boccherini, van Lalo, en onderop, schandelijk genoeg, de zes suites van Bach. Te lang had ze die onuitputtelijke bron met rust gelaten. Een mensenleven was nodig om die muziek tot klinken te brengen. Ze zou er nog wel eens een willen proberen, de derde bijvoorbeeld met het majesteitelijk afdalende begin, maar op welk instrument? Het hare lag versplinterd in een kast. Ze stond op om ernaar te kijken, maar toen ze de deur opende zag ze niets. Ze trachtte zich te herinneren, maar tevergeefs; ze wist ook niet dat meneer Brom ermee naar de vioolbouwer was gegaan. En hoe zou ze kunnen weten dat zijn zoon zich juist had voorgenomen de cel deze middag terug te brengen? Hij had er de vorige avond de laatste hand aan gelegd, een trillende hand.
Liesje glimlachte. Het gaf ook eigenlijk niet; er was muziek genoeg in haar, en welke muziek klinkt mooier dan ongespeelde? Ze sleepte een kist naar de klerenkast, en begon de planken leeg te halen. Haar ondergoed, haar kousen en de truitjes waarin de student Vosmaer zijn warme gezicht had geborgen. Maar wat weet ze daarvan? Ze weet niet dat hij
| |
| |
om haar lijdt; ze heeft nooit andere dan vluchtige gedachten aan hem besteed, en de laatste tijd zijn ook die uitgebleven. Ze stond op en schoof het raam open, om haar ochtendjas uit te kloppen eer ze hem als laatste kledingstuk in de kist legde. Even keek ze in de stille straat, maar zonder gedachten, en ze zag de enkele groetende man niet die glimlachend naar haar opkeek.
De glazen helderheid, die de avond van haar terugkeer zo plotseling was ontstaan, was er nog en veroorzaakte een leegte in haar hoofd. Onder de stolp was een vacuum dat op vulling wachtte. Liesje vroeg zich niet af waaruit die zou bestaan. Ze wist het, maar kon er niet toe komen het zich bewust te maken. Niettemin, af en toe schoten er al gedachtevlagen door de leegte, die ook meteen weer verdwenen zonder een spoor na te laten. Maar ze riepen telkens even iets wakker, beelden en melodieën, die blijkbaar ergens te sluimeren lagen. De figuur van de speelman keerde steeds terug, al verscheen hij in steeds andere gedaante. Nu eens was het Roffiaan die zich over de cel heenboog, dan weer de man met het aapje waarvan het oude vrouwtje haar had verteld, en ook de vioolbouwer was erbij, bij wie ze langgeleden eens in de winkel was geweest. De speelman had toch wel een rol in haar leven gespeeld, zei ze in zichzelf; hij zou wel iets van haar willen.
Ze keek de ontklede kamer rond. Het boekenkastje aan de muur was nog het enige dat ontruimd moest worden; dan moest de bode maar gauw komen om alles weg te halen, en kon zij zelf ook vertrekken. Ze nam een stapeltje boeken tussen haar handen en droeg ze naar de enige nog lege kist. Nu en dan bladerde ze een deeltje door, zonder de woorden in zich op te nemen. En toen werd het haar ineens oneindig droef te moede; de helderheid vertroebelde. In haar hand hield ze een dun, vergeten boekje met afbeeldingen van Holbeins dodendans. In een seconde stroomde het vacuum vol, en alles wat ze de laatste tijd beleefd had kreeg in dat ene ogenblik zijn samenhang. Wat ze geweten had, maar sluimerend gehouden, werd ze zich plotseling bewust. Haar speelman was de dood, en ze zou hem nu niet meer kunnen weerstaan. Het geratel van de wagen dringt nu ook tot haar door. Alles gebeurt nu voor haar, en ze schuift het raam verder open om hem te zien aankomen. Jeanne d'Arc wordt op een wagen naar de brandstapel gevoerd, stond er onder een plaatje in het geschiedenisboek. Het verbaast haar niet dat de kar in de vorm van een cello is gebouwd; ze voelt het vaag als een laatste eerbetoon, of vager nog, als een uiting van de galgenhumor waarvan Roffiaan zich graag bediende. Of hij de ineengezakte koetsier is kan ze niet onderscheiden. Alles gebeurt voor haar, en daarom is het ook niet vreemd dat de voorbijgangers niet stil staan om de zonderlinge wagen na te kijken; straks, als hij voor hen rijdt, is het vroeg genoeg. Als ze de andere kant van de straat opkijkt,
| |
| |
ziet ze daar, tussen al die onwetende wandelaars, een jonge man aankomen, die zo doelbewust loopt dat hij wel een bijzondere zending moet hebben te vervullen. Hij heeft iets in zijn arm geklemd, een cello. Wuift hij naar haar? Ze heft haar arm op om zijn groet te beantwoorden. Haar gebaar heeft meteen gegolden als een sein voor de koetsier om de paarden in te houden. Nu de wagen recht onder haar staat ziet ze ook de kist die hij vervoert. In haar kamer staan de andere alle gepakt.
Wie roept daar haar naam? Liesje, Liesje! Ik kom, zegt ze zachtjes, ik kom heus wel. De lucht is onbegrijpelijk wijd boven de nauwe straat. Als ze langs de gevel van het oude huis omhoogkijkt, kan haar blik zo ver gaan als hij maar wil. Dat ze, al die tijd dat ze hier woonde, zo veel op straat heeft gekeken, en zo weinig naar de lucht! Zou daar nu die muziek vandaan komen, zoals ze ook als kind eens geloofde? Het is een hemelse melodie, die daar wordt gespeeld. De toon lijkt wel die van haar eigen instrument, maar dat is weg en versplinterd. Zo teder, zo bezield heeft ze zelf nooit kunnen spelen. De dans die daarop gebeurt kan niet meer dan een zweving van het lichaam zijn. Ze is daar diep van overtuigd als ze zich ruggelings het raam uitwerpt.
| |
XX
‘We hebben het dus beiden zien gebeuren, Peter,’ zegt meneer Brom met gebroken stem. ‘Ik had het kunnen voorkomen, als ik iets eerder was geweest. Maar och, misschien ook niet.’
De oude leraar en de jonge vioolbouwer zitten in meneer Broms kamer. Het schemert, en dat bespaart beiden de aanblik van elkaars vertrokken gezicht. Peter kijkt het raam uit, langs de leunstoel waarin meneer Brom achterover ligt. Zijn ogen tasten het spitse kerktorentje af, en hij zegt:
‘En als ik iets eerder was gekomen? Maar het was niet de bedoeling dat we eerder kwamen, meneer Brom. De dood is sterker dan de tijd. Ze heeft me gezien, want ze wuifde. Zou ze geweten hebben dat het haar cel was die ik kwam brengen? Ik dacht eerst van wel, maar toen ik haar opeens zag...’ Zijn stem breekt in een korte snik.
‘Jij moet die cel nu maar houden,’ antwoordt meneer Brom na enige tijd. ‘Je hebt er je tijd en jezelf aan gegeven; niemand anders zou er meer recht op hebben. Ik heb de herinnering; niet al te lang meer, hoop ik.’
In de aangrenzende kamer horen ze de lange uithalen waarmee de vrouw van de kapitein haar verdriet belijdt. Af en toe klinkt de zware stem van de oud-kapelmeester, en zijn nog zwaardere stap. Hun gevoelens zijn krachtig, maar reiken niet diep, denkt meneer Brom afwezig. De mijne zijn dun, en doortrekken me langzaam, zoals een gif het bloed. Ik zal erdoor worden verteerd.
| |
| |
‘We moeten een middel vinden om dit te dragen, meneer Brom,’ zegt Peter, alsof hij de gedachten van de oud-leraar raadt. ‘Alle leed is aanvaardbaar te maken, en dan krijgt het ook zin. Maar daarvoor moeten we het tot op de bodem peilen. We moeten het niet wegdrukken’.
‘Probeer jij het maar,’ antwoordt meneer Brom, ‘jij bent er sterk genoeg voor. Ik doe het anders, Peter, zoals ik het mijn hele leven heb gedaan. Alle gevoelens die ik van mezelf ken, ken ik ook van de literatuur. Ik weet langzamerhand niet meer wat van mij is en wat van het boek. Maar dat geeft ook al niet meer.’
‘U leeft in een droom, meneer Brom,’ zegt Peter, ‘als u zo leeft. Gelooft u niet dat zelfonderzoek...’
‘Droom is het leven, anders niet,’ antwoordt meneer Brom, met een plotselinge glimlach die de ander niet begrijpt. ‘Is dat nu een vlucht, of juist een aanvaarding? Weet jij dat, Peter?’
‘Ik denk... Ik weet het niet,’ zegt de ander, en hij opent zijn mond om nog iets te zeggen, maar zwijgt.
‘Daar ben ik op gepromoveerd, en ik weet het ook niet,’ zegt de oude leraar. ‘Die woorden zijn van Jan Luyken, uit een van zijn mooiste verzen, en trouwens een van de mooiste die er zijn. In mijn dissertatie heb ik ze gebruikt om aan te tonen hoe Luyken tot de mystiek kwam. Maar of dat nu het ware is? Liesje, die was sterk mystiek, maar anders, als een vrouw. Als je nog eens komt, zal ik je het vers voorlezen; nu niet.’
Het is donker als Peter weggaat. Voorzichtig, met de cel weer onder zijn arm, daalt hij de trap af. Meneer Brom volgt en brengt hem tot de buitendeur. Op de terugweg naar zijn kamer gaat hij die van Liesje binnen, alsof hij er nog iets denkt te vinden. Zij is er eigenlijk nog, denkt hij. Tussen deze kale wanden hangt nog haar adem, en in die kisten ligt nog het gebaar van haar bezige handen. Maar dat verdwijnt toch, en tenslotte is ze alleen nog maar in mij, en in Peter. En in de student Vosmaer, maar die zal het wel nooit weten.
Op zijn eigen kamer gekomen slaat hij het Air van Luyken op. Hij hoeft niet lang te zoeken, want hij heeft een papiertje tussen de bladzijden gestoken. Daar is die wonderlijke, ongrijpbare aanhef: Droom is 't leven, anders niet - 't glijt voorbij gelijk een vliet. En: d'Oude grijse blijft een kint - altijd slaaprig, altijd blind. En tenslotte: 't Huys van vel en vlees en been - slaat aan 't kraken. d'Oogen waken - met de dood in duysterheen.
Meneer Brom slaat het boek behoedzaam dicht. Hij staat op, en kijkt door het raam de donkere avond in. O huis, denkt hij, stort in, en maak het uitzicht vrij. O droom, eindig, en laat mij eindelijk waken.
|
|