De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Raymond Brulez
| |
[pagina 559]
| |
boven de garage gelegen, dat een allerlaatste zonnestraal de witte porseleinen vaas nog verlichtte. Een dahliastengel boog er uit als de kromme baan van een opsnellende vuurpijl, die openbloeide in een rode ster. De door ons ontruimde bladstille tuin was nu overgelaten aan de vogelen. Vlijtig en voornaam scheerden zwaluwen nog heen en weer, vooraleer te ruste te gaan in het nest boven het balkon van onze slaapkamer... Een merel huppelde op zijn eentje rond het grasperk. Van over de haag fladderde een kwikkelstaart aan, remde zijn vlucht met de hol-gespannen vlerkjes en landde op een paalhoofd der schutting: precies een gaai op een wippers. In de appelaar confereerde een groep mussen tot één onder hen plots kordaat wegsnelde met de beslistheid van een catapultschot. De deemstering groeide aan, maar de punchvlammen der iriskelken festoenden nog een voetlicht voor een koboldenfeest. Op de avondhemel, zachtblauw getint als de oceanen in de atlaskaarten, lichtte de Venusbaken. De inspiratie fluisterde mij toe:
Op 't stil bevel der Nacht gaat d' eerste sterre stijgen
Gehoorzaam snel en trouw; zij straalt omhoog en staart
Om zich met glanzend vochtig oog, weldra ontwaart
Zij zustersterren...
Bruusk wipte Betty, ons hazewindje, van de rustbank op, blaffend gebiedend dat wij de vrouw des huizes zouden te gemoet gaan. Met Annie wandelde ik naar de kalzijde, waar inderdaad Angèle naderde met haar meer beheerste dan haastige stap. Als een verbindingsestafette rende het hondje tussen meesteres en meester heen en weer, blij het gezin voltallig te zien, en wipte dan in één sprong de vier treden van de deurstoep op, om het dienstmeisje in de keuken te boodschappen dat het avondmaal mocht opgediend worden. Ik treuzelde bij het eten. Het eerste kwatrijn van mijn gedicht was nog niet voltooid, maar ik hoorde reeds een ingeving voor het tweede: ‘Mijn ziel, het ijl rumoer hield U bij dag bevangen.
De avond naakt en maant dat gij dien band ontvliedt,
Bezint, erkent uw waarde en richt een rein verlangen
Naar...
Ik voelde Angèle's bezorgde blik naar mij gericht. In mijn lusteloosheid zag zij wellicht een heropflakkeren van mijn kwaal. Voor zij kon vragen: ‘Wat scheelt er?’ glimlachte ik haar opgeruimd toe, en liet het sonnetconcept aan zijn onvoltooid lot over, zodat ik, ook verder, nooit uitmaakte, naar wélk doel mijn Ziel, volgens de maning van de avond, haar verlangen had te richten... | |
[pagina 560]
| |
Wat ik schrijf over deze ‘Broken Melody’ kan de lezer van gering belang lijken. Nochtans is het illustratief voor de wisselvalligheden die - met uitzondering van enkele verhalen en het toneelspel ‘De Schone Slaapster’, welke volledig verwezenlijkt werden zoals het initiaal concept ze had uitgedost en uitgerust - mijn literaire plannen zo vaak doorkruisten. Bij het uitwerken van een schijnbaar belofterijk idee, volstond een banaal incident: het geblaf van onze whippet-hond, de bezorgde blik van Angèle of, gedurende mijn tramreisje, het instappen van de veekoopman en de boerin aan de halte van Zillecote, om mijn aandacht af te leiden en mijn artistieke werkzaamheid te fnuiken. Hoe anders, klaagt Sterne, reeds in de aanvang van Tristram Shandy, zou ik er hebben uitgezien, had, bij de eminente verrichting van mijn verwekken, mijn moeder haar echtgenoot niet plotseling van de wijs gebracht met de dwaze vraag: ‘G'hebt toch zeker niet vergeten de klok op te winden?...’ Hoe cohaerenter, hoe harmonischer ware ook dit boek geworden, had de Buitenwereld mij niet herhaaldelijk met haar interrupties en intrusies lastig gevallen. Waarom heb ik niet, zoals de held van de ‘Laatste Verzoeking van Antonius’, de volstrekte eenzaamheid gezocht om mij ongestoord te wijden aan die ‘dagtaak heilig en voldoende’? Maar wie waarborgt mij dat de ochtendbries, tikkend met een ontluikende rozenbot aan de vensterruit van mijn kluis, mij niet naar 's levens heerlijkheden zou hebben teruggelokt?
Wij begaven ons te ruste. Tussen twee populieren hing de volle maan als een transluciede tamboerijn met gespannen, bevlekt trommelvel. Haar stralen gleden de slaapkamer in zulke dichtheid binnen, dat hun helling wel een azuren springplank leek. Ik dacht aan de eerste avond dat wij de nieuwe woning hadden betrokken en wij nog over geen andere verlichting beschikten dan de kaarsen, die mijn moeder voor het Lieve Vrouwbeeldje had aangestoken om de Hoge bescherming op huis en bewoners in te roepen. Zij bad het Ave Maria en de litanieën der Heiligen. Als het vrome geprevel stilviel, vulde ik, ontroerd door het aardse landelijke schoon, het gebed aan met een: Ave Terra! ‘Ave Terra!’ luidde ook mijn morgenaandacht. Aan de horizontkade werden de wolkige vaartuigen losgetouwd. Eerst naderden kleine bootjes: spelevarend met vrouwen in witte zomerkleren, dan klompige schuiten en vrachtschepen bestapeld met wol en twee enorme, grijze kruisers. In de moestuin fonkelden reine, homogene dauwdroppels, zoals er enkel in koolbladen robbelen. Het zonlicht flitste ook gensters uit het nikkel der fiets, waarop Mariette, ons dienstmeisje, aangepeddeld kwam met de harmonische plooibeweging van dij en been. Duiven zwenkten boven en om haar | |
[pagina 561]
| |
als amoretten rond een allegorische praalwagen, en ook de zwaluwen en mussen, zij aan zij geschaard op de telefoondraad, keken vol deferentie en blijdschap naar de intocht der jonge Godin, die hun mild de dagelijkse broodkruimels zou schenken. Soms verlieten wij de omheinde tuin voor een wandeling naar de stad of in de velden. Sinds wij er niet meer verbleven was Claven ons zeer lief geworden, vooral op zonnige Zondag-morgens wanneer over de golvende parklovers, waaruit de Belforttoren als een rotsmassa uitstak, de wind de beiaardmuziek als een Sirenenverlokking aandroeg. Met zijn gistende reiwaters, zijn triestige, vaalgrauwe interieurs is Claven geen stad om er bestendig te wonen. Maar heerlijk is het er enkele uren te slijten toegevend aan een plotse bevlieging - zoals Rachel, de heldin van Marcel Proust, die telken jare op Allerzielen naar Claven reisde, omdat op heel de wereld geen ander oord zo intens harmonieerde met haar geraffineerde melancholie. Maar meestal trokken wij dieper het land in. Eerst langs de kasteelparken met de gevariëerde lovers der oude beuken, kastanjelaars, notelaars en soms het felle exotische vuur der rhododendrons. Gefascineerd loerden wij door hekken of haag. Een beurtelings beschaduwd en bezond, netjes geharkt pad leidde naar een rond monopteros-tempeltje. Onder de koepel hief een neerslachtige, beroesde Hebe met mollige arm een pleisteren drinkschaal in de hoogte, waarnaar een zwaluw de bouwmaterialen voor zijn nest aanbracht. Een graciel brugje welfde over de vernauwde breedte van de vijver, die zijn kroesbevlekt ovaal op het grasperk verder uitlengde en wel een handspiegel leek, wier vertinning bij plaatsen afschilfert. Langsheen de kalzijde wandelden wij in de richting van het dorp. Met zijn schubbige staalgrijze schaliën vuurde de kerktorenspits als een seinmast. Vóór het kerkportaal het gedenkteken van de wereldkrijg: Het harnas van St. Michiel, de plaatselijke schutsheilige, en de namentafel der gesneuvelden en burgerlijke slachtoffers waren in de eerste zonnige Lentedagen piëteitsvol herverguld. Hier was dus de gemeentekom: een brede straat, waar, van achter een met een modeprent versierd vensterraam, een oude naaister de plaatselijke geschiedenis in het oog hield, terwijl haar vingeren werktuigelijk een trouwkleed aaneendriegden; de kruidenierswinkel, waar tevens radio-benodigdheden en romanliteratuur in afleveringen te koop zijn; het ‘Duivenlokaal’ met een keur van fonkelnieuwe roze en violette fietsen hangend aan de zoldering; de laaiende smidse geflankeerd door de wagenmakerij met vers-gemeniede karren en kruiwagens vóór de open poort; terwijl, achteraan in de schemerige hoek van de werkplaats, een drietal lijkkisten opgesteld staan. Verder de herbergen: ‘In de Tramstatie’, ‘Het Oud Huis van Commercie’, ‘Het Nieuw Huis van Commercie’, ‘In het Oud Ge- | |
[pagina 562]
| |
meentehuis’, ‘In het Nieuw Gemeentehuis’ - terwijl het wèrkelijk gemeentehuis geen herberg was. Eens de roomkleurige pastorij voorbij met zijn schamel tuintje, waar gewillige palmstruiken zich tot enorme schaakpionnen of simplistische hoenders lieten snoeien, belandde men plots weer te midden der schaars behalmde roggevelden en magere weiden. Toch trokken wij verder door dit pover landschap, want aan de horizont, eindpunt van onze wandeltocht, lagen de bossen van Zillecote met erin, als een camee verborgen in een groen fluwelen foedraal: het middeleeuws slot. Alleen wanneer de Winter ruimere einders opende, kon men zijn silhouet, met zijn tinnen en torentjes, met de kettingen van de ophaalbrug door de arcering der boomstammen ontwaren. Daar, in het ‘moordkamertje’, had Julien Martijn geslapen, daar leefde nog in vrijwillige kluistering Minerva-Judith mediterend over Pater Anselmus en de innovaties waarmee zij de Sint Andreasverering zou kunnen verrijken. Waren het deze herinneringen die mij aantrokken of de verwachting dat, thans niet meer in de groezelige schemering van Smeltincks huis, maar in het heldere licht van een zomerweg, ik plots nogmaals vóór de baronesse van Ertborn zou komen te staan? Tenslotte bereikten wij de tramhalte waar, aan de ingang van de kasteeldreef, tien jaren geleden, de praalboog ‘Goed Heil!’ had gewenst aan de baron en de tweede baronesse van Ertborn. Wij waren blij uit te rusten op de groen bemosde bank vóór de kleine kapel. Door het ijzeren rasterwerk, besmeurd met het roet van uitgebrande kaarsen, en waaraan met zijden lintjes de miniatuurafbeeldingen van genezen lichaamsdelen gesnoerd waren, kon men al binnen de smalle, blauw en witte, conventionele Onze Lieve Vrouw van Lourdes zien en naast haar een houten Sint Andreas. Maande hier het opschrift ‘Stilte!’ tot ingetogenheid, een ander bordje ‘Private Weg - Verboden Doorgang!’ versperde, barser nog dan de puntige ijzeren ketting, als een festoen doorwegend tussen arduinen paaltjes, de statige dreef met de vierdubbele beukenrijen. Daar dit verbod de ravottende dorpskinderen niet afschrikte, drongen wij ook éénmaal door, hopend het slot van dichtbij te zien. De boswachter wipte van uit het struikgewas en hield ons tegen. Ik betoogde te vergeefs dat mijn vrouw, mijn dochtertje en ikzelf argeloze wandelaars waren die bezwaarlijk van wildstroperij konden verdacht worden; dat mevrouw de barones destijds bevriend was geweest met mijn ouders. De opvolger van Stacivet stoorde zich niet aan mijn argumentatie, die hij met knikkebollende koppigheid beantwoordde: ‘Ik ken ik maar mijnen consigne!’ - waarbij hij ‘zijnen’ consigne vermannelijkte, blijkbaar om ‘hem’ een gebiedender klank te verlenen. Gebelgd over zulke botte ongastvrijheid maakten wij rechtsomkeer. De kleine Annie keek beteuterd naar haar ouders op, die zij als Adam en Eva | |
[pagina 563]
| |
uit een aards paradijs zag gedreven, niet door een schitterende, gevlerkte aartsengel met vlammend zwaard, maar door een brute kerel met uitstaande oren, ruige stoppelbaard en een jachtbuks over de schouder. Ik sakkerde tegen de verwaande Westvlaamse adel in het algemeen en tegen Mevrouw van Ertborn in het bijzonder. ‘De landelijke heerlijkheden horen iedereen toe... Het moet uit zijn met dit feodaal egoïsme! De communisten hebben gelijk!’ Angèle keek mij lachend aan. ‘Ge hebt U nochtans geërgerd toen Herman de Man verlangde dat het Hotel Doggerbank aan de gemeenschap zou toebehoren!...’ ‘O dat is niet hetzelfde!’ weerde ik mij vol kwade trouw. Martine is de lieftalligheid, de goedheid, de menslievendheid in persoon. Wat zij deed voor de behoeftigen van Borgen kan op geen vijftigduizend frank na becijferd worden!... Terwijl die Minerva-Judith-baronesse-van-na-den-vieren, met haar bijgelovigheid en haar zotte kuren!...’ ‘O, ook zíj zal wel haar penning in de schaal van de schamele armen gestort hebben!’ suste Angèle. ‘Intussen was het best dat de boswachter onze wandeling beknotte, want zie eens hoe schuw de hemel er uitziet boven Lophem!...’ Inderdaad, de porseleinen isolatoren der telegraafpalen tekenden hun blankheid schel af op de paarse zuiderlucht. Ze leken wel magnoliabloesems in de Lente, vóórdat een groen lovertje is uitgelopen. Wij haastten ons huiswaarts langs de zandbaan, waar een wervelende stofwolk als een spookachtige gids ons vooruitsnelde, om dan, perfiede dwaalgeest, zich plots in het duistere dennebos op te lossen. Het onweer weifelde nog, zo gedempt rommelend dat dit verre, dof gedreun evengoed van de sneltrein Claven-Brussel kon afkomstig zijn. De dreiging sloop rond langs de horizont, haar aanvalsmassa's concentrerend eerst in de buurt van Tilleghem, dan afzwenkend naar Sparrekerke, als overlegde ze uit welke richting zij de storm op ons zou loslaten... Ten zenith, boven onze hoofden, schoof even het grauw open en door de breuk klaarde, statig Olympisch als een marmerbeeld, een room-blanke wolk dominerend over een perkje vredig blauwe hemel. Bemoedigd schouwden wij op naar dit sereen maar kortstondig vertoon. ‘Een bliksem!’ kreet Annie beangst. ‘Neen, enkel weerlichten!’ verbeterde ik geruststellend. Het was een vaalrosse schijn, die het compacte grauw van de einder door deze belichting onderscheiden had in verschillende gekartelde bestanddelen als afzonderlijke schermen op een toneel. Wij waren ‘Eikenland’ reeds zo dicht genaderd, dat we onze stap mochten verlangzamen. De parklovers geraakten in woelige beroering. In de uitkijkpost van de verandah zaten wij veilig. Buiten in de valavond hel- | |
[pagina 564]
| |
derde plots nat het glazen dak der broeikas op. Dan vernamen wij de zuivere regenval. Iedere grote droppel plantte een struikje als van Venetiaans glas op het zuiderse raamkozijn. En in meesterlijke worp slingerde de bliksem zijn fosforescerende lasso's over de volle breedte van het hemelspansel. |
|