De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 550]
| |
band van belang was, is de Jezuïeten-leerling Voltaire. Deze onverschrokken strijder voor rede en recht, deze apostel van menselijkheid en verdraagzaamheid, gaf in zijn Essai sur les moeurs et l'esprit des nations, dat in 1754 voor het eerst verscheen, telkens en telkens weer blijk van oprechte bewondering voor het Oosten, inzonderheid voor de ethische wijsgeren van China en Indië, wier geschriften hij niet slechts als een bijdrage, maar als het fundament zelf waardeerde van die algemene godsdienst, welke hij als het hoogste cultuurgoed der mensheid beschouwde. Dit was een gans nieuw geluid in de eeuwenoude discussie. Voltaire was misschien de eerste Europeaan, die bewust van Westerse superioriteitswaan afzag. Er zou iets voor te zeggen zijn voor deze Westerling in Delhi, in Peking of hier in Djakarta een standbeeld te zetten. | |
IISindsdien is de discussie over het onderscheid tussen Oost en West aldoor voortgezet en zij is ook heden nog niet tot een afsluiting gekomen, ja heden wellicht levendiger dan ooit. Zowel de stelling, dat Oost en West twee volstrekt andere werelden zijn, is tot vervelens toe herhaald, als ook het omgekeerde bij herhaling bepleit, dat er in wezen geen verschil bestaat. De laatste tijd schijnt de opvatting veld te winnen, dat er een geleidelijke overgang is van het een tot het ander, opvatting, kort geleden o.a. met grote bekwaamheid verdedigd door pater Zoetmulder in zijn ‘Cultuur, Oost en West’ [1951]. Een van de colleges, die ik in Jogja gegeven heb, houdt zich ook met dit vraagstuk bezig. Door een wat andere aanpak heb ik getracht, het iets nader tot een oplossing te brengen. Ik ben nl. uitgegaan van de ervaring, dat de geschiedenis van de westerse Middeleeuwen ons nog in zeer veel opzichten ‘oosters’ aandoet; een ervaring, wat ongewoner wellicht, maar in wezen niet anders dan die van de Europeaan, die in Azië door ‘middeleeuwse’ begrippen, opvattingen en toestanden getroffen placht te worden. De voorlopige conclusie drong zich op: dat er een Algemeen Menselijk Patroon van gedrag moest zijn, waarvan het Westen op de duur is gaan afwijken. Vooralsnog in het midden latend of en zo ja in hoeverre de Europese geschiedenis ook reeds tijdens en zelfs vóór de Middeleeuwen sporen van die afwijking vertoont, moge ik voor het moment volstaan met vast te stellen, dat die afwijking na de Middeleeuwen evident wordt. Waar het dus om gaat, is te zoeken naar de oorsprong en als het kan naar de oorzaak van die bedoelde afwijking in de westerse, Europese geschiedenis. Men zal willen toegeven, dat dit een principieel verschil met de vroegere ‘approach’ betekent, doordat het standpunt hier bewust on-westers is, doordat | |
[pagina 551]
| |
hier resoluut gebroken is met het denkbeeld, dat de ‘westerse’, ‘europese’ ontwikkeling normaal en de ‘oosterse’, ‘Aziatische’, abnormaal, achterlijk zou zijn. Hier is, integendeel, de westerse geschiedenis als abnormaal begrepen, omdat zij te eniger tijd is afgeweken van het Algemeen Menselijk Patroon volgens hetwelk eens ook in Europa en tot voor kort nog, 's mensen gedrag in Azië placht te verlopen. Het resultaat is een opvatting die zo ver mogelijk verwijderd is van de mening als zou een onoverbrugbare kloof West en Oost scheiden, die zo dicht mogelijk nadert tot die, welke geen verschil in wezen aanvaardt, doch zich tegelijk zeer wel laat rijmen met die welke geleidelijke overgangen aanneemt; de tegenstelling tussen Oost en West immers is hier teruggebracht tot één die wij uit de westerse geschiedenis zelf kennen, tot een tussen ‘oud’ en ‘nieuw’. En het proces van ‘verwesterlijking’ van het Oosten wordt dan identiek met zijn modernisering. | |
IIIWe willen ons hier bezighouden met één aspect van die afwijking, maar een aspect dat zowel fundamenteel als centraal zal blijken te zijn, zodat tevens toch van daaruit een overzicht van het hele probleem mogelijk wordt, nl. de opvatting omtrent de Arbeid in Oost en West en het verschil dat daartussen in de loop der geschiedenis ontstaan is. Dat wil in de praktijk zeggen met het ‘arbeids-ethos’ - om het met een geleerd woord te zeggen - van het Westen. We zeiden zoëven, dat op het eind van de Middeleeuwen de Europese afwijking evident wordt. Ook, ja misschien vooral, wat het arbeidsbegrip betreft, kunnen wij er aan toevoegen. Wij zien dan in het Westen het verschijnsel opkomen, dat wel arbeidsheiliging genoemd is en dat, zoals blijken zal, zo ganselijk niet past in het Algemeen Menselijk Patroon. We komen daar nog op terug, want het bevat de kern van de toen nieuwe westerse opvatting. En we zien, in diezelfde tijd, ook a.h.w. het negatieve spiegelbeeld daarvan. Het was een tijd van sterke economisch-sociale verschuivingen, samenhangend met de vervanging van oude door moderne productiewijzen. Met o.a. als sociaal-psychologische weerslag daarvan de ontbinding van de strakke band in de familie die tot dusver haar de zorg ook voor mislukte leden, op zich had doen nemen, als iets dat vanzelf sprak. Gevolg daarvan weer: sterke toeneming van landloperij en bedelarij met op haar beurt weer als gevolg: verbod en vervolging van bedelaars en landlopers en opsluiting van ‘geboefte’, zoals het nu gaat heten, in werkhuizen. De eerste van dat soort bepalingen moet van ± 1400 dateren. We kennen nog een ordonnantie van Karel V op dit stuk en soortgelijke verordeningen in Engeland. De overheid nam hier een principieel andere houding bij in dan tevoren. In het Algemeen Menselijk Patroon - en dus in de Europese Middeleeuwen - | |
[pagina 552]
| |
had de bedelaar een onmisbare sociale functie: hij gaf de rijke gelegenheid tot de beoefening der caritas, niet toevallig een van de hoofddeugden in het Algemeen Menselijk Patroon. In de grandezza waarmee, nog steeds, de Spaanse bedelaar zijn luizige mantel draagt, leeft nog iets van het besef dier sociale onmisbaarheid voort. Hij mag er niet alleen zijn, hij moet er wezen. Ook in de Islam die, tot voor kort alweer, geheel in het Algemeen Menselijk Patroon paste, is het geven van aalmoezen niet toevallig één der voornaamste religieuze plichten en zo is het in het Oosten overal. Voor Gandhi was dit nog de normale houding: de rijken, zo meende hij, moesten hun rijkdom beheren als een ‘trusteeship’ voor de armen. Bij Nehru kan men, in diens onvolprezen autobiografie, de omslag naar de modern-westerse opvatting ook op dit punt duidelijk aflezen. Hij zegt niet te kunnen begrijpen noch hoe iemand kan denken, dat dit ooit gebeuren zal noch dat iemand dit als een oplossing van het sociale probleem kan zien. Op zichzelf heeft Nehru natuurlijk gelijk; hij vergist zich alleen in zover, dat een streven naar een oplossing van het sociale probleem ook niet behoort bij het Algemeen Menselijk Patroon. Dit gedragspatroon heeft het probleem als zodanig zelfs niet gezien, laat staan dat het dit zou hebben willen oplossen. Het stellen ervan, de neiging tot en het streven naar een oplossing is een puur-westerse, dus moderne ‘afwijking’. | |
IVWe zien dus aan het einde van de Middeleeuwen zich een radicaal andere houding baanbreken in het Westen. Hoe immers was en is het hiermee gesteld in die maatschappijen die nog volgens het Algemeen Menselijk Patroon zijn gestructureerd? Wij kunnen dat, meen ik, het best weergeven met het Bijbelwoord: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’, een uitspraak algemeen opgevat als een vloek van de arbeid en in de contekst ook moeilijk anders te verklaren, want zij volgt onmiddellijk op en is - in één adem met 's mensen sterfelijkheid - Genesis 3, 16-19 - uitvloeisel van de zondeval. De mens moet dus werken voor zijn levensonderhoud, d.w.z. hij houdt er mee op, zodra dat, al is het maar voor 24 uur of nog minder verzekerd is. Om verder in de zon of de schaduw te gaan zitten, al naar het klimaat. Natuurlijk betekent dit niet, dat er binnen het Algemeen Menselijk Patroon niet hard gewerkt of gezwoegd zou zijn, maar dat doet - even natuurlijk - aan het verlangen om het te laten niets af. In het Westen begint men nu echter te blijven werken, niet alleen tot het levensonderhoud voor jaren verzekerd is, doch zelfs daarboven uit, als het helemaal niet meer nodig is. Voor ons, westerlingen, is dat nu normaal geworden, maar we dienen er ons goed rekenschap van te geven, hoe abnormaal, ja tegennatuurlijk dat eens was. | |
[pagina 553]
| |
Er is een uitspraak van Fugger bewaard, de Augsburgse bankier en financier - niet altijd tot zijn genoegen - van Karel V en Philips II, die ongeveer gezegd heeft, dat hij nu wel ‘binnen’ was en ook al oud, doch desondanks toch doorwerkte. Deze zag nog het abnormale in die opvatting, maar kon zich aan de bekoring van de arbeid-om-de-arbeid niet meer onttrekken. De ‘arbeidsdrift’, gepaard aan winzucht of ‘hart voor de zaak’, had hem te pakken. In deze houding ging, voor het eerst, de ‘zaak’ boven de mens. Men heeft die houding wel de ‘faustische’ genoemd naar het tweede deel van Goethe's ‘wereldspel’, waar de held zijn problematiek ontvlucht in concrete arbeid. Inderdaad: westers. De sjah van de ‘Duizend-en-één-Nacht’ komt zelfs niet op de gedachte op deze wijze zijn verveling te verdrijven: hij laat Sjeherazade vertellen. Een ánder laten werken is nog geen arbeidslust, laat staan arbeidsdrift. Vraag het de Pharao's, die de piramiden lieten optrekken, vraag het Tsj-in Sje Hwangti, die de Chinese Muur deed voltooien of vraag het de bouwheren van de tempelcomplexen van Angkor Vat en van de Borobudur. | |
VZo'n houding als die van Fugger - en zij staat niet op zichzelf - komt niet uit de lucht vallen. Zij moet ‘ondergronds’ zijn voorbereid, en vermoedelijk al sinds lang. We dienen ons derhalve af te vragen, waar en wanneer het begonnen is. Er doen zich verschillende mogelijkheden ter verklaring voor. Er is geen reden aan één daarvan de voorkeur te geven; zij waren alle van invloed. Men is het er wel over eens, dat de westerse afwijking van wat wij het Algemeen Menselijk Patroon genoemd hebben, in het algemeen bij de Grieken begint, bij het zogenaamde ‘wonder van Hellas’. En inderdaad, daar is sprake van een andere houding tegenover de natuur, waarop wij elders nader zijn ingegaan. Hier moge het resultaat daarvan volstaan: de afstand tot de natuur werd groot genoeg om haar als object te zien, waarvan de mens weliswaar deel van was, maar waar hij tegelijk buiten en, in zekere zin, zelfs boven stond. Hierin ligt in beginsel al de latere, westerse houding besloten, de wereld in letterlijke zin te hanteren als object, als bebouwbaar veld van menselijke arbeid. In zover raakt deze zienswijze ons onderwerp, ja maakt zij er deel van uit. Maar vraagt men nu of deze Grieken ook al een andere houding hadden ten opzichte van de arbeid zelf, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Het klassieke Griekse denken viel, wat dat betreft, nog binnen het Algemeen Menselijk Patroon. Het verachtte de handenarbeid. Hij werd òf door slaven verricht - en de instelling der slavernij werkte zowel die verachting in de hand, als verachting de slavernij - òf door vrije handwer- | |
[pagina 554]
| |
kers, die banausoi heetten en dat woord betekent niet alleen, maar had ook dezelfde gevoelswaarde als ons: banaal. Arbeid is iets banaals. Een studie van de vrije-tijdsbesteding bij de Grieken in de bloeitijd leidt tot een eendere uitkomst: De jongeren trainden zich eindeloos, hetzij voor hun plezier, hetzij voor deze of gene spelen. Alle burgers hadden tijd, en lust, zoveel debatten in de volksvergadering bij te wonen als er waren. De opvoering van hun drama's, hun hoogtijden in het algemeen, duurden dagen, als nu nog in Indonesië de selamatans, de wajangvoorstellingen en gamelans. Dat tijd geld zou zijn, is ook bij de Grieken niet opgekomen. Had men het hun gezegd, zij zouden vermoedelijk als een mijner Jogja'se collega's geantwoord hebben, ‘o, maar als tijd geld is, dan hebben wij veel geld, want wij hebben altijd tijd.’ Soevereine minachting voor tijd, voor geld, d.i. voor arbeid: zo wil het het Algemeen Menselijk Patroon. Arbeid is nodig, zonder twijfel, maar draagt juist in die hoedanigheid het merk: minderwaardig. Het Griekse ideaal: Kalosk 'agathos, ‘schoon en goed’, en wat hun too timiootaton, ‘het meest eerbiedwaardige’ voorkwam, gaan beiden buiten de arbeid om. | |
VIOok de Romeinse maatschappij past, wat de houding tegenover de arbeid betreft, nog geheel in het Algemeen Menselijk Patroon. Het werk van hun slaven op de latifundia en in de bedrijven wordt slechts gewaardeerd om wat de grootgrondbezitters en fabrikanten er uit persen, zoals ieder de wijn, niemand de schillen waardeert van de druiven, waaruit hij geperst wordt. Niettemin hebben ook de Romeinen een tweetal bijdragen tot de westerse beschaving geleverd, die op de duur voor de ontwikkeling van het westers arbeidsbegrip van nauwelijks te overschatten betekenis zouden worden. Wij bedoelen hun opvallend organisatie-talent en hun normbegrip. Ook daarover handelen wij elders meer in den brede en mogen wij daarom hier met een enkel woord volstaan. Voor moderne mensen is het onnodig het verband tussen organisatie en arbeid aan te tonen. Maar juist het vanzelfsprekende daarvan verduistert weer het inzicht, dat het, historisch gesproken, heel wat voeten in de aarde gehad heeft, voor men zich dat verband bewust heeft gemaakt. Het bewijs daarvoor is, dat, ofschoon alle arbeid in strikte zin, een kwestie van organisatie is, het eigenlijk tot het Taylorsysteem en tot onze efficiency, bedrijfshuishoudkunde en arbeidspsychologie geduurd heeft, alvorens men deze samenhang heeft doorzien. Ook het normbesef van de Romeinen - kiem en vrucht tegelijk van hun wetsbegrip - lijkt van belang. Het brengt immers vanzelf de gedachte mee, dat iets altijd nog beter kan voor het aan een, alweer bewust-gestelde | |
[pagina 555]
| |
en geformuleerde norm voldoet. Kent het Algemeen Menselijk Patroon dan geen normen? Zeker kent het die, zeer hoge zelfs, te hoge: ‘Hebt uw naaste lief als u zelf’ bijv., maar deze zijn juist door de hoogte van het streven in de praktijk steeds gefrusteerd. De Romeinse normen daarentegen, bijv. van billijke rechtspraak en rechtvaardig bestuur, hadden, schoon hoog genoeg, toch niet dat mateloze. De ‘norm’ werd door de Romeinse juristen gesaeculariseerd, net als het onderzoek van en het denken over de natuur bij de Griekse wijsgeren. Door de Kerk, die het erft, en door de receptie van het Romeinse recht, hebben dat Romeinse organisatie-vermogen en normbesef op de verdere geschiedenis van het Westen ingewerkt. Maar het zou nog lang duren, gelijk gezegd, eer deze kundigheden ten goede kwamen aan de organisatie en de norm van de arbeid. | |
VIIVan groter en meer onmiddellijk belang voor ons onderwerp zijn een drietal verschijnselen uit de westerse Middeleeuwen, t.w. de kloosterregel van Benedictus, meer nog de geleidelijke afschaffing van de slavernij en vooral de middeleeuwse stad. Toen Benedictus van Nursia in 529 zijn beroemde regel voor het klooster Monte Cassino op schrift stelde, week hij welbewust van de tot dusver ook in het Westen geldige oosterse monnikstradities af, door naast de drie geloften van armoede, coelibaat en gehoorzaamheid de broeders ook enige handenarbeid tot plicht te stellen. Zowel de behoefte aan een regel als het op schrift stellen daarvan getuigen van Romeinse zin voor orde. Getuigt echter zijn hervorming ook al van een principieel andere houding tegenover de arbeid? Waarschijnlijk lijkt het niet. Het arbeidsgebod voor de ‘zwarte monniken’ zal eer middel geweest zijn ter vermijding van excessen in de ascese [Romeins normbesef!]; middel ook ter meerdere afsluiting van de wereld, omdat nu het klooster ‘self-supporting’ werd [Romeins organisatie-talent!]. Hoe dit zij, in elk geval komt al in de 11de eeuw een aparte groep van fratres conversi het nu eenmaal noodzakelijke werk de eigenlijke priester-kloosterlingen uit handen nemen. Weer twee eeuwen later zullen dan de mendicanten alle handenarbeid voor hun orde-broeders weer afschaffen. Bedelen alleen was voor hen de ware eenvoud. Naarmate op het einde der Middeleeuwen het nieuwe arbeidsbegrip veld wint, taant de invloed der bedelorden zienderogen. Het Algemeen Menselijk Patroon voldeed niet meer. Van meer invloed is waarschijnlijk het geleidelijk verdwijnen van de slavernij en haar verwanten als lijfeigenschap en horigheid in het middeleeuwse West-Europa geweest. Wanneer immers de verachting van de arbeid mede berustte op het feit, dat dit slaven deden en heren onwaardig | |
[pagina 556]
| |
was, dan is het duidelijk dat die houding zich wijzigen moest, toen er geen slaven meer waren. Overigens overdrijve men ook hiervan het belang niet. In de eerste plaats is de slavernij in het middeleeuwse Europa wel verminderd, maar nooit verdwenen. In de tweede plaats waren zij die nu de arbeid verrichtten die voorheen door slaven werd gedaan er nog verre vandaan de toon aan te geven. Op zijn best waren zij iets minder veracht. Het is in elk geval geen waardering voor de arbeid als zodanig geweest, waardoor de slavernij op het einde van de Middeleeuwen geringer is dan aan het begin. Waarschijnlijk ligt de hoofdoorzaak van dat verschijnsel - dat overigens nog belangrijk genoeg zou blijken voor de verdere ontwikkeling van Europa - eenvoudig in een tekort aan aanvoer. Zeker is het niet de Kerk geweest, die het instituut in discrediet heeft gebracht ondanks een treffend woord hier en daar bij plechtige vrijlatingen. Generaties lang heeft de Duitse geestelijkheid met droge ogen aangezien hoe haar Slavische parochianen oostelijk van de Elbe door Joodse handelaren aan Islamietische landen werden verkocht en nog zo laat als 1488 krijgt de Paus een honderd Moorse slaven van de Spaanse koning ten geschenke - en hij stuurt ze niet met een standje weerom. Waarom zou hij ook; de Kerk placht niet eens - behalve bij uitzondering - haar eigen slaven te bevrijden. Wie desondanks nog aan de verouderde voorstelling vasthoudt, dat de verdwijning der slavernij aan het Christendom te danken zou zijn, moge wel bedenken dat hij daarmee een boemerang hanteert, die uiteindelijk hemzelf treft. Immers indien de Kerk de afschaffing der slavernij zou hebben bevorderd, zou zij zelf, hoezeer dan indirect, mede verantwoordelijk zijn voor het moderne arbeidsbegrip, dat in zo hoge mate tot de ontwikkeling der techniek en via deze tot de saecularisatie en tot - ontkerstening geleid heeft. In werkelijkheid is het tegendeel gebeurd. De Kerk, in de Middeleeuwen, verdedigde, zij het zonder het als zodanig te weten of te willen zelfs, het Algemeen Menselijk Patroon. In haar ‘contemptus mundi’ is geen plaats voor opheffing van ‘sociale misstanden’, niet voor verheffing, slechts voor minachting van de arbeid. Neen, niet de middeleeuwse Kerk, maar de middeleeuwse stad heeft misschien nog het meest er toe bijgedragen het instituut van de slavernij aan levensvatbaarheid te doen inboeten; de middeleeuwse stad bij welker handel en bedrijf het niet paste, omdat de sociale staat van de burger althans in het begin nog zò bescheiden was, dat hij door eigen arbeid in zijn onderhoud moest voorzien. Dit brengt ons vanzelf op het derde verschijnsel in de Europese Middeleeuwen, waaraan inderdaad op het einde van dit tijdperk de nieuwe opvatting omtrent de arbeid is ontsproten. Zeker, ook het Oosten kende steden, oudere en grotere zelfs dan Europa. Maar het kende ze slechts als op- | |
[pagina 557]
| |
eenhopingen van mensen, wier positie tegenover de vorst niet anders was dan die van de boeren: volslagen afhankelijkheid. Het kende ze niet als organisatie van vrije burgers met eigen rechtspraak en eigen bestuur, en een groeiende machtspositie naast of tegenover adel en vorst. En, zeker, ook de Oudheid had zulke steden gekend, doch slechts als voorbijgaand, niet als blijvend verschijnsel. Neen, niet in het Oosten, niet in de Oudheid: hier in Noord-Italië, in Zuid-Duitsland, in de Nederlanden en in Noord-Frankrijk stond de wieg van de derde stand, van de burgerij, van de bourgeoisie, zoals die stand in de 19de eeuw algemeen zal gaan heten. De ontwikkeling van die klasse is fundamenteel geworden in de zich ontwikkelende tegenstelling O.-W. Hier, in de middeleeuwse steden van West-Europa, ligt namelijk de kentering in het arbeidsbegrip, hier het begin van het arbeidsethos, van de waardering van de arbeid om zichzelfs wille. Het is leerzaam om van dit gezichtspunt uit de middeleeuwse gilden te bezien. De gilden-economie is nog wat Sombart ‘Bedarfsdeckungswirtschaft’ genoemd heeft, d.w.z. een economie, er op gericht de behoeften te bevredigen voor een ieder naar zijn stand. Maar ook niet meer dan dat, zoals het Algemeen Menselijk Patroon dat meebracht. Want wat is een gilde? Het is in wezen een organisatie ter wering van concurrentie, zowel van buiten als naar binnen. Van buiten, doordat hij die het gilde niet ‘hield’, ook het bedrijf niet mocht uitoefenen - al zijn daarop uitzonderingen. Naar binnen, omdat tal van gildebepalingen, zoals het verbod van bij kaarslicht te werken, van meer dan één ‘toog’ te hebben, en de beperking van het aantal leerlingen en gezellen alleen die zin konden hebben en hoogstens nog mede die van waarborg der kwaliteit ten bate van de consument. Maar tegelijk wijzen deze bepalingen en vooral hun gedurige herhaling op een streven om wèl te concurreren, om wèl meer te produceren dan strikt nodig was om in eigen stand behoorlijk te leven, in één woord, op een begin van wat Sombart ‘Erwerbswirtschaft’ genoemd heeft, economie om de winst. De arbeid wordt voor de gildebroeder iets moois. Hij is trots - en terecht - op zijn kunnen. Dat kon ook de oosterse handwerker zijn, het is waar, maar deze miste wat de burger van de Europese stad in de Middeleeuwen tegelijk onderscheidde: de politieke mondigheid. Het is juist die tevoren en elders ongekende combinatie, van arbeidsmens èn mondig te zijn ook buiten de werksfeer, die zijn zelfgevoel niet slechts kwantitatief, maar ook kwalitatief heeft verhoogd. Hij stelt zijn eigen arbeid hoog èn verwacht dat ook van anderen. De houding van de handwerksman in de middeleeuwse stad van West-Europa wijst al in de richting van het nieuwe arbeidsbegrip. Maar zij betekent nog niet de doorbraak van dat begrip zelf. Daarvoor was meer, daarvoor was een omwenteling nodig. slot volgt |
|