| |
| |
| |
[Nummer 10]
Anthonie Donker
Waak en slaap
Rijk van den tijd tussen die twee verdeeld:
Hermes, Hupnos, die ons elkaar betwisten,
Daags volgeschrevenen met cijns en ceelt
Die slechts tot andren dag de nacht verwiste,
Daags aangeklampt, getakeld en verdeeld,
Des nachts als van het slagveld de vermisten -
De dag behoort aan Sisyphus, de nacht
Aan Tantalus die naar het water taalt.
Rivier waaraan hij smachtende verwacht,
Gij moet de Lethe zijn, de rust die daalt
Maar mist tot blijvende bevrijding macht
Zolang die Lethe niet in Styx vervaalt.
Rust van den nacht die overdag wij missen
Bij al waarmee men leurt, al wat gebeurt,
Wij, medeplichtig aan het graaien, grissen,
Naar kennis, geld, wat wil gekust, gekeurd.
Tantalus wondt zijn handen aan de lissen,
Bukkend naar rust, 't water wordt rood gekleurd.
De dag, een havik, jaagt een duif, den droom
En zet haar na tot diep in nacht en slaap.
Niet stoorloos drijft de slaper op den stroom,
De smalle boot botst tegen klip en kaap.
Een schipbreuk het ontwaken. Moe en loom
Verschijnt dan weer de slaaf voor den satraap.
De slaven trekken aan de zware riemen
Het stom galei in doffe regelmaat.
De boeien schrijven aan hun polsen striemen,
Dag na dag grift zijn teken in 't gelaat.
Ontluisterd, liefdeloos. Hermes noch Hymen
Zijn goden meer, waar slechts de sleur bestaat.
Hermes - bracht zelf den mens met list ten val.
Hij heerst als een onzichtbare tyran.
Hij die de runderen van Apollo stal,
| |
| |
Hij houdt de beurskoorde en hij schudt de wan.
Hij maakt den dichter in het lieflijkst dal
Dagloner slovend tot hij niet meer kan.
Hermes die vleugelschoen en reishoed droeg,
Gij hebt de snelheid opgezweept tot pijn,
Die aarde, lucht, noch water meer verdroeg,
Doorsidderend hun krimpende domein
Van trillingen ontelbaar laat en vroeg
Raadloos gebundeld in uw berstend brein.
Tot op de grens van slaap en droom en rust
Raken uw schuldeisers nog handgemeen
Met hen die enkel vragen onbewust
Van alle doen vergetel en alleen
Te zinken in de lusteloze lust
Van Lethe en te slapen als een steen.
Geen duiker is nog diep genoeg gedaald
Of door demonen bleef zijn slaap bezocht.
Door haai en zaagvis wordt hij achterhaald
Waar hij vergetelheid en vrede zocht,
Verwrongen vindt hij in den droom herhaald
Wat hij met vrees en zweet bij dag bevocht.
De vluchteling heeft zich in den weg vergist
De dag verspert den nacht in Hermes' naam
Die sleutelrammelend zijn rust betwist,
Twijfel, angst, lust, hoop, wanhoop spannen saam -
Stram rijzend in den vroegen ochtendmist
Bukt zich de ezel weer onder den haam.
En toch is hij Lethe nabij geweest,
Hij hoorde in de diepte water stromen.
Had hij geaarzeld niet, minder gevreesd,
Hij zou er dezen nacht reeds zijn gekomen
Waar men niet rekent meer en niet meer leest
En uit de schouders wordt de pijn genomen.
Aan welken oever zette gij ons neer
Vannacht, Hupnos, thans niet meer te bereiken?
Wij doen vruchteloze reizen heen en weer,
| |
| |
Luchtbrug van onverenigbare rijken,
En van elkander weten wij niet meer
Dan tastende zoeklichten soms bestrijken.
Hupnos, gij ziet hen in uw armen rusten,
Kinderen ademend naast pop en bal,
De door duizend gedachten verontruste
Hemelbestormers kerend in het dal,
De zwoegers afgetobd, de moegekusten,
Heel 's werelds tuimelende engelenval.
Wie slaapt betreedt slaapwandelend een strand
Langs de dof dreunende oceaan, den dood.
Gelieven komend uit het heuvelland
Der duinen in het vroege morgenrood
Dalen hier moede af, nog hand in hand
En zinken neer, verstrengeld, blank en bloot.
Wij weten van den slaap, dien voordood, niet
Wat voor verdoving ziel en lichaam bindt,
Niet van de splitsing van hun stroomgebied
En niet waar de verwijdering begint,
Noch alles wat er in den nacht geschiedt
Terwijl wij weerloos liggen, doof en blind.
De slaaploze die een twistappel is
Weerzijds geslingerd in gebroken trots,
Zich wentlend aan den nachtrand ongewis,
Hij hangt gelijk Prometheus aan de rots,
Boven het water waar de vrede is,
Een worstelende verstoteling Gods.
Niet slechts een fluistrend voortgezet gesprek
Onder de laag brandende levensvlam
Is slapen, maar een heimelijk vertrek
Der ziel die nieuwe tochten ondernam
En van het lichaam, uitgestrekt aan dek,
Gelijk een vogel in den nacht ontkwam.
Het lijf blijft achter maar de ziel is ver
En wiekt hoog door het duister overzee
Vonkt trillend in den nacht gelijk een ster,
En keert niet eerder op de smalle ree
| |
| |
Dan na een vreemde zwerftocht her en der,
Druipend van andre vreugde en ander wee.
Van welken tocht zijn wij teruggekeerd?
Diep achter ons verbleekt de sterrenlucht
Vast aan de kade ligt de boot gemeerd,
Alom klinkt weer het hamerend gerucht
En langs de loopplank gaan wij ongedeerd
Aan land, bepakt, belast, getoomd in tucht.
Dichters en dronkaards zijn slechts vogelvrij.
Zij dringen in den nacht der dagen door.
Dwalende en ondoordacht hervinden zij
Van het oerwoud in de metropool het spoor.
't Onzichtbre zien, 't onhoorbre horen zij.
Hun droomgezicht gaat niet bij dag te loor.
Zij weten wakende nog van den slaap
Maar in den nacht hindert hen niet de dag,
Niet het baldadig sling'ren van de aap,
IJdelheid, list noch al het spinnerag.
Al rondt hun zeilschip misschien nooit de kaap,
Zij varen altijd onder eigen vlag.
Ik kende een man, die was gelijk een boom,
Het hoofd ten hemel, wortels in het moer.
Zijn uren telde niet de metronoom.
De huivering die door zijn blaadren voer
Was eeuwig, en een mysterieuze stroom
Werd al wat hem ter wereld wedervoer.
Hij ging, gelijk Franciscus door het woud.
De mens was hem als vogel en als dier
En met een liefde als gesmolten goud
En van een meeuw de onweerstaanbre zwier
Beminde hij dit alles duizendvoud,
En dat niet in den slaap, maar nu en hier.
Hermes, Hupnos - de derde is de Zee.
Wie als de onmetelijke oceaan
Eén golving wordt van diep bewogen vrêe
Op welke rotsen ook zijn golven slaan,
Hermes, Hupnos zijn hem niet langer twee
Maar waak en slaap die in één Droom vergaan.
|
|