Georg Lukács, Deutsche Realisten des 19. Jahrhunderts [A. Francke AG Verlag, Bern, 1951, Fr. 19.-].
De hongaarse marxistische hoogleraar in de literatuurgeschiedenis Georg Lukács heeft grote belangstelling voor de westeuropese literatuur. Na eerdere publicaties, o.a. Studies over het europese realisme, Goethe en zijn tijd, geeft hij thans een bundel opstellen over duitsche realisten [von Kleist, Eichendorff, Georg Büchner, Gottfried Keller, Heine, Raabe, Fontane] in het licht. Als marxist ziet L. de literatuur niet als uitdrukking van de dichter alleen, echter ook niet met de vulgaire sociologie, de dichter als de uitdrukking van de klassepsychologie of als product van de sociale structuur van de klasse. Wel kan pas uit het maatschappelijk zijn, uit de kennis van de grote maatschappelijke tendenties van een periode, van haar strijd en haar tegenspraken, het leven van de schrijver en zijn karakter begrepen worden, maar het begaafde individu brengt bepaalde eigenschappen, een zekere structuur in het leven mee. Het individu kan veranderen, maar zekere tendenties en verhoudingen blijven in het individu bestaan. Er is wisselwerking. Het belangrijke voor de marxistische-literatuurbeschouwing is het werk in zijn betrekking tot de objectieve werkelijkheid [SS. 42, 89, 263]. De vraag of in het duitse realisme der 19e eeuw aanknopingspunten liggen voor het huidige socialistische realisme [waarachtige weerspiegeling der werkelijkheid in haar revolutionaire ontwikkeling], dat de leuze is in de volksdemocratische landen, beantwoordt L. bevestigend. De duitsche literatuur van de 19e [en 20e] eeuw acht hij een internationale verschijning ‘von Rang’ die ieders belangstelling waard is.
Op vele dingen werpt Lukács door zijn nauwgezette analyse van het ruimere verband - de maatschappelijke en politieke stromingen, de ontwikkeling van Duitsland in het bijzonder - waarin hij de genoemde dichters in hun werk beziet, nieuw en helder licht, zo op de tragische figuur van Heinrich von Kleist [een zeer boeiend opstel], zo op Heine's wankeling tussen zijn geestdrift voor het socialisme en zijn afschuw voor de realiteit van de proletarische revolutie, op Büchners revolutionaire gezindheid tot het einde toe, op Fontane's betekenis juist in zijn ouderdom. - Niet dat ook niet telkens vragen rijzen. Van Heine's Jood-zijn wordt met geen woord gerept, hoewel op zijn persoonlijkheid nogal diep wordt ingegaan. Heeft dit in het geheel geen rol gespeeld? Volgens L. is het leven van de meeste schrijvers onder het kapitalisme een groot martyrium geweest. Geldt dit alleen voor de kapitalistische periode? En zo meer. Lukács is geen brillant schrijver, hij is zwaar om te lezen en zijn compositie is niet altijd helder. Toch hebben wij met belangrijk werk te doen, vooral om het betrekken van het maatschappelijk leven in de literatuur. Behalve algemene opmerkingen horen wij daar in de literatuurstudie maar al te weinig van.
K.F. Proost