| |
| |
| |
Willem Avondrood
Droom is 't leven
I
Wat is er eigenlijk voor vreemds aan dat een vrouw cello speelt? Ze houdt hem tussen haar benen, zegt meneer Brom van boven, en dat vind ik op zijn zachtst gezegd: nu ja. Het is gewoon geen gezicht, meent juffrouw Smulders kort en bondig, en ze krabt zich met de breipen fanatiek de smalle schedel. Vrouwen hebben geen kracht, oordeelt kapitein Van Beesd, en daarom moeten ze geen cello spelen. De kapitein kan het weten, want hij was in dienst kapelmeester, en hoeveel vrouwen hebben al niet met cellen en kapellen te maken gehad? Vreemd, vreemd?, vraagt de student Vosmaer, och, wat is vreemd? Maar het is niet aesthetisch, geloof ik. Aan de andere kant, wat is aesthetisch? Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, zegt mevrouw Videlee, de hospita, maar als het u hindert...
Nee, nee, nee, nee, antwoorden alle vier. En ze menen het, want geen van allen zou Liesje Hemeling ook maar iets in de weg willen leggen. Nee, laat haar maar cello spelen. Wij hebben geen last van haar, integendeel. Maar zelfs al zouden ze door Liesjes cello uit de slaap worden gehouden, dan nog zouden ze mevrouw Videlee hetzelfde hebben geantwoord. Misschien zou juffrouw Smulders even hebben geaarzeld, maar een blik op kapitein Van Beesd zou haar daar wel overheen hebben geholpen.
Alleen Liesje zelf wordt door de cello uit de slaap gehouden. Ze hoort hem zingen of klagen. Dat is nu al nachten lang zo. Wanneer begon het eigenlijk precies? Een maand, twee maanden geleden. Vroeger gunde de cel haar alleen overdag geen rust; de hele morgen studeerde ze en 's middags kwamen haar leerlingen. Als ze dan 's avonds, na een boek of concert, moe naar bed ging sliep ze meteen. Maar de laatste tijd stapt ze met haar cello in bed. Wie of wat is daar nu toch de oorzaak van? Liesje wil het zichzelf niet bekennen, maar deze nacht dringt de waarheid zich zo sterk aan haar op dat ze toegeeft. De onruststoker moet Roffiaan zijn, haar nieuwe leerling. Een ongunstige jongeman eigenlijk, die haar op het eerste gezicht al afschrikte, maar die ze toch niet had kunnen afschepen toen hij vroeg les bij haar te mogen nemen. Hij had vroeger al les gehad, vertelde hij, maar was ermee opgehouden, en nu kreeg hij lust zijn studie weer op te nemen. Ze had hem gevraagd wat voor te spelen; dan kon ze een indruk krijgen. Verlegen, maar toch ook brutaal, was hij achter haar instrument gaan zitten, en had een melodie gespeeld, zo vreemd dat het haar bang te moede was geworden. Ook de kwaliteit van zijn spel was zo vreemd, grillig. Nu eens maakte hij een huiveringwekkend mooie toon,
| |
| |
dan weer kraste hij over de snaren alsof hij planken zaagde. En aldoor had hij haar maar zitten aankijken, tegelijk ingetogen en vrijpostig, alsof zijn ene oog niet wist hoe het andere keek. - Wat is dat voor een stuk, had ze na afloop gevraagd. - O, een fantazietje, antwoordde hij luchtig, en toen meteen: - Wilt u me nemen, juffrouw Hemeling? Voor ze over die zonderling gestelde vraag had kunnen nadenken had ze al toegestemd. Al na de eerste les wist ze dat hij haar begaafdste leerling was; maar het maakte haar niet gelukkig, en ze zag met bezorgdheid haar jaarlijkse leerlingenavond tegemoet, die anders zo gezellige en leerzame bijeenkomst van al haar pupillen.
Ja, zo is het, denkt Liesje Hemeling terwijl ze met open ogen in het donker ligt, dat wakker liggen heb ik sinds de komst van Roffiaan. Mijn cello is 's nachts van hem bezeten, lijkt het, en houdt me uit de slaap. Hij is een soort duivel, geloof ik.
Ze neemt zich voor hem de volgende dag te laten weten dat ze hem niet langer les kan geven. Maar in haar hart weet ze dat het weinig zal baten. Want hij zal zeker tekst en uitleg vragen, op zijn bescheiden en brutale manier, en dan kan ze toch niet tegen hem op. Wat moet ze doen? Dit kan toch zo niet doorgaan; het sloopt haar op den duur. Als ze boven zich meneer Brom hoort praten en de kamer op en neer lopen, weet ze ineens wat ze zal doen. Ze zal hem om raad vragen. Hij is een oude man, met veel levenservaring waarschijnlijk, en hij lacht haar altijd toe als ze hem in huis tegenkomt. Het voornemen, plotseling in haar opgeweld, stelt haar gerust, en ze valt als een kind in slaap.
| |
II
Meneer Brom heeft altijd van dubbelzinnige grapjes gehouden, en veel belang gesteld in het doen en laten van jonge meisjes. Verder is hij op dit gebied niet gekomen, en hij heeft nooit de daad bij het woord gevoegd. Niettemin is de gewoonte hem noodlottig geworden. Meneer Brom, leraar Nederlands, is met vervroegd pensioen gestuurd. Zijn grapjes vielen bij sommige leerlingetjes wel in goede aarde, om verschillende redenen overigens, maar bij de meesten toch niet. Er kwamen klachten binnen bij de directeur van meneer Broms school, ook klachten van ouders, en toen zat er weinig anders op dan hem met pensioen te sturen. Hij was toen bijna zestig jaar, en het moet wel zijn dat zijn slechte gewoonte de laatste jaren van zijn loopbaan sterker is geworden, want anders had hij het zeker niet zo lang uitgehouden. Het onderwijs is een pijler van ons volksbestaan, die niet mag worden aangevreten door het gif van een meneer Brom, hoe knap hij ook is.
Het is geen wonder dat meneer Brom wat verzuurde. Zijn grapjes liet hij
| |
| |
allengs, een uitzondering daargelaten, achterwege, en als hij ze nog plaatste waren ze te flauw of te wrang. Zijn toon werd steeds docerender, en hij kon het niet nalaten van alle gevoelens en gedachten van het ogenblik een voorbeeld te zoeken - en meestal te vinden - in de literatuur. Zichzelf beschouwde hij ook het liefst als een romanfiguur; bij iedere aandoening trad hij onmiddellijk buiten zichzelf om toe te zien hoe de ander reageerde. Hij wilde of durfde niet aan zichzelf toe te komen. Maar voor anderen stond hij open, vooral als ze hem iets kwamen vragen.
Als Liesje zijn kamer binnenkomt zit meneer Brom in zijn oude leunstoel; zijn grootvadersstoel noemt hij hem, hoewel hij geen grootvader is, niet eens vader. ‘Je komt op het goede ogenblik, kind,’ zegt hij tegen Liesje, ‘ik heb net mijn ontbijt op en ben nog niet aan het lezen. Als ik eet of lees - de twee polen van mijn bestaan - wil ik niet gestoord worden, maar tussen die twee in wel. Kan ik je met iets van dienst zijn?’
‘Meneer Brom,’ zegt Liesje ernstig, ‘ik wilde dat u me raad gaf. De laatste tijd ben ik mezelf niet meer, en...’
‘Wie ben je dan wel, Liesje, als je jezelf niet bent?’ zo valt meneer Brom haar in de rede. Het is zijn gewoonte een gesprek, dat ernstig dreigt te worden, luchtig te beginnen, en liefst ook te eindigen.
‘Ik heb het echt moeilijk, meneer Brom,’ zegt Liesje gekwetst, ‘en als u nu grapjes...’
‘Nee, nee, het is geen grapje,’ antwoordt de oud-leraar. ‘Ik wilde je alleen maar wijzen op de juistheid van de uitdrukking die je gebruikte. Je bent jezelf niet, en vertel nu maar eens wat die ander, die Liesje Hemeling, is overkomen.’
Liesje kijkt even verwonderd, maar begint dan te vertellen. Af en toe ziet meneer Brom haar onderzoekend aan, maar meestal is zijn blik aan het spelen met het kerktorentje dat door zijn raam te zien is. Hij knijpt het ene oog na het andere dicht om het te laten verspringen. Als het al een tijdlang stil is geweest, vraagt hij:
‘Je weet zeker niet wat Roffiaan betekent?’
Liesje schudt het hoofd.
‘Je moet altijd even in het woordenboek kijken als je een onbekend woord hoort,’ zegt de oud-leraar. ‘Iedere naam betekent iets, en deze naam heeft een heel ongunstige betekenis. Als je hem geweten had zou je die jongeman nooit als leerling hebben genomen, waarschijnlijk. Je kent natuurlijk uitje schooltijd Mariken van Nieumeghen. Nu, dan zal het je wel iets zeggen als ik die Roffiaan gelijk stel met Moenen met het ene oog. Ik heb je leerling nooit gezien, Liesje, maar ik raadje aan je zo gauw mogelijk van hem te ontdoen. Ik heb voorgevoelens. Schrijf hem af en laat hem niet binnen, want hij is je niet goedgezind.’
Hij strijkt zich over het voorhoofd en glimlacht om de ernst van zijn
| |
| |
woorden te verzachten. Waar haal ik ze vandaan, denkt hij. Liesje is verrast door zijn bezorgdheid, en ze vraagt zich af of meneer Brom niet wat zwaar op de hand is, en of hij eigenlijk wel de man is bij wie ze had moeten aankloppen. Ze had een ander antwoord willen hebben, en ze zegt:
‘Is dat niet een beetje te erg, meneer Brom?’
‘Waarachtig niet,’ zegt hij. ‘Ik ken dat soort. Ze kunnen het niet helpen, maar ze zijn gevaarlijk. Ze betoveren door hun verdorvenheid. In de literatuur zou ik je talloze voorbeelden van dergelijke figuren kunnen aanwijzen, maar dat is toch niet nodig om je te overtuigen? Heus Liesje, schrijf die meneer Roffiaan een briefje, vriendelijk maar beslist waarin je zegt dat het je spijt enzovoorts.’
‘Ja maar meneer Brom,’ zegt Liesje, ineens weer radeloos, ‘daar is geen tijd meer voor. Roffiaan heeft vanmiddag les.’
Meneer Brom knijpt zijn ogen dicht. ‘Nu, dan moet je het hem mondeling meedelen,’ zegt hij na enig zwijgen. ‘Eigenlijk is dat nog beter; dan kan hij ook zien dat het je ernst is. Een viool strijk je onder de kin, Liesje, een cel tussen de benen. Daar zit een verschil in, en een gevaar. Maar dat is eigenlijk niet ter zake. Die Roffiaan laat je de benen maar nemen, maar zijn eigen, ha ha. En als je me nodig hebt vanmiddag...’
Liesje verlaat de kamer met gemengde gevoelens. Meneer Broms grapjes deren haar niet; zijn ernst wel. Haar verstand geeft hem daarin gelijk, maar haar hart weerstreeft. Het lijkt wel dat Roffiaan, door de zwarte schildering van meneer Brom, minder verontrustend is geworden. Door verdorvenheid betoveren? De literatuur heeft de oude leraar te pakken. En misschien heeft ze zichzelf alles wel gesuggereerd.
Wat meneer Brom betreft, zodra Liesje de deur achter zich heeft gesloten, doet hij iets vreemds. Hij rolt het kleed een eind op, tast even met zijn vingers over de vloer en peutert een kwast uit een van de planken. Het is niet voor het eerst dat hij door het ronde gaatje verbinding met Liesjes kamer krijgt. Terwijl hij het kleed weer netjes neerlegt, neemt hij zich echter voor niet haar in het oog te houden, maar de leerling.
| |
III
De student in de letteren en wijsbegeerte Vosmaer mijmert vaak onder het studeren. De droge stof van zijn dikke boeken dringt hem dikwijls in de ogen, en dan kan hij niet meer lezen. Hij rekt zich dan eens op zijn stoel uit, staat op, en gaat na een korte wandeling door zijn kamer op het divanbed liggen. In het begin wordt hij nog door zelfverwijten gekweld; hij haalt zich zijn hard werkende vader voor de geest, zijn slovende moeder, maar allengs neemt zijn geest een ruimere vlucht, die hem buiten het gewoel van de aarde brengt.
| |
| |
De stemmen van Liesje en meneer Brom dringen allang niet meer tot hem door als hij over het wezen der dingen mijmert. Neem nu eens die tabakspot, zegt hij tot zichzelf. Het is een glimmend bruinhouten bus, afgesloten door een zwart deksel met een spits toelopend handvat. Is het eigenlijk wel een deksel? Welnee, het is de hoed van een tovenaar, of van een oude heelmeester. Het ding leidt een heel ander leven dan de pot eronder. Die pot zou een hoofd moeten zijn, een uitgedroogd hoofd met een lange neus en felle ogen. Hij is het geenszins. Er bestaat tussen pot en deksel een vreemde tegenstrijdigheid. Zo reëel als het ene deel is, zo irreëel is het andere. Lichaam en geest! Zijn dat niet de bestanddelen van ieder wezen? Jazeker, antwoordt de student zichzelf en zijn aangroeiend gehoor, maar van het levende wezen. Ik moet tot de conclusie komen dat ook schijnbaar dode voorwerpen levende wezens zijn, en... Hier raken de gedachten van de student Vosmaer verward in hun eigen gangen, en hij besluit zijn geest op een ander ding te richten, om te zien of hij dan verder komt. De wasbak is te koud en te zakelijk. Zijn scheerkwast is evenmin geschikt, niet objectief genoeg door de dagelijkse aanraking met zijn gezicht. Maar de spiegel! Het zou zelfbedrog zijn te menen dat het innerlijk van een spiegel even glad zou zijn als zijn oppervlak. Een ding dat zoveel indrukken verwerkt moet wel een eigen leven leiden. Waar zouden toch alle beelden blijven die hij in zich opneemt? Als ik me aan het scheren ben, zegt de student tegen zijn volgelingen, dan houdt de spiegel mijn beeld vast. Zou hij het dan weer loslaten als ik weg loop? Neen natuurlijk; hij blijft het vasthouden en verbergt het ergens achter zijn zilveren onderlaag. Dat verhaaltje van Alice, die door de spiegel heenkruipt om te zien hoe de kamer in spiegelbeeld er uit ziet is wel aardig. Maar mij toch te kinderlijk, zegt de student. Niet filosofisch genoeg. Want het gaat toch niet om het beeld, het gaat
er om wat de spiegel ermee doet. Het zou interessant zijn, vervolgt de student, na te gaan welke rol de spiegel in de literatuur speelt. Is dat niet iets voor een dissertatie, fluistert hij. Een proeve van een bijdrage tot de kennis van de betekenis van het gebruik van het attribuut spiegel in de literatuur van de lage landen. Hm, misschien wat teveel voorzetsels. En dan een aardige opdracht, luchtig en toch met verborgen diepten. Zoals ik tenslotte ben, zegt de student Vosmaer onhoorbaar tegen zichzelf, alsof hij zich voor zijn zelfkennis schaamt.
De waterkan heeft hem ook allang beziggehouden. Hij wil zich en de anderen nu eens duidelijk maken waarom. Het is een ouderwetse kan, van witte steen met aan de voet en aan de schenkrand een slingertje van rode bloemetjes. Aan de ene kant heeft de pottenbakker een tuit geknepen, aan de andere heeft hij een sierlijk oor gehecht. Dat oor, zegt de student, dat oor is het wat ons intrigeert. Het schijnt te luisteren, en heus
| |
| |
niet omdat het een metafoor is. Het leeft, en het bezielt de hele kan met leven. Het vormt de kan. De plaats van de tuit is afhankelijk van die van het oor. Wanneer ik die tuit beschouw als een neus, dan valt het op dat hij zit waar bij de mens het tweede oor is geplaatst. Zou de uitdrukking ‘mijn oor tuit’ daarmee iets van doen hebben? De etymologie heeft wel vreemdere oorsprongen van een uitdrukking ontdekt.
De student Vosmaer raakt er nu pas goed in. Hij wordt meegesleept door zijn eigen gedachten; hij meent iets van het ongrijpbare te kunnen grijpen. Hij wentelt zich op zijn zij om de kan zo goed mogelijk in het oog te kunnen houden, en zijn gehoor vol te kunnen aanzien. Het gezegde zou dan oorspronkelijk zijn: mijn oor is een tuit, met andere woorden: het kan niets horen, wellicht omdat het vocht afscheidt. Is er een medicus onder mijn publiek die mij dat kan bevestigen? Dank u. Door niet begrijpen slijt zo'n uitdrukking dan af en wordt hij verbasterd; wij noemen dat volksetymologie. Misschien ook kindertaal, dat verwaarlozen van de persoonsvorm. Die vereenzelviging van het oor met een tuit, zo gaat de student verder, is niet vreemd als we denken aan een spreekwoord als: Wanneer de drank is in de man, is de wijsheid in de kan. Man staat hier tot kan als oor tot tuit. Men zou kunnen zeggen: Wat het oor is aan de man, is het tuitje aan de kan. Hoewel, dat heeft misschien niets te betekenen. Maar in elk geval bewijst zo'n uitdrukking wel, wat een kan, met zijn tuit en zijn oor, voor de mens betekent. Anders zou hij hem niet als de bergplaats voor de wijsheid beschouwen. Dat ene oor vangt klanken en woorden op, geeft ze door aan de kan waarin ze tot wijsheid worden getransformeerd, en de tuit schenkt die weer uit.
O taal, roept de student Vosmaer uit, en hij richt zich uit zijn liggende houding op, verklaarster van alle verborgen wijsheid, realisator van al het onbewust gedachte, stille leidster op de kronkelpaden van de menselijke geest. En hij besluit voor zichzelf in zijn dissertatie ook zeker de kan op te nemen, na er eerst in een filologisch tijdschrift een artikel aan te hebben gewijd, dat hij met een afwezige glimlach aan zijn buurman, meneer Brom, zal laten lezen.
| |
IV
‘Eerst maar eens de etude van Duport,’ hoort meneer Brom Liesje zeggen. Hij kan door het gaatje in de vloer precies op het hoofd van de jonge Roffiaan kijken, en ook diens linkerhand is in zijn gezichtsveld. De rechter ziet hij met de strijkstok telkens voorbij flitsen. Roffiaan heeft zwart haar, krullig en zonder scheiding. Als hij het hoofd wat opheft, ziet meneer Brom nog de donkere doorlopende streep van zijn wenkbrauwen, waaraan in het midden een scherpe neus ontspringt.
‘Goed, juffrouw Hemeling,’ zegt Roffiaan gedwee. Zijn stem is omfloerst,
| |
| |
maar beweeglijk geïntoneerd. Het timbre van de verleider, denkt meneer Brom, eerder voldaan dan verschrikt.
Als Roffiaan een tijdje gespeeld heeft onderbreekt Liesje hem met een aanmerking. ‘De rechterarm is veel te stijf,’ zegt ze, ‘die moet een golvende beweging maken, geen stotende. Daardoor krast het als u van de ene op de andere snaar overgaat. Hoort u het zelf niet?’
‘Jawel,’ zegt Roffiaan, ‘maar ik wist de oorzaak niet. En ik heb, eerlijk gezegd, ook niet veel gestudeerd deze week.’
Dit is het moment, Liesje, denkt meneer Brom, en zij vindt het blijkbaar ook, want ze zegt:
‘Ik wilde u nog wat meedelen, meneer Roffiaan.’
‘En dat is?’ vraagt hij flemend en brutaal.
‘Dit is de laatste keer dat ik u les kan geven, tot mijn spijt. Ik heb het te druk, vooral omdat ik binnenkort moet optreden.’
Even is het stil na die leugen. Meneer Brom ziet hoe Roffiaans linkerhand langs de hals van de cello op en neer trippelt, zodat een getokkeld toonladdertje ontstaat. Als de hand tot rust komt zegt de leerling:
‘Ik begrijp het, juffrouw Hemeling. Maar deze les maken we dan toch af, is het niet?’
‘Natuurlijk,’ antwoordt Liesje opgelucht, alsof ze wel alles zou willen beloven. ‘Natuurlijk spelen we dit volle uur uit.’
‘Mag ik dan zelf kiezen wat we spelen?’ vraagt Roffiaan, met het stemmetje van een klein kind, en meneer Brom kan zich indenken hoe onweerstaanbaar hij Liesje aankijkt vanonder die zware luifel der wenkbrauwen.
‘Toe dan maar,’ zegt Liesje met een lachje in haar stem.
De leerling strijkt een donkere toon aan, en snijdt hem met een vlijmend accoord door. Maar meteen laat hij de diepe toon weer klinken, en ditmaal onverwacht een speels loopje nemen, dat hij dan even onverwacht weer afsluit met een klagend flageolet-accoord. Meneer Brom voelt zich plotseling ingesponnen, alsof die enkele klanken draden zijn. Hij hoort Liesje met zwakke stem iets afwerends zeggen. Maar Roffiaan laat zich niet meer tegenhouden, nu zijn bezweringsformule heeft gewerkt. Een gespannen melodie staat op, en begint met vreemde zwenkingen te dansen. Slaat daar een verborgen trommel? Wilder wordt het lied, en ineens luider, als de stem van iemand die eerst geneuried heeft en nu plotseling zijn mond opent. Een donker pizzicato, als de klap van een dichtslaande deur, luidt een suizende stilte in, en daaruit verheft zich dan weer een aarzelende klaagzang, die meneer Brom het beeld voor ogen brengt van een slang die zich opricht aan de fluittonen van zijn bezweerder.
‘Nu op uw cel, die is nog veel mooier,’ hoort hij de man beneden hem zeggen. Hij ziet het hoofd even verdwijnen, weer terugkomen, en dan klinkt
| |
| |
een speels wijsje, waarop kleine luchtig geklede meisjes een rondedans zouden kunnen maken. Roffiaan is de volmaakte speelman, die onder het strijken nog kans ziet met korte zinnetjes een gesprek te voeren. ‘Ik ben toch wel een goede leerling geweest, niet juffrouw Hemeling? Enkele maanden geleden kon ik nog niet zo spelen als nu. Ik dank u voor wat u me geleerd hebt. Het is jammer dat u me niet langer kunt hebben. Maar natuurlijk, uw eigen spel gaat boven dat van uw leerlingen. Toch vraag ik me af waarom u juist mij wegstuurt. Of zijn er nog andere slachtoffers? Daar hoeft u niet op te antwoorden, hoor.’
Het melodietje blijft speels, maar af en toe doet het nu toch een onverwachte uitval, die de dansende meisjes wel zou doen schrikken. Meneer Brom vraagt zich af of Liesje nog wel in de kamer is; hij hoort haar niet. Maar ze zal wel ergens zijn, want Roffiaan speelt door en zijn stem klinkt nu ook weer. Hij heeft een beweeglijke stem, die nu eens laag is, dan weer hoog. Iedere zin schijnt hij in een andere toonaard te beginnen; de grondtoon is zoek.
‘Ik voel me net een herdertje in Arcadie,’ zegt hij, ‘en u bent het onwetende herderinnetje, juffrouw Hemeling. U ligt te slapen, de armen onder het hoofd, in de schaduw van een bosje, en ik wek u met mijn spel. Ik heb u in uw sluimer bewonderd; uw zachte gezichtje met de half open mond, en uw jonge borst die zoetjes deint op uw ademhaling. Wakend zult u nog lieflijker zijn, vermoed ik, en als u wakker wordt kom ik niet bedrogen uit. U kijkt me eerst verschrikt aan, dan verontwaardigd natuurlijk, maar tenslotte glimlacht u, staat langzaam en bevallig op, en rekt u uit zodat uw kleedje spant. Als u de armen laat zakken bent u vanzelf in de stand voor een menuetje terecht gekomen, en waarom zou u ook niet dansen. Waarom zou u niet dansen, juffrouw Hemeling?’
Meneer Brom houdt de adem in; hij gaat plat op de vloer liggen om zijn oog dichter bij het gaatje te kunnen brengen en meer van Liesjes kamer te kunnen zien. Hij onderdrukt met moeite een kreet van verbazing. Is zoiets dan werkelijk mogelijk? Liesje danst. Hij kan haar niet helemaal zien, maar telkens strijkt een arm, een deel van haar romp, een been langs het kijkgaatje. Hij hoort haar rok ruisen. Eenmaal ziet hij haar geheven gezicht; het heeft een verrukte en toch gekwelde uitdrukking, die meneer Brom tot in de ziel treft. Roffiaan speelt en speelt; luchtigmog altijd, maar steeds grilliger. Hij praat nu niet meer; meneer Brom ziet zijn zwarte hoofd dieper over de snaren buigen. Moenen, denkt hij, het is waarachtig Moenen, de duivel. Hij betovert haar.
Terug op het gebied van de literatuur is meneer Brom op bekend terrein, waar hij tot actie kan overgaan. Hij springt op, rukt de deur open, is in drie sprongen de trap af, en staat even later hijgend in Liesjes kamer, Roffiaan zit als een aap om de cello heen geslingerd, en Liesjes wervelt
| |
| |
om hem heen. Het menuet is omgeslagen in een woeste dans; Roffiaan is de macht over zijn instrument kwijt; hij speelt krassend muzikale wartaal - maar zijn macht over Liesje schijnt onbegrensd.
‘Liesje,’ roept meneer Brom, en hij grijpt haar arm, die ze uitgestoken heeft alsof ze een partner zoekt. Ze komt wankelend tot staan. Roffiaan kijkt op, en als hij meneer - de spelbrekende geestelijke? - ziet, springt hij vloekend overeind. Even kijkt hij radeloos rond, dan omklemt hij met beide handen de hals van Liesjes cel, heft hem hoog op en laat hem, als een bijl, op de grond neerkomen. In het geluid van versplinterend hout en klaaglijk springende snaren gaat meneer Broms kreet van afgrijzen verloren.
Het volgende ogenblik is Roffiaan verdwenen. Terwijl meneer Brom Liesje zachtjes in een stoel neerzet, klinken zijn snelle voetstappen op de trap, en even later slaat de voordeur met een luide slag dicht. Er zijn nu nog alleen de zacht schrijnende accoorden van Liesjes bedwongen snikken en meneer Broms stem, die een eender motief herhaalt:
‘Arm meisje, arm meisje, arm meisje.’
| |
V
De kamer van mevrouw Videlee, de hospita, schijnt wat hij zijn moet: smakeloos en zonder sfeer. Zo lijkt ze zelf ook. En toch is er bij nadere beschouwing aan beiden iets dat gedachten oproept aan mooiere, edeler dingen. Als de kennismaking met mevrouw Videlee en haar interieur wat langer duurt, en de eerste indruk van zakelijkheid niet voor de beste wordt gehouden, zweeft er wel eens wolkje van romantiek voorbij, dat het harde licht in de kamer en in mevrouw Videlees ogen verzacht. Zij is er zelf niet ongevoelig voor, en noemt het verschijnsel de glans van het verleden.
In dat verleden was mevrouw Videlee korte tijd een gevierde zangeres. Maar een verlamming van de stembanden had haar, toen haar roem stijgende was, het zwijgen opgelegd. De muziekwereld klaagde luidkeels over die ramp, maar bekommerde zich verder niet om haar lot, zodat ze na enige tijd potverteren gedwongen was geweest naar een ander middel van bestaan om te zien. Ze kon van een oude achternicht een pension overnemen, op voorwaarde dat de oude dame gast nummer een was. Ze deed het, noodgedwongen zwijgend, en toen na enkele jaren de dood zich over haar ontfermde door de achternicht weg te halen, was ze baas in eigen huis en brak er een betere tijd voor haar aan. Ook haar stem keerde langzaamaan terug, al was het dan alleen maar om te praten. Maar meer heeft een hospita ook niet nodig. Het was begrijpelijk dat mevrouw Videlee geen zangeressen in huis wilde hebben. Andere musici waren welkom, met het voorbehoud dat blazers buitenshuis moesten stu- | |
| |
deren. Maar de muziekwereld schaamde zich blijkbaar tegenover haar vroegere burgeres, en liet zich niet bij mevrouw Videlee vertegenwoordigen. Er scheen zelfs een afspraak te bestaan dat, om bij de vroegere zangeres geen gevoelige snaren te treffen [een technische onmogelijkheid overigens] geen musicus bij haar op kamers zou gaan. De eerste en laatste die zich aan die afspraak niet stoorde was Liesje Hemeling.
Mevrouw Videlee was haar daarvoor dankbaar, liet de romantiek de zakelijkheid overwinnen, en verlaagde voor Liesje de pensionprijs. Zij koesterde moederlijke gevoelens voor het meisje. Die waren meneer Brom niet ontgaan; hij vroeg zich af waar ze ze vandaan haalde, en het intrigeerde hem ook waarom ze zich mevrouw liet noemen. Zijn toespelingen daarop negeerde ze, en hij zon op andere middelen om haar het geheim te ontfutselen.
Maar nu meneer Brom bij haar aanklopt, spelen hem andere gedachten door het hoofd, gedachten aan de beklagenswaardige Liesje Hemeling die hij wezenloos in haar stoel heeft achtergelaten. Hij wil mevrouw Videlees advies hebben.
‘Ja?’ roept de hospita vragend.
‘Neemt u me niet kwalijk, mevrouw,’ zegt meneer Brom, ‘maar er is iets met onze Liesje.’
‘Onze Liesje?’ roept mevrouw Videlee uit, en geen van beiden is zich het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord bewust; voor meneer Brom een schande. ‘Wat is er dan? Wat bedoelt u?’
Meneer Brom doet haar het verhaal; alleen het gaatje in de vloer komt niet ter sprake. Hij laat het voorkomen alsof hij in zijn kamer alles gehoord heeft, en niets gezien, en dat hij, toen er zulke opgewonden geluiden van beneden kwamen, had ingegrepen.
‘Dat was heel goed van u,’ zegt mevrouw Videlee goedkeurend. ‘Het arme kind. En wat een schurk, die Rof, die...’
‘Roffiaan,’ zegt meneer Brom. Heeft die naam haar ook al niets te zeggen, of juist teveel? Hij vervolgt: ‘Ik wilde u vragen of we hier in uw kamer een algemene bespreking kunnen hebben, met juffrouw Smulders, de kapitein, en de student ook?’
‘Dat is nog een kind,’ zegt mevrouw Videlee.
‘Juist,’ gaat meneer Brom verder, ‘wij vieren dus. We moeten gezamenlijk bespreken wat we voor Liesje kunnen doen. Ik heb een wat jongere, ongetrouwde zuster, ze woont in een dorp; daar kan Liesje misschien een tijdje heen. Maar we moeten wel iets van kostgeld betalen.’
‘Uitstekend,’ zegt mevrouw Videlee, ‘rust is wat ze nodig heeft. Op mijn aandeel kunt u rekenen. En wat de anderen betreft... Kunt u hen niet apart bewerken, meneer Brom? Ik voel niet zoveel voor een algemene bespreking. Als u nu naar het echtpaar toegaat...’
| |
| |
‘Het echtpaar?’ vraagt meneer Brom in opperste verbazing.
Mevrouw Videlee krijgt een kleur, tot in haar hals, en die is goed te zien want ze houdt van diep uitgesneden jurken. ‘Vreselijk,’ zegt ze. ‘Zo noem ik ze vaak voor mezelf. Zonder bijbedoeling overigens, alleen uit gekheid, Neem me vooral niet kwalijk, meneer Brom.’
‘Welnee,’ antwoordt de oud-leraar. ‘Het is een heel nieuw gezichtspunt voor me, en heus niet onaantrekkelijk. Waarom ook niet? Goed, ik zal naar ze toegaan, en hun de zaak voorleggen.’
Hij zwijgt, omdat er nu niets meer te zeggen is. Ook mevrouw Videlee is stil, tot ze ineens zachtjes begint te snikken. ‘Mijn kindje, mijn kindje,’ klaagt ze, ‘wat hebben ze met je gedaan. Mijn arme meisje.’
Dat is toch een moeder die spreekt, denkt meneer Brom, en hij zou haar nu wel regelrecht de vraag willen stellen die hij tot nu toe steeds bedekt heeft geplaatst. Maar ze vermant zich, staat op en zegt: ‘Ik ga naar haar toe. Misschien kan ik haar troosten.’
Achter elkaar lopen ze de trap op, meneer Brom als eerste. Liesje hangt in haar stoel, en reageert nauwelijks als ze de kamer binnenkomen.
‘Zo Liesje,’ zegt mevrouw Videlee opgewekt, ‘ik kom eens vragen of je zin hebt in een kopje thee.’
‘Een man, een man,’ zegt Liesje toonloos, en ze herhaalt het woord nog verscheidene malen.
‘Nee, er is hier nu geen man meer,’ zegt mevrouw Videlee, en ze probeert het meisje wat overeind te krijgen. Meneer Brom wil iets aan haar woorden toevoegen, maar hij krijgt de gelegenheid niet, want Liesje springt op en gilt: ‘Een man, een man, zeg ik je!’
De cello van Roffiaan staat stil en afwachtend tegen een stoel geleund.
| |
VI
Het is stil in huis nu Liesje weg is. Er klinkt geen muziek meer, geen lach, en ook het vrolijke geroep van haar jonge leerlingetjes is verstorven.
Ze hebben haar met zijn vieren naar de trein gebracht. Kapitein Van Beesd en juffrouw Smulders gingen voorop, als echtpaar, en daarachter liepen - zo scheen het meneer Brom toe - vader en moeder met hun dochter. De student Vosmaer had Liesje uit het raam nagewuifd, en was toen verdrietig aan zijn schrijftafel gaan zitten om een afscheidsvers te dichten. Ze hadden hem tenslotte ook in het plan betrokken, en gevraagd of met zijn bijdrage de reiskosten mochten worden betaald. Kapitein Van Beesd had gedonderd en gevloekt om die schurk van een hoerenwaard - hij kende het woord dus - en royaal zijn medewerking toegezegd, en juffrouw Smulders had eerst wat zuinig gekeken, maar toen meneer Brom haar van de reactie van de kapitein vertelde, meteen haar grote knipbeurs tevoorschijn gehaald. De volgende dag was meneer Brom naar zijn
| |
| |
zuster gereisd, had haar alles verteld, en was nog dezelfde avond met haar toestemmend antwoord bij mevrouw Videlee aangekomen. Het was haar taak Liesje tot de logeerpartij te bewegen, en dat was haar, gezien de apathische toestand van het meisje, niet moeilijk gevallen.
Meneer Brom wordt de stilte vaak te machtig; hij zit meer bij de anderen dan ooit, en tot lezen komt hij niet meer. Nu is hij weer eens bij de oudkapelmeester binnengelopen. Hij treft hem aan in gezelschap van juffrouw Smulders, en wil zich meteen terugtrekken, maar de kapitein houdt hem tegen en zegt:
‘Nee Brom, het is heel goed dat je komt. Ik wilde je juist eens wat vragen, wat haar - hij wees op zijn gezelschap - en mij aangaat. Maar eerst wat anders. Heb jij je ook bedacht dat we niets met die pooier van een Roffiaan hebben gedaan? Die vent is toch strafbaar, zou ik denken. Hij moet voor de krijgsraad.’
‘Nu, dat weet ik niet,’ zegt meneer Brom voorzichtig. ‘Er zijn geen getuigen, en dan nog: wat is hem ten laste te leggen? Hij heeft alleen maar muziek gemaakt, en dat mag, zelfs als het slechte muziek is. Je mag er zelfs op dansen, en dat heeft Liesje dan ook gedaan. Nee kapitein, daarmee bereiken we niets, geloof ik.’
‘Maar dan moeten we hem tenminste toch zelf onder handen nemen,’ buldert de kapitein. ‘Verdomd, ik zou die schooier wel eens in mijn kapel willen hebben. Dan stopte ik hem met zijn kop in een tuba en liet erop blazen tot hij nooit meer iets kon horen.’
‘Gijs, Gijs toch,’ zegt juffrouw Smulders, al breiend.
Meneer Brom spitst de oren. Noemt ze hem bij de naam? Zou dat ‘echtpaar’ van mevrouw Videlee toch iets te beduiden hebben? Maar het interesseert hem nog niet voldoende, en hij antwoordt:
‘Ik weet niet eens waar hij woont, Van Beesd. En Liesje ook niet. Ik heb het haar indertijd gevraagd, maar ze had zijn adres niet genoteerd.’
‘Die vrouwen,’ zegt de kapitein verachtelijk, ‘onzakelijk als de hel. Maar goed, dat adres is wel te vinden; ik heb relaties bij de burgerlijke stand. We moeten het er niet bij laten zitten, Brom. Die vent moet tekst en uitleg geven. Ik zal zijn adres opsporen, en dan gaan we er samen heen.’
‘Wat moet je er doen, Gijs?’ zegt juffrouw Smulders klagend, en ze tuurt verwijtend naar het voorpand van een enorme borstrok.
‘Je bent jaloers, Bets,’ gromt de oud-kapelmeester. ‘Brei, en klets niet. Als je breit heb je genoeg om aan te denken. Dit is mannenwerk. Nu Brom?’ ‘Goed, ik ga mee,’ zegt meneer Brom, al verwacht ik er niets van. Maar ik weet tenminste hoe hij eruit ziet, zodat je niet bij de verkeerde terecht komt.’
‘Afgesproken,’ zegt de kapiten tevreden. ‘Dus dat is dat. Nu het andere: Bets en ik willen trouwen. Wat vind je ervan?’
| |
| |
‘Gijs toch,’ zegt juffrouw Smulders verontwaardigd, alsof ze haar toekomstige gemaal op een leugen betrapt.
‘Is het soms niet waar?’ roept de kapitein uit. ‘Jij hebt mij anders gevraagd hoor, om niet te zeggen verleid.’
Nu moet meneer Brom, ondanks al zijn zorgen, toch werkelijk lachen. Er heeft zich dus op zijn verdieping, naast zijn deur, een idylle afgespeeld waarvan hij niets gemerkt of vermoed heeft. Een idylle tussen een oude buikige kapelmeester en een oude schrale dame-alleen. Hoe slaagt het leven er toch altijd weer in de uitersten bijeen te brengen, en de naasten het verst vaneen?
‘Hij lacht,’ zegt kapitein van Beesd verwonderd, en juffrouw Smulders herhaalt het gekwetst.
‘Ja, van plezier,’ zegt meneer Brom, ‘van plezier dat jullie elkaar gevonden hebt, en dat ik blijkbaar de eerste ben die het mag horen. Van harte gelukgewenst, juffrouw Smulders, en jij ook, Van Beesd. Weet je, dat mevrouw Videlee - in het geheim - al van jullie sprak als van het echtpaar?’
Juffrouw Smulders kleurt, en neemt snel haar borstrok ter hand.
‘O, die wijven,’ zegt de kapitein, ‘ze kunnen hun mond niet houden. Maar we zijn nog geen echtpaar, Brom, met de hand op het hart.’
‘O, jullie paarden dus nog niet echt,’ zegt meneer Brom. ‘Nu, dat komt dan wel, en schrikt u er maar niet van, juffrouw Smulders. Als het te erg wordt roept u hem maar bij zijn naam.’
‘Weet je wat de doorslag heeft gegeven?’ vraagt de kapitein. ‘Dat geval met Liesje. Bets was bang dat haar ook zoiets zou overkomen.’
‘Maar ze geeft toch geen muziekles?’ vraagt meneer Brom verwonderd en beleefd.
‘Nee, maar ze is ook een alleenstaande vrouw, Brom. En daar komt het van, bij Liesje net zo goed. De libido laat zich gelden, begrijp je wel, als je als vrouw steeds alleen blijft, en dan krijg je van die rare dingen zoals Liesje overkomen is.’
‘Ook nog op die leeftijd?’ vraagt meneer Brom ongelovig en niet beleefd meer.
‘Ik ben twee en vijftig, meneer,’ zegt juffrouw Smulders verontwaardigd, en ze verlaat de kamer, de borstrok onder haar arm.
‘Dat was niet handig, oude schoolmeester,’ zegt de kapitein. ‘Maar het dondert niet. Ze is tenslotte tien jaar ouder dan ze zegt. Je begrijpt wel dat ik haar niet om haar jaren trouw, maar om haar geld. Ik zit aan de grond, en er is geen andere oplossing. Ze weet het zelf ook best, want ze mag lelijk zijn, gek is ze niet. Maar die libido vergoedt veel. Die heb ik ergens in een boek van de leeszaal gevonden, toevallig, en die smeer ik haar nu aan. Kerel, ze wordt er werkelijk heet van, zo oud als ze is.’
| |
| |
Hij zwijgt, en strijkt zich enkele kommervolle gedachten van het rode voorhoofd. Meneer Brom is te onthutst om iets te zeggen. Zijn eigen zondigheid is in het woord blijven steken, maar de kapitein is blijkbaar tot de daad overgegaan, en toont hem daar een modderpoel waarin hij zich, al rondwentelend, schijnt thuis te voelen als een varken.
‘Ik stap maar eens op, kapitein,’ zegt hij zwak. De ander hoort hem niet, en zachtjes sluit meneer Brom de deur. In haar kamer hoort hij juffrouw Smulders een liedje van verlangen neuriën.
| |
VII
De zuster van meneer Brom is, net als haar broer, haar leven lang ongetrouwd gebleven. Hij is de enige met wie ik had willen trouwen, zegt ze, maar dat mag nu eenmaal niet. Ze is in het huis van haar ouders blijven wonen; daar is ze geboren en daar wil ze ook sterven. De oude meneer Brom was de dorpsdokter; hij bezocht zijn patiënten in een hoog zwart rijtuigje dat door een appelschimmel werd getrokken, en omdat het meest boeren waren die dikwijls op afgelegen hoeven woonden was hij de hele dag op stap. Zijn vrouw mengde de drankjes en draaide de pillen, en ze voedde de kinderen op. Ze deed het verstandig, hoewel misschien wat te streng. Maar geen van beiden zou haar de strafmaatregelen ooit verwijten, en eigen fouten uitsluitend aan eigen schuld toeschrijven.
Juffrouw Brom wacht Liesje op achter een glimmend gekuipt theeblad met een zilveren suikerpot en melkkan. Er heerst in het oude doktershuis de sfeer van rust en welstand uit een vorig tijdperk, en de klok tikt er wel seconden voorbij, maar schijnt ze uit een doosje waar ze telkens weer invallen terug te halen: het zijn steeds dezelfde seconden. De tijd schijnt ook op juffrouw Brom geen vat te hebben. Ze is zonder leeftijd, en als haar springend haar niet glanzend wit was geweest zou het gladde appelgezichtje even goed van een bloeiend meisje kunnen zijn als van een uitgebloeide vrouw. Liesje vereenzelvigt haar direct met het lieve oude vrouwtje uit het sprookje dat straks in een jonge schone prinses zal veranderen.
Maar toveren kan juffrouw Brom niet. Ze zou het ook niet willen, want ze houdt niet van verandering. Ze zou het liefst willen dat alle dingen immortellen waren onder een glazen stolp. De nalatenschap van haar ouders bestaat alleen uit het huis en de inboedel; het geld was op. Maar juffrouw Brom denkt er niet aan ook maar een stuk van het interieur te verkopen, en dat is toch eigenlijk wel nodig om behoorlijk in leven te blijven. Nu moet ze hongerig zijn temidden van overvloed, als een vrouwelijke Tantalus. Maar blijkbaar is het eigen verkiezing, en het heeft niets dramatisch. Het is alleen zonderling, en de bakker, de kruidenier en de slager begrijpen er niets van, en belasteren haar daarom maar. De dorpskinde- | |
| |
ren zingen af en toe, als ze uit school komen, spotliedjes voor haar huis, maar ze hoort ze niet, en als ze ze wel hoort denkt ze dat het een huldebetuiging is, aan de nagedachtenis van haar ouders, en die neemt ze dan maar glimlachend achter de hoge ramen in ontvangst. Nee, ook de mensen hebben geen vat op haar.
Het is daarom vreemd dat ze, als ze Liesje de kamer ziet binnenkomen - de oude tuinman heeft haar opengedaan - verstomd in haar stoel blijft zitten en grote ogen opzet. Pas als het meisje na een gemompelde begroeting een tijdje verlegen is blijven staan, komt ze overeind en zegt: ‘Mijn moeder, je bent precies mijn moeder.’ En als ze uit een zwart kistje met koperbeslag een jeugdportret tevoorschijn heeft gehaald, moet Liesje het toegeven. De gelijkenis is sprekend, en het ziet ernaar uit, dat de tijd in het oude doktershuis niet meer blijft stilstaan, maar zelfs zal terugdraaien. ‘Daarom is mijn broer natuurlijk zo op je gesteld,’ zegt juffrouw Brom. Ze begint hartelijk te lachen, met haar hand tegen haar keel, en het ijs is gebroken. Niets duidt erop dat het ooit weer zal vast vriezen.
Honderduit vertelt juffrouw Brom in de komende dagen over haar moeder, en in haar verhalen spelen natuurlijk ook haar vader en broer een rol. Ze vraagt Liesje ook over haar ouderlijk huis te vertellen, maar wat kan die met haar enkele armzalige anecdotes tegenover dat rijke herinneringsleven van juffrouw Brom stellen? En ze ontmoet bij zichzelf nog teveel tegenstanden om iets te tonen van de schatten van haar verbeelding en haar dromen. Bovendien, in een donkere hoek van die schatkamer ligt de steen van twijfelachtige waarde die de oorzaak is van haar verblijf bij juffrouw Brom, en die ze in geen geval in het daglicht wil brengen waar anderen bij zijn. Ze zwijgt dus maar het meest, en laat de verhalen van haar gastvrouw over zich heen gaan. Ze geven haar rust, en ze voelt dat ze die nodig heeft.
Het dorp heeft gemerkt dat de oude heks - zoals ze wordt genoemd - bezoek heeft. De bestellingen bij de winkeliers worden groter, en dat wordt al spoedig in verband gebracht met het vreemde meisje dat in de buitenlanen gesignaleerd is. De bakker is de eerste die haar in het huis te zien krijgt, als ze het brood van hem aanneemt. Hij is vol lof over haar. De kruidenier volgt, en dan de slager. Man, man, wat een mooi meisje. Hun vrouwen en dochters worden er jaloers van, en wachten met spanning op de dag dat ze in de winkel zal verschijnen. Dat gebeurt ook, weer bij de bakker, maar dan zijn ze juist naar de stad om een hoed te kopen. Grootmoeder moet maar zolang op de winkel passen, tot ergernis van de klanten die met ongeduld haar langzame sloffende stappen in de gang naar het achterhuis verbeiden.
Maar Liesje weet niet anders of het hoort zo, en het tempo past ook geheel bij haar voorstelling van een dorp. Ze vraagt twee ons allerhande - een
| |
| |
tractatie voor juffrouw Brom - en merkt pas wat vreemds als de moeder van de bakker haar magere hand tegen haar dorre wang legt en mummelt: ‘Nee maar, nee maar.’ Ze herhaalt haar bestelling, maar het vrouwtje zegt: ‘Ik droom, geloof ik. Ik heb nog met je op school gezeten, bij meester Dik. Jij bent toch Mia Leeflang, die met dokter Brom gaat trouwen? Maar hoe kan dat, hoe kan dat?’
Liesje, al niet meer verbaasd door de gelijkenis, probeert haar uit de droom te helpen, maar het is nog dromend dat het oude vrouwtje de koekjes afweegt. ‘Kind, kind,’ zegt ze steeds, ‘hoe is het mogelijk. Maar ben je dan helemaal geen familie? Hoe kom je dan zo hier?’ Liesje geeft een ontwijkend antwoord en wil de deur uitgaan, maar nog voordat de bel heeft kunnen rinkelen zegt het oudje: ‘Nee, niet weggaan, Mia. Je moet eens even bij me komen zitten, in de achterkamer. Die weet je toch nog wel?’ voegt ze er nog vol onbegrip, maar misschien toch ook met enige listigheid, aan toe.
Liesje laat zich meetronen, en belandt in een schemerig vertrekje. Er staan om een ovale tafel vier gebogen stoelen gegroepeerd, waarvan de zeildoeken zittingen zwak glanzen. Een in het duister onzichtbare klok tikt traag en krakend. Het ruikt er vochtig. ‘Nou?’ vraagt het oude vrouwtje, ‘nou?’ Liesje schudt het hoofd, maar toch: kent ze dit kamertje werkelijk niet? Die geur, die stoelen. Ze gaat werktuiglijk zitten; het tafelblad kraakt als ze er haar armen op legt. Alles kraakt hier: de klok, de tafel, de stoel, de stem van het vrouwtje. En ineens ziet ze zichzelf zitten naast Jansje, een lang vergeten schoolvriendinnetje. Haar vader had een boerderij buiten de stad, en daar was die kamer, daar breiden ze aan deze tafel poppehemdjes, onder het toeziend oog van Jansjes moeder, de boerin. ‘Jansje,’ zegt ze, ‘Jansje.’
‘Ja, ja, zo heet ik,’ zegt het oude vrouwtje begerig, ‘en zo zei je het ook altijd, zo deftig. Zie je nu wel?’ Het onmogelijke van de situatie ontgaat haar helemaal; ze is eigenlijk verontwaardigd dat Liesje haar heeft willen bedriegen. ‘Het is niet mooi van je,’ zegt ze mopperend, ‘maar je plaagt nu eenmaal graag. Hoe oud ben je nu: vier en twintig, vijf en twintig? Je bent iets ouder dan ik, geloof ik. Vertel eens, wanneer ga je trouwen, met die...’
Liesje moet zich van haar herinneringen losrukken om niet in de waan van de oude vrouw te worden gebracht. Ze barst in lachen uit. Maar het grootmoedertje neemt dat gelaten op, en zegt alleen: ‘Je gaat toch trouwen, Mia, of is daar niets van aan?’
‘Nee, ik ga helemaal niet trouwen,’ zegt Liesje, maar als ze het verwonderde en teleurgestelde gezicht tegenover zich ziet, besluit ze het oudje in haar waan te laten, en vervolgt: ‘Tenminste, nu nog niet; we wachten nog maar even.’
| |
| |
Daarvan klaart het oude gezicht op. Liesje krijgt een kop thee met een koekje, en het vrouwtje babbelt verheugd verder. Wat doe ik?, denkt Liesje in tweestrijd, is het wel goed wat ik doe? Breng ik haar niet helemaal in de war, of is ze het misschien al lang? Is ze soms kinds? Maar nee, daarvoor praat ze toch te samenhangend. Ik zal maar weggaan, geloof ik. Maar ze blijft zitten met al haar vragen; ze heeft de kracht niet om zich los te rukken. Ze zal maar blijven luisteren; straks gaat de winkelbel, en dan heeft ze een gelegenheid om te vertrekken.
‘Weet je nog wel,’ zegt het vrouwtje, ‘dat je zo raar werd van muziek? Als we aan het zingen waren, liep je soms zomaar de klas uit. Of het gebeurde ook wel dat je ineens ophield en geen mond meer opendeed. Meester werd er altijd boos om.’
‘Nee,’ antwoordt Liesje zwak, ‘daar weet ik niets meer van. En ik wil...’ Maar het oudje laat zich niet tegenhouden en vervolgt met haar krakende stem: ‘O, en toen die speelman kwam was je helemaal in de war. Hij had een aapje bij zich, en hij speelde een liedje op een viool die hij tegen zijn buik hield. Daar moesten we nog zo om lachen. Maar toen werd je ineens heel stil, en kwam die man op je af, en je begon te dansen. Zo raar was dat, ik weet het nog best. Je was net een pop, met stijve benen. En ineens viel je op de grond. We dachten dat het een grapje was, maar meester Dik kwam hard aanlopen en nam je op. De speelman joeg hij weg, en hij droeg je de school in. Dat moet je toch nog weten, Mia. Ik heb eigenlijk nooit...’
‘Stil toch,’ gilt Liesje, en ze springt overeind zodat de stoel omvalt. ‘Ik wil het niet horen. Ik ben Mia niet, ik ben...’
Ze kan niets meer uitbrengen; met de grootste inspanning lukt het haar op de been te blijven en het kamertje uit te wankelen. Het geluid van de winkelbel, een hoge gebroken drieklank, brengt haar weer wat tot zichzelf, maar ze maakt vreemde passen als ze naar het huis van juffrouw Brom loopt. Stijve benen heeft ze, stijve poppebenen. Het dorp heeft er een verhaal bij, en de oude heks is er kwaadaardiger in dan ooit.
| |
VIII
Liesje had willen vertrekken, maar ze is gebleven. Ze wil haar huisgenoten bij mevrouw Videlee niet teleurstellen, en wat zou ze tegen juffrouw Brom moeten zeggen? Over twee weken is haar rustkuur voorbij; die tijd houdt ze nog wel uit. Ze komt niet meer buiten; alleen in de achtertuin, waar 's avonds de teunisbloemen opengaan, geheimzinnig als in haar kindertijd de Japanse wonderbloemen in een glas water.
De bakker heeft de allerhande gebracht, en haar vreemd aangekeken toen ze opendeed. ‘Neem me niet kwalijk, juffrouw,’ heeft hij gezegd,
| |
| |
‘maar mijn moeder heeft zo'n raar verhaal gedaan. U hebt haar aan het schrikken gemaakt, geloof ik.’ ‘Nee,’ antwoordde ze, ‘ik denk eerder dat het andersom is, maar het geeft niet. Doe uw moeder maar de groeten, van Mia.’ De bakker had aan zijn pet getikt, maar aan zijn weglopen zag ze dat hij aan haar twijfelde.
Juffrouw Brom is nog lang niet uitverteld, en Liesje hoort het ene verhaal na het andere, grappige of treurige. Het oude bakkersvrouwtje komt er ook een keer in voor. Om haar eigen zwijgen niet al teveel te laten opvallen verbreekt Liesje het af en toe, en vertelt over haar kleine leerlingen. En over meneer Brom en de andere huisgenoten.
‘Mijn broer is een eigenaardige man,’ zegt juffrouw Brom op een avond, als de gordijnen dicht zijn, en de tuinman welterusten heeft gewenst nadat hij de luiken heeft gesloten. ‘Hij is heel knap, maar hij doet eigenlijk niets met al zijn kennis. Voor het onderwijs was hij te groot, en daarom heeft hij er weg gemoeten. Maar ik geloof niet dat hij sindsdien iets heeft uitgevoerd. Hij is heel jong gepromoveerd; wist je dat, Liesje? Maar hij heeft de titel nooit gebruikt, en niemand weet er ook iets van, behalve ik en de professoren natuurlijk. Hij is gepromoveerd op Luyken, Jan Luyken. Die man schijnt eerst liefdesverzen te hebben geschreven, nogal erg geloof ik, en toen is hij opeens omgezwaaid naar de mystiek, en heeft hij alleen nog maar godsdienstige gedichten gemaakt.’
‘Ja, prachtig,’ zegt Liesje.
‘O, nu, ik ken ze niet. Wij zijn niet godsdienstig, maar mijn broer voelt verwantschap met die Luyken. Hij denkt, geloof ik, dat hij ook eens zo zal omzwaaien. Ja, een beetje vreemd, vind ik. Hij heeft nooit minneliederen geschreven, bij mijn weten, want hij heeft nooit een liefde gehad, en voor je zuster schrijf je ze niet. Waar zou dan ineens een ommezwaai vandaan moeten komen zoals bij Luyken? Ik heb dat nooit goed begrepen. Heb jij bij hem wel eens iets van een drang naar de mystiek gemerkt, Liesje?’
Liesje antwoordt ontkennend, en dan springt juffrouw Brom weer over op iets anders. Zo verstrijken de dagen van gesprek eender en hetzelfde; er is geen verschil tussen Maandag en Zaterdag, die gewoonlijk toch zulke andere gezichten hebben. De enige afwisseling komt als juffrouw Brom een keer naar de stad moet, om enkele papieren in orde te maken, zoals ze zegt. Dan heeft Liesje het grote huis voor zich alleen, en er rijpt meteen het plan in haar om het te doorkruisen. Als juffrouw Brom met wapperende rokken is weggefietst, beklimt ze de donkere trap.
De kamer van Blauwbaard denkt Liesje wel niet te vinden, maar toch klopt haar hart telkens luider als ze weer een deur opent. De kamers zijn allen op slot, maar de sleutel steekt in de deur, en ze vergeet niet die weer om te draaien als ze de deur achter zich sluit. Ze belandt in een dienstbo- | |
| |
dekamer, met een gekruld ijzeren bed en een ouderwetse wastafel met gebloemde lampetkan. Even later staat ze beklemd in een muffe herenkamer met zware leren stoelen en pijpenrekken aan de wand. Dan zit ze glimlachend in een gebloemde stoel van een meisjeskamertje: een bed dat verlokkend schuil gaat achter stijve witte gordijnen, behang waarop wilde rozen groeien, en kastjes vol snuisterijen. Het raam ziet uit op de achtertuin, waarin ver weg de oude tuinman een kronkelpad bijharkt. Ze kan zich voorstellen hoe juffrouw Brom in een wit nachtjurkje op de vensterbank heeft zitten dromen voor ze slapen ging. De volgende deur, aan de overkant van het portaal, geeft toegang tot het slaapvertrek van de ouders. Er staan twee bedden naast elkaar, zorgvuldig gedekt met een gehaakte sprei; aan het voeteneind twee stoelen met leuningen waarin bloemen zijn uitgesneden. Een zware spiegelkast met een gebeeldhouwde kuif neemt een hoek van de kamer in. Boven de bedden hangen de portretten van het gestorven echtpaar, in zwart glimmende lijsten met ronde hoeken. Het gezicht van de dokter is verstopt onder een krullige baard en een breed uitstaande snor; zijn ogen kijken goedig en het voorhoofd is helder. Zijn vrouw blikt onbevangen de kamer in, maar haar kleine rozenmond spreekt weifelender taal, en als Liesje weer naar haar ogen kijkt lijken achter hun fermheid twijfels en angsten schuil te gaan.
Als ze zich omdraait om de kamer uit te gaan, verschrikt ineens, ontmoet ze zichzelf in de hoge spiegel. Ze blijft staan, en het wordt haar vreemd te moede als ze haar lichtgeklede gestalte ziet voor de achtergrond van de zware bedden en donkere gordijnen. Hoe vaak zou mevrouw Brom hier zo hebben gestaan? Is zij het zelf, daar in de spiegel, of kaatst het glas een ander, ouder beeld terug, het beeld van haar dubbelgangster? Bevangen door die gedachte opent ze de kastdeur. Daar hangen haar kleren: lange, donkere japonnen, sommige even opgefleurd door een staand wit kraagje. Maar daar schemert ook iets lichters, en als Liesje de zwarte kleren opzij heeft geschoven ziet ze een kanten bloeze met een lange zijden rok, waaruit haar ineens de zoete geur van lavendel tegenslaat. Ze neemt ze van de haak, en legt ze over een van de bedden. Zo zal de andere het ook hebben gedaan toen ze pas getrouwd was en zich eens mooi wilde maken voor haar man, en misschien voor andere: voor de jonge rentmeester, of voor de oude innemende notaris. Ze trok haar dagelijkse jurk uit, en liet al neuriënd de zware zijden rok over haar hoofd glijden. Haar weelderige haar schoot los van de spelden, maar het deerde niet. Ze zou ze straks weer samenbinden met de twee zilveren kammen uit haar sieradenkistje. Voorzichtig trok ze de bloeze aan; de kanten bloemen waren met dunne draden, als spinrag, aan elkaar gegroeid. Hij sloot hoog aan de hals, maar lager was ook niet nodig, want de huid van haar schouders en borst bloosde al door de bloemen heen. Ze hechtte de camee met het profiel van een
| |
| |
Griekse aan het boordje, en stak zich toen de fijnbewerkte spangen in het haar, dat zich haast niet meer vangen liet. Haar neuriën was overgegaan in zingen, vreemde muziek, en ze draaide voor de spiegel heen en weer om zich aan alle kanten te kunnen bekijken. De glanzende rok golfde telkens een beweging later om haar benen; als ze stilstond was hij nog aan het zwieren.
Ze opende de kast nog eens om van een der planken bovenin het flesje lavendel te pakken. Ze streek zich er wat van achter beide oren, en bleef even met dichte ogen staan om de geur op te snuiven. Fantastische beelden wervelden door haar hoofd. Ze merkte niet dat de deur openging, en er aarzelend eimand binnenkwam.
Als Liesje haar ogen opent kijkt ze recht in het blijde appelgezichtje van die ander. Ze wil een kreet slaken en weglopen, maar ze kan niet. En het hoeft ook niet, want de ander zegt: ‘Wat ben je mooi, moeder.’
| |
IX
Hoe diep de mens zich ook zou willen verbergen, hij verraadt zich altijd door zijn gang. Meneer Brom loopt met doorgezakte knieën; hij neemt slordige passen, achteloos, alsof hij niet wil weten dat hij loopt. Zijn hoofd is zijn voeten steeds ver vooruit, als van een speurende vogel, en hij houdt zijn handen op zijn rug, zodat ze de staart lijken te vormen. Meneer Brom is ook eigenlijk een vogel, met al zijn ongedurigheid en onstandvastigheid. Hij springt van de hak op de tak, en zoekt graantjes in de goot. De kapitein daarentegen is een beer; hij valt van het ene been op het andere, en houdt zijn armen van het lijf alsof zijn huid op de schouders te strak is toegenaaid en de armen niet toelaat verder te zakken. Een nek heeft hij niet; de naaister heeft de kop meteen maar met de schouders meegestikt, wel wetend waarschijnlijk dat hoe dichter kapitein Van Beesds hoofd bij zijn maag zit hoe liever het hem is.
De vogel en de beer zijn op weg naar Reinaert de vos, zoals meneer Brom Roffiaan in stilte noemt. Hij vreest dat de ander hen te slim af zal zijn en repeteert in zichzelf enkele scherpe, onweerlegbare volzinnen. Het is hem te binnen geschoten dat Roffiaan aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade aan Liesjes cello, en in overleg met de oud-kapelmeester heeft hij besloten het allereerst over die boeg te gooien. De kapitein heeft een boksbeugel in zijn zak; hij rinkelt onder het lopen tegen de huissleutel. ‘Als we het dan toch over schade hebben, Brom’ heeft hij gezegd, ‘haal ik dat dingetje zo maar eens voor de dag.’ Meneer Brom vertrouwt vaster op de geest, maar hij moet toch toegeven dat het wapen hem een veilig gevoel geeft.
Roffiaan woont in een huurkazerne, die met elk van zijn vier zijden aan
| |
| |
een nauwe straat ligt. Als het regent lijkt het een vesting, door een gracht omsloten. Maar zelfs bij zonnig weer is het een ongenaakbaar fort, en wie er niet thuis hoort loopt er liefst zo snel mogelijk aan voorbij. Achter een van de ontelbare eendere ramen verschuilt zich de vos. Wie weet, denkt meneer Brom, bespiedt hij ons door het stoffige vensterglas, en verbergt hij nog snel even de resten van Cuwaert, om bij hun binnenkomst de onschuldige te kunnen spelen.
De kapitein belt aan bij een van de verveloze deuren, en als er wordt opengedaan schreeuwt hij naar boven: ‘Woont hier Roffiaan?’ Het trapgat is een schacht van stilte, die het stemgeluid van de oud-kapelmeester smoort nog voor het de overloop heeft kunnen bereiken. Het heeft geen zin opnieuw te schreeuwen, en na elkaar even te hebben aangekeken klimmen ze naar boven, de kapitein met getrokken boksbeugel voorop. Ook op het portaal heerst doodse stilte; de vele deuren die er op uitkomen laten geen enkel geluid door. Maar juist als de kapelmeester met zijn metalen vuist een roffel op de eerste de beste deur wil geven, staat er achter de muur aan het eind van het portaal een donkere toon op, die langzaam en trillend aanzwelt, alsof hij zich uitrekt. En hij eindigt met een grommend accoord, als de geeuw van een wild dier.
Zelfs de kapitein huivert, maar hij herstelt zich ogenblikkelijk en stort zich voorwaarts. Even later staan ze in een kaal vertrek, waar zich in de verste hoek Roffiaan achter een cel heeft teruggetrokken. Twee kleine kinderen, een jongen en een meisje, zitten voor hem op de grond, de armpjes om elkaar heen. ‘Dat was de leeuw,’ zegt Roffiaan, zonder op de binnenkomenden te letten. ‘En wat nu?’ ‘Een tijger, een tijger!’ roept het jongetje opgewonden, maar het meisje wil een wolf horen, of liever nog de vos uit het sprookje dat oom Roffie hun de vorige dag heeft verteld. Er kruipt een lachje om Roffiaans mond, hij zet de stok krachtig op de snaren, en dan geeft de cel het korte, spottende blaffen van Reinaert weer. Het meisje klapt in haar handen, maar het jongetje zegt met enig misprijzen dat het net een hond is en dat hij niet van honden houdt.
‘En, wat willen de heren?’ vraagt Roffiaan zonder enige overgang. De kinderen kijken om en staan aarzelend op. ‘Ja, gaan jullie maar even weg,’ zegt Roffiaan, ‘straks mogen jullie weer terugkomen.’ Als ze de deur uit zijn herhaalt hij zijn vraag, terwijl hij achter de cel blijft zitten en zijn twee bezoekers laat staan. Meneer Brom neemt het woord.
‘Geen muziek,’ zegt hij, ‘maar een kort onderhoud. Dit is kapitein Van Beesd, oud-kapelmeester, en ik ben Brom. U hebt mij al eens gezien, als u me tenminste gezien hebt.’
‘Ja,’ antwoordt Roffiaan kort, ‘u hebt me al eens eerder gestoord.’
‘Wel, jou onbeschaamde...’ begint de kapitein, en hij steekt zijn hand in zijn broekzak, maar meneer Brom houdt hem tegen en zegt:
| |
| |
‘Neen, Van Beesd, wacht even. Goed, meneer Roffiaan, dan hoef ik niet verder in pijnlijke bijzonderheden te treden. U herinnert zich ongetwijfeld dat u de cello van Liesje, van juffrouw Hemeling, hebt beschadigd. Bent u bereid die schade te vergoeden?’
‘Dat heb ik al gedaan,’ antwoordt Roffiaan zonder aarzelen.
Meneer Brom is even van de wijs gebracht, maar vindt dadelijk weer de hoge toon waarop hij sprak. Hij liegt:
‘Juffrouw Hemeling heeft me anders...’
‘O, ze weet het ook nog niet,’ zegt de ander met een snelle glimlach. ‘Maar me dunkt dat mijn cello de schade ruim vergoedt.’
‘Wilt u haar dat rot-instrument aansmeren, meneer?’ buldert de kapitein. ‘Ik heb het bekeken, en ik heb er verstand van, maar dat is nog niet eens een studie-cello, meneer. Hoe durft u...’
‘U vergist u,’ zegt Roffiaan koel. ‘Het is een heel bijzonder instrument, beter dan dat van juffrouw Hemeling en dan de cel die ik op het ogenblik bespeel. Meneer Brom kan bovendien getuigen dat hij betoverend klinkt. ‘Zelfs als ik er op speel,’ voegt hij er zachter aan toe.
De mengeling van verlegenheid en vrijpostigheid, die Liesje zo onzeker maakte, brengt ook meneer Brom in de war. Roffiaan komt hem voor als een van die uiterlijk zachte mensen die toch, als het er op aan komt, steunen op een innerlijke hardheid en zelfverzekerdheid. Hij begrijpt die verhouding niet, omdat het bij hemzelf precies andersom is.
‘U hebt, meen ik, anders tegenover juffrouw Hemeling beweerd dat haar instrument mooier is,’ zegt hij met moeite. ‘Toen ik binnenkwam was het op haar cello dat u...’
‘U bent goed op de hoogte,’ antwoordt Roffiaan,‘maar u begrijpt ook wel dat men tegenover een vrouw moeilijk anders kan beweren. Nietwaar?’
De vos wint, denkt meneer Brom vermoeid, en hij strijkt zich over het voorhoofd. De kapitein verzamelt lucht om te kunnen losbarsten, maar Roffiaan gunt hem de tijd niet, en vervolgt tegen meneer Brom:
‘Zo'n charmant meisje als Liesje Hemeling kan men toch niet kwetsen, vindt u ook niet? U koestert, neem ik aan, genegenheid voor haar, meneer Brom, vaderlijke genegenheid, en u zult het dus met me eens zijn. Wilt u haar uit mijn naam zeggen...’
‘Niks zeggen, niks zeggen,’ dondert de kapitein nu. ‘Ik zal u eens wat zeggen, meneer. Ik zal die twee instrumenten laten taxeren, en als het uitkomt dat die cel van u is wat ik ervan denk, dan ziet het er niet mooi voor u uit. Zoiets heet dan oplichting, begrijpt u, doodgewoon oplichting, en het zou me niet verwonderen als u zich daaraan schuldig hebt gemaakt. U hoort nog van me. Kom mee, Brom, ik heb meer dan genoeg van die vent.’ Meneer Brom wil eigenlijk niet mee. Hij had nog van alles willen zeggen,
| |
| |
gen, maar weet niet meer wat. Hij kijkt hulpeloos de kamer rond; overal glijdt zijn blik af op de kale witte muren, steriel als van een operatiezaal. Hij is moe; Roffiaan heeft hun geen stoel aangeboden. Hij is zelf blijven zitten op de enige die er in de kamer staat.
‘Zoals u wilt,’ zegt Roffiaan. ‘Mijn beste wensen, meneer Brom, aan juffrouw Hemeling. Er komt een dag waarop ze zich met mijn cel in de zevende hemel zal vinden, daarvan ben ik overtuigd.’
Meneer Brom waardeert de woordspeling niet, en de kapitein wil hem niet horen. Op het donkere portaal struikelen ze over de twee kinderen, die daar zijn gaan zitten, en nu meteen de openstaande deur inglippen. Ze hebben waarschijnlijk overlegd welk dier Roffiaan hen nu moet laten horen, want ze roepen eensgezind:
‘Nu een vogel, oom Roffie, twee vogels tegelijk!’
Het snerpend gelach van een spotvogel klinkt meneer Brom en de kapitein na als ze tastend de trap afdalen.
| |
X
Mevrouw Videlee en de toekomstige kapiteinse zijn bezig Liesjes kamer een grote beurt te geven. Het denkbeeld is afkomstig van de hospita, en na enig aarzelen heeft juffrouw Smulders haar medewerking toegezegd om het uit te voeren. Ze vindt het eigenlijk beneden haar waardigheid, en ook is ze van oordeel dat er wel erg veel voor Liesje Hemeling wordt gedaan. Maar toen haar kapitein en meneer Brom de deur waren uitgegaan om Liesjes belangen bij die Roffiaan te bepleiten, kon zij toch niet goed meer achterblijven. Op weg van haar kamer naar die van Liesje heeft ze krachtig op de deur van de student geklopt, en hem toegeroepen dat hij straks maar even een trapje lager moest komen om te helpen bij het verplaatsen van de zware stukken. De student lag te mijmeren, en gromde een onverstaanbaar antwoord.
Leven en dood van de dingen houdt hem nog altijd bezig. Hij is een studie begonnen over de kan en het tuitende oor, maar is tenslotte tot de conclusie gekomen dat de gehele stelling tot een woordspeling is terug te brengen. Maar wat dan nog?, zo vraagt hij zich nu af. Is alles niet voor meer dan een uitleg vatbaar, en is het onderkennen daarvan juist niet de oorsprong van alle filosofie? Neem nu een woord als oorsprong, zo doceert de student, en met een machtige armzwaai betrekt hij een gehoor van duizenden in zijn redenering. Dat voorvoegsel oor is altijd beschouwd als afgeleid van het Duitse ur, zoals ook in woorden als oorzaak en oordeel. Maar wat is er tegen om het tegelijkertijd als het substantief oor te beschouwen? Want het is eigenaardig dat het menselijke oor in de vijf, zes woorden die met het gelijkluidende voorvoegsel beginnen een onmisbare rol speelt. Kan men een oordeel vellen zonder het oor te gebruiken?
| |
| |
Is de oorzaak van iets te ontdekken zonder daarbij het oor te luisteren te leggen? Is oorlog niet een direct gevolg van het slechte verstaan tussen de volkeren, een onvoldoende gebruik van het oor dus? En zo zouden we kunnen doorgaan, zegt de student tegen de ademloos luisterenden. Het woord oordeel vertoont daarbij nog iets zeer opmerkelijks. Immers, als we het oor maar voor een deel gebruiken, dat wil dus zeggen als we met een half oor luisteren, matigen we ons eerder een oordeel aan dan als we het wijd open zetten en alles goed in ons opnemen. Een oordeel berust dus veelal op het gebruik van een oor-deel, en daarmee heeft het beeldend vermogen van de taal zich weer eens voortreffelijk gedemonstreerd, terwijl de dubbele functie van het woordje oor onmiskenbaar is aangetoond.
Het applaus op zijn rede komt ditmaal als een roffel op zijn kamerdeur. Het is juffrouw Smulders, die het nu toch tijd vindt worden dat de student zijn handen eens gebruikt. De student staat zuchtend op, en doet haar open. ‘Ik was aan de studie,’ zegt hij afwerend, ‘en die absorbeert me helemaal.’
‘Ja, ja,’ antwoordt juffrouw Smulders, ‘maar u moet nu toch even komen, meneer. De kast moet van zijn plaats. En,’ vervolgt ze aarzelend, ‘hebt u misschien een oud colbertjasje? Het raam moet open, en dan moet de cel worden afgedekt, zegt mevrouw Videlee. Anders springen de snaren. Een foedraal kunnen we niet vinden; dat heeft die schooier zeker gestolen? De student haalt een verschoten blazer uit zijn kast, en volgt juffrouw Smulders de trap af. Hij ergert zich aan haar wiebelend hoofd en het knoetje vet grijs haar in haar nek.
Mevrouw Videlee heeft een gebloemde hoofddoek omgeknoopt en kijkt hem jolig aan. ‘Daar komt de sterke man,’ zegt ze opgewekt. ‘We hebben u nodig, hoor. O, en u hebt een jasje meegenomen, gelukkig. Ik ben anders bang dat de snaren springen, ziet u.’
Ze hangt de cel zakelijk het jasje om, en zet het instrument in een hoek. De student schuift op haar verzoek het venster op, en knikt uit eigen beweging vriendelijk naar een meisje op straat, dat opkijkt als werd het raam voor haar geopend. Hij oogt haar peinzend na, in bewondering voor haar wiegende gang, en voelt zich nauw verwant aan de dichter van snikken en grimlachjes. Het gevoel niet op deze wereld thuis te horen uit zich in een drift om het tegenovergestelde te bewijzen. Hij omklemt de kast, en trekt hem van zijn plaats. Als de twee vrouwen bewonderende uitroepen slaken, versjouwt hij ook het divanbed en het schuifkastje met Liesjes muziek, en grijpt dan de dweil om de vloer te doen.
‘Nee maar,’ zegt juffrouw Smulders, ‘dat had ik niet van u gedacht.’ Mevrouw Videlee valt haar bij, maar vergeet niet zelf actief te zijn, en als juffrouw Smulders dan nog de ramen begint te zemen, onder het zingen van een beverig, ondefinieerbaar liedje, is de geest van die duivel gauw
| |
| |
opgelost, zoals mevrouw Videlee zegt. Ze zijn klaar als meneer Brom en kapitein Van Beesd thuiskomen. Ze horen de twee mannen de trap opstommelen, en ze horen ook dat de kapitein om de andere tree vloekt. Juffrouw Smulders kijkt beschaamd voor zich uit, en loopt de binnenkomenden alvast tegemoet, maar de kapelmeester negeert haar en neemt zonder wachten de tweede trap, die naar zijn verdieping voert. Ze horen hem boven de deur dichtslaan en zwaar op een stoel neervallen, onder voortdurend gegrom. Juffrouw Smulders volgt hem na lang aarzelen naar boven.
‘Neen, we hebben niets bereikt,’ zegt meneer Brom mat op de vragende blik van mevrouw Videlee. ‘Hij is ons te glad af geweest. Hij beschouwt zijn eigen cel als schadevergoeding, maar Van Beesd zegt dat het een slecht instrument is. Hij wil het laten taxeren. Ik kan het niet beoordelen, maar ik vind het een onverdraaglijke gedachte dat Liesje op dat ding van die duivel zal moeten spelen.’
‘Psychologisch geheel verkeerd,’ zegt de student. ‘Aan de andere kant, juist door erop te spelen helpt ze zichzelf misschien over haar angst heen. Jung zegt...’
‘Ik ken een vioolbouwer,’ zegt mevrouw Videlee peinzend, ‘misschien dat die... Gaat u even met me mee, meneer Brom? Ik wilde u een ogenblik alleen spreken. Meneer Vosmaer neemt ons, hoop ik, niet kwalijk?’
De student Vosmaer blijft alleen in Liesjes kamer achter. Hij kan naar zijn eigen kamer teruggaan, maar iets weerhoudt hem. Hij opent de kast die hij juist weer op zijn plaats heeft gezet. Liesjes ondergoed ligt erin, en haar kousen, en haar kleurige truitjes. De student ziet ineens haar kleine dansende borsten voor zich, waarvan die truitjes hem de lieflijke welving toonden als hij haar op straat of op de trap tegenkwam. Hij bergt er zijn warme gezicht in, en weet niet of hij moet snikken of glimlachen. In elk geval, denkt hij, is dat voor hem niet weggelegd. Voor hem is de bittere pijn en het gedicht. Hij sluit de kastdeuren, en kijkt de kamer rond, tot zijn blik stuit op de cel die nog steeds met zijn jasje om in de hoek staat, al is het raam gesloten. Er wil een gedachte in hem rijpen, over leven en dood der dingen, maar de grond is niet vruchtbaar genoeg en hij breekt in de knop.
Toch loopt hij naar de cel toe, als is het dan maar om zijn jasje los te knopen. Maar zover komt hij niet. Het lichte slaan van de buitendeur, zachte voetstappen op de trap en dan op de gang, doen hem verstenen. Hij weet dat zij het is, zijn eeuwig onbereikbare. Met zijn arm om de cel heen kijkt hij strak naar de deur waardoor ze zal binnenkomen. Ze is dus weer thuis, en hij is de eerste...
Ze staat op de drempel, geluidloos lachend. In het hele huis is geen geluid meer, alsof de dood op bezoek is geweest. Maar dan is zij het die een
| |
| |
steen in de roerloze vijver werpt. ‘Mijn man,’ roept ze luid, en ze breidt haar armen uit, ‘mijn eigen man!’
| |
XI
De gedachtegangen in het gekwelde hoofd van de student Vosmaer, toch al schemerig en vol onverwachte wendingen, hebben zich sindsdien verduisterd en vernauwd. Zijn mijmeringen roepen vizioenen op, waarin hem fantastischer waarheden worden geopenbaard dan ooit het geval is geweest. Hij praat er luid bij, en gebaart, op het bed liggend, wild met omhooggestoken armen. Gevoel en verstand hebben zich onontwarbaar ineengeslingerd, en niemand kan meer zien waar het ene ophoudt en het andere begint. Zijn zeer persoonlijke etymologie vindt de aanknopingspunten nu alleen nog maar in het ongerijmde.
‘En wat is ongerijmd?’ schreeuwt de student de luisterende schare toe.
‘Dat wat niet rijmt. Maar rijmt er nog iets? Niets! Alles is dus ongerijmd, en van maat zal ik maar niet spreken. Ha, ha, maat houden! Niemand houdt maat, iedereen houdt zijn maat in het verborgene vast, en danst op die van de Denkbeeldige. En hoe kan een beeldige denken, laat staan maat en rijm houden. Wat rijmt er trouwens op rijm? Slijm! Rijm is slijm om de ene onbenullige regel aan de andere te plakken! Bah! Rijmeloos wil ik zijn, en mateloos, hoor je dat, meisjeloos?’
Maar Liesje hoort niets. Ze weet ook niet hoe 'n wanorde ze in het hoofd van de student heeft aangericht. Ze is hem dankbaar dat hij zo vriendelijk voor haar man is geweest. Ze zal nooit vergeten hoe liefderijk hij hem ondersteunde, met zijn arm om zijn gebogen schouder. En dat hij hem zijn eigen jasje heeft omgeslagen is werkelijk ontroerend, al is het versleten. Trouwens, alle mensen in huis zijn zo goed voor hem. Kapitein Van Beesd heeft aangeboden hem te laten onderzoeken, en meneer Brom sprak zelfs van opknappen. Maar ze is gelukkig met hem zoals hij is, de stakkerd met zijn ene been en lange, magere hals. Wat een vreemde, mooie liederen zingt hij als ze zijn snaren streelt. Liederen van liefde en verlangen die haar hart doen volstromen. 's Nachts neemt ze hem in haar armen, en ze slaat haar blote benen om hem heen, zonder enige schaamte, en ze drukt zijn hals met die wonderlijke melodieën tussen haar borsten zodat het haar pijn doet en ze rode striemen krijgt. Leda kon de hals van haar zwaan niet driftiger tegen zich hebben aangetrokken.
Het is maar goed dat mevrouw Videlee daarvan niets afweet. Ze kent dan wel de losse zeden van het kunstenaarsleven, maar ze haat ze ook, en in haar pension erkent ze slechts de algemeen geldende strakke. Het echtpaar Van Beesd heeft haar al menige slapeloze nacht bezorgd, en alleen door haar voorstellingsvermogen beperkingen op te leggen - en door zakelijke overwegingen? - heeft ze haar geweten in slaap kunnen wiegen.
| |
| |
Maar Liesjes gedrag is mevrouw Videlee toch al door andere uitingen opgevallen. Haar geheimzinnig stille thuiskomst, na al die weken van afwezigheid bevreemdde haar direct al, en toen ze er naderhand blijkbaar niet aan dacht haar lessen te hervatten, maar werkeloos op haar kamer bleef achter een gesloten deur, begon haar gedrag mevrouw Videlee hoe langer hoe minder te bevallen. Ze had al verscheidene malen voor Liesjes deur gestaan, van plan haar te spreken te vragen, maar ze kwam er telkens niet toe om aan te kloppen of aan de knop te draaien. Meer dan eens was ze daarvan afgehouden door het geluid van Liesjes stem; het leek wel of ze daar in haar eenzaamheid hardop een verhaal zat te lezen, maar dat kon toch ook weer niet, want van tijd tot tijd zweeg ze of stelde ze een vraag, alsof er iemand naar haar luisterde.
Ook nu is er weer iets dat haar van binnengaan afhoudt, als ze aarzelend op de overloop staat. Ze hoort Liesje een korte toon op haar cel aanstrijken, dan iets zeggen, een liefkozend woord lijkt het, en daarna klinkt weer een enkele toon. Mevrouw Videlee moet aan een verhaaltje met muziek denken dat ze als kind eens hoorde; telkens werd er iets verteld, over een muizenprins, en dan volgde er een kort melodietje dat iedereen moest meezingen, bij wijze van illustrerende koorzang. Ze draait zich om, en loopt nadenkend de trap op die naar de bovenste verdieping leidt. Ze zal meneer Brom eens om raad vragen, en als hij die niet geven kan is hij in elk geval een goed luisteraar. Dat heeft ze gemerkt toen zij hem haar eigen geschiedenis vertelde. Wat verwachtte ze eigenlijk van hem? Of had ze het alleen maar nodig haar gedachten eindelijk eens luid uit te spreken? Bij zijn kamer gekomen klopt ze aan, in haar oren al de hoge verstrooide stem die binnen roept. Maar in plaats daarvan klinkt een gesmoord: ‘Nee, nee, niet binnen komen,’ en dan vermengen zich allerlei schuivende en stotende geluiden die ze niet kan thuisbrengen, tot ze de zachte voetstap van de oud-leraar hoort die haar komt opendoen. Verbaasd merkt ze op dat hij de sleutel omdraait, en als hij met verwarde blik en haren voor haar staat zegt ze, zelf ook verward:
‘O, ik wist niet dat ik stoorde, meneer Brom.’
‘Nee, nee,’ antwoordt hij hijgend, ‘u stoort nooit, mevrouw, dat weet u wel. Maar ik was juist met iets bezig, begrijpt u, dat ik liever...’
Ze kijkt langs zijn schouder de kamer binnen, alsof ze half en half verwacht een geheime drukpers aan te treffen, maar ze ontdekt niets wat de geluiden zou kunnen verklaren. Alleen zijn leunstoel staat niet op zijn plaats, maar dat is toch niets bijzonders. Er heerst even een stilte, die ze tenslotte verbreekt met te zeggen dat ze voelt ongelegen te komen, en als hij haar niet uitnodigt binnen te komen excuseert ze zich nog eens, en daalt verdrietig de trap weer af. In haar kamer zit ze een tijd gedachteloos en gedrukt voor zich uit te kijken; de vage gestalten van voorbijgan- | |
| |
gers langs het raam lijken de vluchtigheid van iedere kennismaking te symboliseren, en doen haar de teleurstelling om de houding van meneer Brom, die ze als haar vertrouwde begon te zien, nog scherper voelen. Als de klok dwingend slaat staat ze tenslotte zuchtend op om haar huishoudelijke plichten in de keuken te vervullen.
In de schemerige gang loopt ze haast tegen Liesje op. Ze heeft haar cel bij zich, en houdt hem met haar arm vast tegen zich aangedrukt. ‘Ga je uit, Liesje?’ vraagt mevrouw Videlee zwak. ‘Ja, we gaan uit,’ zegt Liesje, met nauwelijks bedwongen blijdschap, en ze loopt mevrouw Videlee haast dansend voorbij. Even later slaat de buitendeur dicht.
Midden in de gang breekt mevrouw Videlee in snikken uit. Heeft niemand haar dan meer nodig? Is ze een ongewenste gast, in eigen huis?
Wordt vervolgd.
|
|