De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
J.D.P. Warners
| |
[pagina 485]
| |
Oudheid gezien is met de ogen van de romantici der 19e eeuw, toen inderdaad het heidendom in volle glorie herontdekt werd. Ook de meest vooruitstrevenden onder de Renaissancegeleerden erkennen het Christendom als basis van hun bestaan: een Erasmus, een Hugo de Groot en een Heinsius zouden we onrecht doen als we hen niet in de eerste plaats zagen als gelovigen, ook al werden ze door hun tijdgenoten niet altijd als zodanig gezien en erkend. Zij die hen zouden aanvallen op een heidense levensinstelling, op een afkerigheid van het geloof der vaderen, zouden met verontwaardiging en met een enorm arsenaal van bewijsplaatsen als leugenaars ontmaskerd zijn. Natuurlijk is niet te ontkennen dat deze geleerden te licht van gewicht bevonden zouden zijn, als dogmatici van welke richting ook hen gewogen hadden, maar aan de oprechtheid van hun geloof is niet te twijfelen. Eén van de redenaties die steeds opnieuw geuit en met bewijsplaatsen gestaafd wordt en die hun grote bewondering voor de oudheid aannemelijk moet maken, luidt als volgt: Wij, Christenen, mogen zeer zeker gedachten en inzichten van heidense Grieken en Romeinen als hoge en soms zelfs als hoogste waarheid beschouwen, omdat de gehele antieke wereld met inbegrip van Egypte en Babylonië haar geestelijke waarden en waarheden niet zelf heeft uitgedacht doch navolger is van de Goddelijke Waarheid, zoals we die lezen kunnen in het Oude Testament en in het bijzonder in de eerste vijf boeken, de boeken die door Mozes zelf geschreven zijn. Niet Griekenland is de bakermat van de latere Westerse cultuur, maar het uitverkoren volk der Joden is het enige centrum, waaruit alle latere culturen ontbloeien. Athene en Rome zijn slechts tot hun enorme hoogte gekomen omdat deze steden hun wijsheid konden lenen van de Joden. En zo er in Europa een nieuwe cultuur ontstaat, die slechts ten dele bij de Middeleeuwen aansluit en haar krachtigste inspiratie vindt in de klassieke Oudheid, dan mogen zij die ons critiseren wel bedenken dat onze liefde voor die Oudheid uiteindelijk wil zeggen dat de Joodse inzichten via Griekenland en Rome weer tot een nieuwe en onverwachte bloei geraken. Uit het Jodendom is het Christendom ontstaan, Oude en Nieuwe Testament kunnen we niet los van elkaar denken. Maar de klassieke cultuur is evenzeer ontsproten aan de Joodse wijsheid. En trekt U nu maar zelf Uw conclusies: Grieks en Romeins denken komen voort uit dezelfde bron als het Christendom en zijn dus geen vijandige machten. Deze stelling mag ons vreemd in de oren klinken, wellicht zo vreemd dat we geen lust gevoelen het bewijs aan te horen, toch zegt het wel iets dat geleerden als Vossius en Heinsius en een erudiet dichter als Vondel al hun kennis in dienst stelden van de bewijsvoering en ik moet bekennen dat de vele, vele bladzijden die in de loop der tijden over dit onderwerp volgeschreven zijn ter staving van deze stoute veronderstel- | |
[pagina 486]
| |
ling, zo boeiend klinken, dat het zeer moeilijk is zich aan deze suggesties te onttrekken: een wereldomvattend beeld van de mensheidsgeschiedenis doemt voor ons op, een wonderbaarlijke eenheid van cultuur naar cultuur, een duizenden jaren oude traditie doet zich aan ons voor en een nieuw en wijs plan dat God met de mensheid voor heeft dringt zich in ons bewustzijn: de Joden ontvangen hun wijsheid uit Gods hand en deze Goddelijke wijsheid, die vorm kreeg in de Joodse wetgeving, vormt de grondslag voor de klassieke cultuur en herleeft daarna nog eens in volle glorie in de Renaissance. De Griekse filosofie vindt haar beginpunt in de wijsheid die aan het Joodse volk geopenbaard werd, Plato's ideeënleer is in de Pentateuch evenzeer te vinden als de grondslagen van het Romeinse recht, ja, alles wat goed en waar is in de Oudheid kan men reeds vinden in het Oude Testament. Hoe luidt het bewijs van deze stelling? We kunnen het lezen bij vele Nederlandse en buitenlandse auteurs, misschien het voortreffelijkst bij Hugo de Groot, wiens formidabele belezenheid en kennis zowel van de Bijbel als van de Oudheid hem in staat stelde citaat aan citaat te voegen en de meest uiteenlopende auteurs als getuigen op te roepen. Het is niet mogelijk in dit artikel een overzicht te geven van de gehele bewijsvoering, daar duizenden citaten en vele honderden schrijvers ter sprake zouden komen, maar we kiezen een fragment, dat een beeld geeft van opzet en bedoeling. In zijn boek De Veritate Religionis Christianae wijdt De Groot enkele pagina's [Lib. I, 16, 17] aan de verhouding van Oude Testament en klassieke Oudheid. We vatten de grondgedachte samen: Er zijn vele redenen om aan te nemen dat de boeken van Mozes niets dan waarheid bevatten. Evenzeer staat het vast dat geen boek ter wereld zo oud is als de eerste boeken van het Oude Testament. Als men nu bedenkt dat de Grieken, die hun wijsheid uitgedeeld hebben aan de andere volkeren der wereld, de schrijfkunst en de letters van de Joden geleerd hebben, en dat de Griekse wetten, die de grondslag vormen van de Romeinse, hun oorsprong vinden in de wetten van Mozes, dan is met deze dubbele afhankelijkheid der Grieken van de Joden reeds bewezen hoezeer de klassieke cultuur een uitspruitsel is van de wijsheid van het uitverkoren volk. Maar wilt ge nadere bewijzen dan zal ik U die geven. Hoevele niet-Joden hebben niet betuigd dat het denken en de voorstellingen der Oudheid in overeenstemming zijn met de boeken van Mozes? Het verhaal van de schepping der wereld zoals dat bij de Phoeniciërs, Indiërs, Egyptenaren en Grieken luidt, is immers volledig in overeenstemming met het getuigenis van Mozes in het boek Genesis? Ook over de schepping der dieren en van de mens naar het beeld Gods lezen we bij Griekse schrijvers, vooral bij de navolgers van Plato. De Grieken weten dat niet de zon het eerste licht was, maar dat er reeds licht bestond voordat de zon door God ge- | |
[pagina 487]
| |
schapen was. Ook de Grieken betuigen, in navolging van Mozes, dat God boven de sterren woont. Thales leerde reeds dat God geen begin kent maar altijd geweest is, dat de wereld, Gods schepping, het allerschoonste is, en dat voor het licht de duisternis heerste. De mens is uit stof gemaakt, leert Homerus. God is de oorzaak van alles, schrijft een ander. En overal wordt erkend dat God zijn schepping voltooide in zeven dagen. De oude volkeren weten ook dat de eerste mensen naakt waren en de geschiedenis van Adam en Eva is wijd en zijd bekend, evenals het verhaal van de zondvloed, de ark en de door Noach uitgezonden duif. Ook het lot van Sodom en Gomorra vinden we bij heidense schrijvers terug. De besnijdenis is door vele volkeren van de Joden overgenomen en hoeveel heidenen maken niet melding van de aartsvaders, van Jozef, Elia, Elisa en Jona? Het hierboven samengevatte omvat een zestal pagina's druk maar met de vele aantekeningen die deze beweringen moeten waar maken, omvat dit gedeelte niet minder dan 70 pagina's. Ter vergelijking dient men te weten dat het eerste boek 118, het hele werk 372 bladzijden telt. Als we de taalkundige beschouwingen in de aantekeningen buiten beschouwing laten, zijn er even meer dan 100 Grieks en Latijn schrijvende auteurs die Hugo de Groot citeert: klassiek Griekse, Hellenistische, Romeinse en oudchristelijke auteurs treden naar voren; Homerus is de oudste, en de jongste dezer schrijvers is van de 5de eeuw na Chr. Van de 15 klassiek Griekse schrijvers zijn Hesiodus en Plato het meeste aan het woord, van de 30 Hellenistische treden Flavius Josephus, Plutarchus, Porphyrius en Strabo het meest op de voorgrond; Cicero, Ovidius en Vergilius worden het meest geciteerd van de ongeveer 15 Romeinse schrijvers en tenslotte zijn het Eusebius en Clemens van Alexandrië die de belangrijkste getuigen zijn van de 15 oud-christelijke geleerden. Alles bij elkaar genomen hebben Flavius Josephus, Clemens en Eusebius het omvangrijkste bewijsmateriaal geleverd. De Groot's werkwijze moge met een enkel voorbeeld geïllustreerd worden. Zijn mededeling dat de aartsvaders en Jozef ook bij de heidenen bekend waren, bouwt hij op uit getuigenissen van Philon Byblius, Berosus, Hecateus, Nicolaus Damascenus, Artapanus, Eupolemus, Demetrius en Orfische versregels. In de voetnoten komen deze schrijvers direct of indirect aan het woord. Deze reeks namen, die bij de geleerden van de 17e eeuw heel wat meer bekendheid hadden dan nu, geeft ons even een indruk van De Groot's belezenheid, ook al zal weldra blijken dat hij deze schrijvers soms alleen maar uit de tweede of derde hand kende. We willen deze wolk van getuigen iets nader bekijken en zien welk bewijsmateriaal ze aan De Groot gegeven hebben. Philon Byblius leefde in de eerste eeuw van onze jaartelling. Hij werd | |
[pagina 488]
| |
zeer beroemd door een vertaling in het Grieks van een geschiedenis der Phoeniciërs, die door Sanchuniathon geschreven zou zijn. Vermoedelijk is deze ‘vertaling’ een verzinsel van Philon. Hugo de Groot noemt deze schrijver in navolging van Eusebius en Scaliger maar daar het waarheidsgehalte van de voor hem belangrijke passage niet hoog wordt gewaardeerd, wordt geen citaat in de voetnoten opgenomen, hoewel [en dat is het opmerken toch wel waard] Philon in de tekst door De Groot wel als getuige wordt genoemd. Als tweede Berosus, een Babylonisch priester [3e eeuw v. Chr.] die een geschiedenis van Babylonië schreef. Deze schrijver vertelt van een rechtvaardig, wijs en machtig man, die onder de Chaldeeën leefde en die in godsdienstige zaken zeer ervaren was. Volgens De Groot moet deze man Abraham geweest zijn [Abraham kwam immers uit Ur der Chaldeeën]. Het citaat is niet uit de eerste hand, want in dit geval is Flavius Josephus zijn zegsman. Hecateus zou een boek over Abraham geschreven hebben, dat verloren is gegaan maar in de tijd van Flavius Josephus nog bestond. We hebben hier te maken met Pseudo Hecateus, een Joods schrijver van weinig historische betekenis. Ook hier is Flavius Josephus weer de bron voor De Groot geweest. Nicolaus Damascenus, een vriend van keizer Augustus, werd in de 17e eeuw herontdekt en is door De Groot in het Latijn vertaald. Ook hier is het Flavius Josephus die De Groot een belangrijk citaat uit het werk van Nicolaus levert. We lezen o.a. het volgende: Abraham regeerde oorspronkelijk te Damascus [de woonplaats van Nicolaus!]. Hij was afkomstig uit het land der Chaldeeën. Daarna trok hij met de zijnen naar het land Kanaän, dat nu Judea genoemd wordt, waar ook zijn talrijk nageslacht gewoond heeft. Artapanus en Eupolemus, die beiden een geschiedenis der Joden hebben geschreven, zijn ons slechts overgeleverd door Alexander Polyhistor [ong. 100 v. Chr.], die veel over de Joden en de Joodse geschiedenis heeft verzameld en geëxcerpeerd. De Groot vermeldt dat hij deze gegevens uit Eusebius heeft gehaald, evenals de gegevens van Demetrius. Wij komen hier nog over te spreken. Tenslotte is er dan nog een citaat uit die merkwaardige verzameling verzen, die Orfische verzen genoemd worden, sommige van oude datum, sommige door Joodse en Christelijke schrijvers veranderd en bewerkt, een verzameling die in de 17e eeuw zeer belangrijk werd geacht maar die we hier niet nader bespreken kunnen. We citeren een Nederlandse vertaling van de door De Groot aangehaalde regels. De vertaler is J. Oudaan: | |
[pagina 489]
| |
Want niemand kent Hem wien alle and're toebehoren
Dan uit Chaldeeuse stam dien Eenigen-geboren,
Als die de Zonneloop, langs zijnen ring, verstond,
En hoe die rechts en dwers zich slingert om het rond
Der aarde, en alles in dien omvang houd besloten.
De Groot voegt er aan toe dat Abraham ook bij Berosus bekend stond om zijn grote kennis van de sterrenwereld, een wetenschap die door Abraham uitgevonden zou zijn. Ook deze regels putte De Groot uit Eusebius, terwijl dezelfde plaats voorkomt bij Clemens van Alexandrië. Het is voor ons doel van eminent belang er op te wijzen dat alle citaten die hier gebruikt worden niet uit de eerste hand zijn, maar door De Groot gevonden werden bij de Joodse schrijver Flavius Josephus en de Christelijke auteurs Eusebius en Clemens van Alexandrië. Uiteraard zijn er in het boek van De Groot vele citaten te vinden die niet teruggaan op deze schrijvers. Zijn latijnse citaten kunnen bijv. niet bij deze Grieks schrijvende auteurs verwacht worden. De Groot heeft ook niet trachten te verbergen dat zijn apologie voor het Christendom voor een niet onbelangrijk deel steunt op de hierboven genoemde schrijvers. Met grote nauwkeurigheid wijst hij zijn lezers de plaatsen aan waar hij te gast is geweest. We kunnen dus rustig constateren dat een mening van een goede duizend jaar vroeger voor Hugo de Groot nog niets van haar belang verloren had. En dat is nu zo enorm belangrijk: een oud-christelijk auteur en een Renaissancegeleerde verkondigen eenzelfde mening over de Oudheid, alsof de tijd heeft stilgestaan. Tussen Hellas en de 17e-eeuwse geleerden zijn vele, voornamelijk joodse en oud-christelijke schrijvers gedrongen die een uitzicht op de Oudheid hebben verduisterd. Voordat we verdere conclusies willen trekken is het goed nog even aandacht te schenken aan de bronnen van De Groot, die hier weliswaar door middel van Eusebius geciteerd worden maar ook zelf aan De Groot bekend zijn geweest. Flavius Josephus werd in het jaar 37 geboren. Zijn autobiografie licht ons zeer uitvoerig in over zijn leven en tijd, zijn opvoeding en studie. Twee van zijn werken zijn voor de Renaissancegeleerden van eminente betekenis geweest: zijn ‘Joodse Antiquiteiten’ en ‘Contra Apionem’, dat als tweede titel draagt: ‘Over de oudheid van de Joden’. Dat voor De Groot en zijn collega's in deze boeken veel te vinden was dat hen aanlokte kan reeds uit de titels blijken: de Joodse oudheid en de oudheid der Joden zijn het centrale thema en de theorie van de afgeleide kennis der Grieken is hier uitvoerig in beschreven. We kunnen hier niet ingaan op de vraag waarom Flavius Josephus deze stelling met zoveel vuur verdedigde, | |
[pagina 490]
| |
maar ligt het niet voor de hand dat deze ten dele vergriekste Jood zijn Jood-zijn op deze wijze in een vijandige wereld wilde aannemelijk maken? In zijn ‘Contra Apionem’ vinden we een groot fragment van Berosus geciteerd, o.a. diens verhaal van de zondvloed dat in overeenstemming is met Mozes' visie en dus van Mozes overgenomen isGa naar voetnoot1. Eusebius, we merkten het reeds op, is zonder twijfel de allerbelangrijkste bron van De Groot geweest. In het einde van de 3e eeuw was hij bisschop te Caesarea. Zijn immens apologetisch werk Praeparatio Evangelica, sinds de boekdrukkunst vele malen herdrukt, is een boek van enorme betekenis, al was het alleen maar omdat dit werk vele verloren gegane klassieke auteurs in excerpten overlevert. Als Christen bestrijdt hij uiteraard de heidense gedachtenwereld, maar zo het enigszins mogelijk is zal hij ‘overeenkomsten’ van Oude Testament en heidense schrijvers aangeven en toelichten. Buiten beschouwing blijft hier helaas zijn zeer vruchtbare vergelijking van Mozes en Plato. Het is niet te verwonderen dat de schrijver van de eerste Bijbelboeken steeds weer beschouwd wordt als grondlegger van wetenschap en filosofie. Eusebius en niet minder Clemens van Alexandrië hebben, evenals b.v. de Joodse schrijver Philo, Mozes als oorsprong van alle menselijke cultuur gesteld. In de Renaissance bestaat de algemeen aanvaarde opvatting dat alle wijsheid op hem teruggaat en het is wel zeker dat de Praeparatio Evangelica daar niet weinig toe heeft bijgedragen. In zijn boek De Philosophorum Sectis Liber [II, par. 3] citeert Vossius een auteur Numenius, die gezegd heeft: Quid est Plato, nisi Moses Atticissam? [Wat is Plato anders dan een vergriekste Mozes?] Hiermee wordt een eresaluut gebracht aan Mozes op wie de gehele filosofie van Plato terug te voeren zou zijn. Daarom laat Vossius zijn boek dan ook beginnen met een behandeling van meerdere Oud-Testamentische figuren. Dit woord van Numenius kunt ge telkens in de 17e eeuw terugvinden, al of niet met de vermelding van de man die deze slogan in de wereld hielp. Dat daarmee Plato's filosofie een voor gelovigen zeer aanvaardbaar gebied werd, ligt voor de hand. Ook de leer van Thales, dat het water het oudste element is, brengt Numenius terug tot een woord van Mozes, die in Genesis schreef over Gods Geest die op de wateren broedde. Nu moet er nog vermeld worden dat er geen werken van Numenius overgebleven zijn en dat Eusebius en Clemens fragmenten uit zijn werk hebben overgeleverdGa naar voetnoot2. En hiermee is nog eens aangetoond hoe belangrijk de oud-chistelijke auteurs voor de Renaissance zijn geweest. | |
[pagina 491]
| |
Het is wellicht overbodig hier nog de gehele reeks onbekende Griekse schrijvers die over de aartsvaders schreven en door De Groot uit Eusebius overgenomen zijn, de revue te laten passerenGa naar voetnoot1. Eusebius is veel uitvoeriger in zijn bewijsvoering dan De Groot; we lezen er over Abraham als uitvinder van de sterrenkunde en grondlegger van de Chaldeeuwse wetenschap, over Abraham in Phoenicië en Abraham in Egypte, waar hij de priesters onderwees en tenslotte ook dat de Grieken die beweren dat Atlas de uitvinder is van de astrologie, Henoch, de zoon van Methusalem bedoelen! Rest ons nog een enkel woord over Clemens van Alexandrië [begin 3e eeuw] die op later leeftijd zich tot het Christendom bekeerde en de leermeester werd van Origenes. Zijn boek Stromateis, in de Renaissance zeer bemind en vol Griekse citaten, heeft als grondstelling: De Grieken zijn dieven van de Joodse wijsheid. We komen tot een samenvatting. Hugo de Groot wil zijn lezers overtuigend bewijzen dat het Christendom de ware godsdienst en de Bijbel het Woord Gods is. Naast allerlei andere bewijzen worden Griekse en Romeinse schrijvers als getuigen opgeroepen; daar hun geschriften later geschreven zijn dan de boeken van het Oude Testament en duidelijk Joodse invloeden demonstreren, wordt de mening verdedigd dat de heidense oudheid principieel afhankelijk is van de Joodse inzichten en daarmee is de antieke wereld een uitvloeisel van het Jodendom. Ook in de eeuwen rondom het begin van onze jaartelling was eenzelfde bewijsvoering door Joden en Christenen geleverd en onze Renaissancegeleerden hoefden slechts hun werken op te slaan om een rijk arsenaal van bewijsplaatsen te vinden. Joodse schrijvers wilden het bewijs graag leveren ter meerdere aanvaardbaarheid van hun religie; oud-christelijke auteurs, die veelal heidens waren opgevoed, konden hun culturele basis niet geheel ter zijde schuiven en trachtten heidense en christelijke inzichten zo veel als mogelijk was met elkaar te verzoenen. De Renaissancegeleerden, Christenen in hart en nieren, leefden in een situatie die veel overeenkomst vertoonde met die van de oudste geleerde Christenen: ook zij moesten hun geloof en hun liefde voor de oudheid in harmonie brengen en daarbij konden mensen als Eusebius hen zeer wel helpen. Zo vormt de Joodse en christelijk-apologetische literatuur een brug tussen Oudheid en Renaissance. Hiermee hoop ik een lijn geschetst te hebben die te weinig in de geschiedenis van de Renaissance gezien wordt en die, met als uitgangspunt het Oude Testament, dwars door de Oudheid heen, het Renaissancistisch Europa bereikt. N.B. Over deze materie publiceerde De Nieuwe Taalgids (Jan. en Juli 1952) twee artikelen van mijn hand. |
|