J.B. Charles
De nachttuin en de vrouw
‘Het goede kwaad mijn lief dat jij bedrijft met mij en voor en tegen mij zal heet droog zand zijn in het hart wanneer jij weet wat ik weet: dat hier niets van over blijft. Want deze avond heeft geen enkel uitzicht of 't moest dat van de hoge nachttuin wezen, dit ver voorbij mijn rug gespannen gruislicht waaruit jouw ogen wellicht sterren lezen, nu zij wijdopen liggen en vervuld.
Vervuld of niet, sta met mij op, zie waar wij zijn. Jouw nachttuin is nog ver; hij lijkt van hier een zwak verlicht, met gruis van diamant bestikt verschoten blauw veloers. Kom, want wij zijn nog niet gered, het weke schreien van de klarinet hoor ik weer dwalen door de lauwe nacht. O! dit godtergende gegroefde bakeliet waar men verlies dat nooit erkend had mogen worden, het zachte janken van zelfmedelijden, in bedt en waar men zich op hoger plan gestreeld mee voelt! O dit vlees van mijn vlees, geest van mijn geest, mijn vijanden die met hun radar van cultuur de onbevlekte elementen als met een vloek aanraken, bezetten en er de vlag op planten van hun parken en hun symfonieën. De hoerenzonen zenden stiefzuster natuur om boodschappen voor hen. Het helmgras om ons heen verraadt ons en de duindoorn roept: hierheen! ik heb ze al gevonden!
Dus leun een ogenblik nog in mijn armen om te zwijgen maar sla je kleed dan af en trek weer met mij voort, naar 't einde van de kim, de nachttuinpoort, waarin de hemel zo men zegt tot aan de grond moet neigen.’
Zo spreekt hij. Want hij weet, wanneer de morgen is ontstoken zullen zich bij zijn melkwit licht de zeden meester maken van het bloed. Dus voort! Het rulle zand smoort in het verder gaan hun schreden. Zij klimmen lang. Eindelijk is ver beneden hun lot vooruit te zien: een rand van geelwit fosforvuur rolt zich tussen de nachtzee en de kust, zij zullen het morgenuur niet meer ontkomen, de vijand heeft de branding in de brand gezet en niemand zal de nachttuin binnentreden.
‘Hoe wij het wederzijdse liegen zwijgend rekken’, zo kwelt hij zich, ‘het zoete kwaad dat wij bedreven tegen elkaar maar met en voor elkander het gaat zich reeds aan ons voltrekken. O God, hoe kan het lustgespannen dier dat wij zo even zo heftig waren en bezeten al weer gereed staan om uiteen te vallen in twee delen waarvan het ene 't andere niet meer kan zien, niet langer ruiken en beleven! Hoe kunnen de verminkte parten ieder voor zichzelf nog leven?’
Maar die de sterren had gelezen en had, vervuld of niet, gezwegen, zij ging nu spreken en het was als sprak zij tot haar kind.