De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
J.C. Brandt Corstius
| |
[pagina 449]
| |
van de ouderen, voelen zij zich ánders, zíjn zij anders. Tezamen vormen zij ‘de stille gemeente’, zoals zij zich tussen 1881-1885 graag noemen, naar de woorden van Kloos bij de dood van Perk, de stille gemeente van hen, ‘wier zielen in dagelijkse gemeenschap plegen te verkeren met wat er schoonst en heerlijkst op deze wereld is gedicht en gedacht’. Terwijl zij zich, zoals uit deze woorden van Kloos blijkt, nog uitdrukken in de traditionele vorm, voélen zij zich onderscheiden van de anderen, die zeggen de kunst lief te hebben en die kunst maken. In vele opzichten doen zij, naarmate ze zich ontwikkelen, denken aan de romantici van het eerste kwart der negentiende eeuw, die Nederland nauwelijks had gekend. Hartstochtelijk, zéér gevoelig, zéér onevenwichtig, levende in sterke aandoeningen, explosief en mensen van uitersten, vormen zij een ander type kunstenaar dan hier - Multatuli uitgezonderd - voorkwam. De scheiding burgerkunstenaar én de scheiding burgerij-kunst gaan zich voltrekken. Maar al kunnen we hun levenshouding in zekere opzichten romantisch noemen, hun kunst is toch niet zonder meer vergelijkbaar met die van het begin der negentiende eeuw. Niet de nachtzijde van het leven, niet de levensvlucht is er het kenmerk van, maar de intensieve beleving van het ogenblik, in de dubbele betekenis van dit woord: het scherp geobserveerde moment, dat zo onmiddellijk mogelijk wordt vastgelegd. Dit is het werkelijk nieuwe, het echt moderne, dat het beste gemaakt wordt door Breitner in de schilderkunst, door Gorter in de literatuur. Maar algemener en minder modern, minder experiment en revolutie, is de kunst van de stemming, de gevoelige aandoening, waarin de verwantschap met de romantiek toch weer sterker naar voren komt. Stemming is voor velen het wachtwoord in die begintijd en het blijft dat nog lang in de engere kring van Kloos en zijn vrienden. Daaruit ontwikkelt zich een lyriek, die in Nederland het meest in trek is geraakt en een eindeloze reeks van eentonig herhaalde kleine wisselende persoonlijke stemmingen, hoofdzakelijk in sonnetvorm, op zijn naam heeft staan. Maar in de eerste tijd, als er nog geen Nieuwe Gids is, als er nog geen roman, geen bundel gedichten verschijnt van hun hand, en als ze nog in de loges van de Academie elkaars werken bewonderen en schuchter meedingen naar prijsvragen of aarzelend inzenden naar tentoonstellingen, in die eerste tijd lijkt het nog te gaan om één nieuwe kunst en lijken zij nog te zijn één hechte broederschap. In die jaren vormen zij wat men later jeugdbeweging zou noemen. Op hun kamers, in de café's, op de Academie zoeken zij in nimmer eindigende gesprekken het grote maar nog onbestemde verlangen naar een nieuwe kunst uitdrukking te geven. Gemeenschappelijke innerlijke belevingen doen vriendschappen ontstaan die, welke verwijderingen, tegenstellingen en vervreemdingen er in de latere jaren op mogen volgen, nooit geheel verloren gaan. Hoezeer verschillend van type, | |
[pagina 450]
| |
van aanleg en karakter zij ook zijn, zij voelen zich bijeen horen in éénzelfde drang naar een nieuwe en grote kunst. Wij hebben thans hun voltooide persoonlijkheid voor ogen en daarom valt het ons moeilijk in een eendracht te geloven bij zo'n grote verscheidenheid. En wellicht heeft hun herinnering aan die eerste gezamenlijke jaren der stille gemeente die gemeenschap inniger, harmonischer en gelukkiger voorgesteld dan hij was. Niet te betwijfelen valt echter, dat hij beslissend is geweest voor hun vorming als kunstenaar, hoezeer het ook in latere jaren hun taak werd zich los te maken uit een werkelijkheid die zij voor de enige en opperste kunst hadden gehouden. En tot deze kleine, zo intens levende kring van jonge schilders, schrijvers en dichters behoort ook de jonge Jacobus van Looy. Wij weten, dat het niet geoorloofd is zijn jeugd gelijk te maken aan die van Jaapje, maar wij mogen er wel van overtuigd zijn, dat de levenskring en de levenssfeer van dit kleine Haarlemse weesjongetje die van Jacobus' jeugdjaren zijn geweest. Meer nog, wat ons van Jaapje, jaren na lezing van het boek bijblijft, is het heldere, pientere zelfstandige opmerkertje, dat de wereld met zijn ogen en op zíjn wijze in bezit wil nemen, de jeugdige voorganger van de schilder en de schrijver Jacobus Van Looy, de Jacobus, die in 1877 aankomt als leerling van de Rijksacademie van beeldende kunsten in Amsterdam. Hij brengt er zijn eigen wereld mee, definitiever gevormd dan die van de andere leerlingen. Hij is dan 22 jaar. De anderen zijn veel jonger, een voor die leeftijd beslissend aantal jaren jonger. Willem Witsen komt in 1876 aan als 16-jarige jongen, vergezeld van de ernstige raadgevingen van zijn bezorgde oudere zusters, die hem willen behoeden voor de gevaren van het bohémienleven. In 1878 komt Karsen op de Academie, 18 jaar oud, in 1880 Jan Veth, op z'n 16e jaar, allemaal kersvers van de een of andere schoolopleiding en zó uit het beschermende gezinsmilieu. Maar Van Looy heeft reeds een leertijd achter de rug, die hem met het maatschappelijk leven in aanraking heeft gebracht. In de zeer beslissende jaren van de vorming van zijn persoonlijkheid is hij in vaste tradities van leven en arbeid opgegroeid. De anderen geraken in de heerlijke maar vaak verwarrende vrijheid juist in de periode, dat zij bewust gaan leven. Sommigen komen uit artistieke milieus, uit een culturele traditie van verfijnde smaak en omgang met veel voorwerpen van kunst. Vroegrijp, dikwijls nerveus - intelligent, gevoelig voor de subtiele uitersten van het fin de siècle, waarin ondergang én opgang met elkaar streden, leven zij in een op de spits gedreven individualisme, een op de spits gedreven onmaatschappelijkheid, een op de spits gedreven kunst. Dit geldt natuurlijk niet voor allen, met name niet voor Antoon der Kinderen. Maar ook hij is al wat ouder bij zijn aankomst op de Academie en heeft dan evenals Van Looy een andere leertijd achter de rug. | |
[pagina 451]
| |
Het is niet mijn bedoeling een tegenstelling te maken tussen Van Looy en de meerderheid van de groep der jonge tachtiger schilders. Van Looy is van harte het nieuwe impressionisme van de krachtige ingeving toegedaan. Maar hij is dat op een andere manier of liever, met een andere houding, dan vele van zijn bentgenoten. Hij leeft niet zo sterk uit het gevoel, dat alles op losse schroeven staat, zowel artistiek als maatschappelijk en moreel. Al is hij een modern schilder, hij leeft niet uitsluitend in het moderne moment; en dat betekende toen: leven in een volstrekt ander voelen en verbeelden, in verzenuwende uiterst verfijnde aandoeningen en zeer subjectieve, experimentele vormgevingen. Daarvoor heeft hij net iets te lang in een nog hecht verleden geleefd en is hij net iets te lang in andere tradities opgevoed. En, wat hierbij het beslissende is, daarvoor is hij net even teveel een mens, die niet leven kan zonder het warme, directe contact met z'n medemensen. Er is verschil, of men in een weeshuis als één van de troep opgroeit zoals Van Looy, dan wel als stiefkind zoals Kloos, of van jongs af onbegrepen zoals Delang, of zoals Witsen in een familie, waarvan de sfeer bekend is als men Eline Vere heeft gelezen. Hoewel velen uit deze kring van schilders en schrijvers ons aandoen als volstrekt nieuwe mensen, die zó ánders voelen en aanvoelen dan hun oudere tijdgenoten, dat er een onoverbrugbare afstand schijnt te bestaan tussen hun leven en kunst en dat van die ouderen - toch zijn ook zij op welke verschillende gebieden ook en in welke mate het moge zijn, aan het verleden verbonden. Van Duinkerken heeft op grond van de sterke verbinding tussen ethiek en literatuur in het werk van Van Eeden deze auteur geen typische tachtiger genoemd. Voor Van Looy zou dit ook kunnen gelden, maar om algemener redenen. Zijn gehele type is zo, dat het de onrust en het moderne in zich opneemt, tracht te verwerken. Maar nooit is hij die onrust en het moderne zélf. Hij heeft dat verschil gevoeld. En eronder geleden. Er is veel in het toenmaals moderne dat hem verschrikt. Hij noemt zichzelf allesbehalve artistiek van opvatting. Wat bedoelt deze kunstenaar daarmee? Toch niets anders, dan wat toen artistiek heette. Hij voelt zich, sterker dan normaal is of dan toen normaal was, de mindere van de andere schilders. De twijfel aan zijn schilderschap begeleidt hem. Teleurstellingen verwerkt hij moeilijker dan anderen, hoe opgewekt hij naar buiten toe ook schijnt. Hij heeft blijkbaar veel moeite om zichzelf te zijn in zijn schilderkunst. Hij zoekt naar een evenwicht in zijn betrekkingen tot de buitenwereld in een tijd, waar de kunst leefde uit en van het onevenwichtige. Toen het impressionisme aan de orde was, dat werd gevoed door de indrukken van buitenaf, verlangde hij naar een kunst die tevens voortkwam uit indrukken van binnen. Toen de schilderkunst natuurwetenschap werd, leer van licht en kleurbreking in het pointillisme, zocht hij het menselijke bedrijf. | |
[pagina 452]
| |
Toen, uit reactie tegen de ogendienst der werkelijkheid de kunst omsloeg naar een extreem symbolische opvatting der realiteit, kwam Van Looy ook daarin niet aan zijn trekken. Was hij dan toch een schilder van de voorbije periode, die de anecdote zocht, het verhaal? Men zou het soms denken. Maar wie zich dan de schilderijen te binnen brengt van de jonge Toorop, de jonge Verster, de jonge Witsen en Veth, die weet, dat het menselijke bedrijf óók om zichzelfs wille bij deze jongeren nog niet verdwenen was. Maar; het was bezig te verdwijnen als zodanig en daarin bestond nu juist een van de historische functies der nieuwe richting. Dat bedrijf zou óf tot kleur worden óf tot idee óf tot ornament. En het zou in elk geval niet meer verhalend worden geschilderd. Literatuur en schilderkunst werden autonome gebieden van de kunst. Het lot heeft gewild dat dit juist in een tijd gebeurde van groot, dagelijks en intens contact tussen de schrijvers en schilders van de nieuwe generatie én bovendien in een tijd, dat in Nederland de literatuur, op zoek naar een nieuw fundament, in de dwaling verviel geschreven schilderwerk te willen zijn. Het is bekend, dat Van Looy van schilder steeds meer schrijver is geworden, althans in de openbaarheid. Zijn naam is tenslotte in de eerste plaats verbonden geraakt met zijn literaire werk, daarná pas met zijn schilderijen. Hammacher is de eerste geweest, die gewezen heeft op de grote innerlijke strijd, die Van Looy heeft moeten voeren om de keuze tussen schrijver- en schilderschap. Want zij gingen in de grond voor hem niet samen, zij waren voor hem principieel verschillende kunsten, die men niet dooreen mocht halen, die men beide niet tegelijkertijd goed kon doen. Zelf verfoeide Van Looy de qualificatie schilder-schrijver, die zo vaak op hem werd en wordt toegepast. Hij kon niet schilderen als een schrijver, dat verbood hem zijn tijd en hij wíst ook dat het niet meer zo ging. Maar hij wilde ook niet schrijven als een schilder, al heeft hij het gedaan, omdat de tijd het scheen te gebieden toen de literatuur in gestamelde kleurwoorden uiteenviel. Wat Van Looy wilde was: kunst maken van het mensenleven door te vertellen. En dat kan men in de literatuur nu eenmaal beter dan in de schilderkunst. Van Looy was in wezen een literator, een schrijver, omdat, zoals Hammacher het duidelijk heeft gezegd, de mensen voor hem ‘geschiedenissen van leven’ waren. ‘Jaapje’ en ‘Feesten’ bewijzen het. Wat bij anderen, zoals Jan Veth b.v., rustig samenging, bracht Van Looy een zware innerlijke strijd. Hij stond voor een beslissende keuze; de anderen die ook wel eens als schilder schreven of als schrijver schilderden waren één van beide: óf schilder óf schrijver. En Van Looy moest tot de ontdekking komen dat hij het aanvankelijk niet wist. Deze onzekerheid veroorzaakt zijn sombere buien, zijn moeilijke reacties na terugkeer van zijn Italiaanse en Spaanse reis, die hij als winnaar van de Prix de Rome had gemaakt, een prijs, die hem ook alweer niet geheel was toegekend, | |
[pagina 453]
| |
maar die hij had moeten delen. In zijn geestelijke moeilijkheden is het natuurlijk Willem Witsen die hem helpt. Natuurlijk, omdat deze zwijgzame vriend der Tachtigers voor zovelen van hen een toeverlaat is geweest in kritieke uren. Wat zou er van Delang, wat van Kloos, wat van De Nieuwe Gids na de débacle van 1893 terecht zijn gekomen zonder de toewijding en de steun van Witsen? Frans Erens heeft in zijn mémoires geschreven, dat aan Willem Witsen de Nieuwe Gidsbeweging te danken valt, want, zegt hij, Witsen liet ze met elkander praten en met elkaar drinken. Het is wellicht wat overdreven de zaak zo te stellen. Maar zeker is het, dat Witsen voor velen uit die kring de biechtvader is geweest. En daaraan danken wij de vele mooie en cultuurhistorisch gezien belangwekkende brieven uit de laatste vijftien jaren van de negentiende eeuw geschreven door de besten onzer kunstenaars. De brieven van Van Looy behoren tot de oudsten van deze verzameling. Het zijn om te beginnen enkele reisbrieven, die voor de vrienden in Nederland waren bestemd. Een brief van 12 Februari 1888, uit Nieuwer-Amstel, vermeldt in het voorbijgaan de feiten uit het bekende verhaal ‘De Dood van mijn Poes’. Van Looy bekent ook, dat hij toch nog erg graag Dickens leest en De Genestet, wat in 1888, vooral ten aanzien van De Genestet, ketterij is geweest. Van September 1889 is er een brief aan Witsen, waarin hij geestdriftig schrijft over zijn werk aan de later zo bekend geworden novelle ‘Een Tango’. Van Looy schrijft uitvoeriger en enthousiaster over zijn literaire werk dan over het schilderen! Intussen waren al enkele jaren literaire bijdragen van Van Looy in De Nieuwe Gids verschenen. De eerste is een gedicht, in 1884 gemaakt, in 1885 gepubliceerd onder de schuilnaam Adr. Brouwer. Met Jan Veth had hij zeker afgesproken de achternaam van een schilder te nemen, want onder het pseudoniem Henric van Gooyen staan er van Veth gedichten - natuurlijk ook sonnetten - in De Nieuwe Gids van die tijd. Van Looy's eerste prozabijdrage is het schetsje uit Venetië ‘Een dag met sneeuw’. Dan volgen uit Spanje enkele schetsen, daarna de grotere verhalen, ‘Een Stierengevecht’ en ‘De Nachtcactus’. In 1890 begint hij de publicatie van zijn eerste boek: ‘Gekken’. Dan is in 1889 de bundel Proza al verschenen, waarin de schetsen en verhalen bijeen zijn gebracht die tussen 1886 en 1889 in De Nieuwe Gids hadden gestaan en waarvan er enkele zo'n grote bekendheid hebben verkregen. Het boek ‘Gekken’, in zijn geheel gepubliceerd in 1892, bevat herinneringen aan zijn verblijf in Marokko. Maar het is tevens een afrekening met het verleden van twijfel en strijd, van zwaarmoedigheid en innerlijke verdeeldheid, van onzekerheid, ongeloof aan zichzelf, van teleurstellingen in de vriendschap. Van Looy legt in de hoofdpersoon Johan een stuk van zijn eigen leven neer, dat hij achter zich had. Tegenover elkaar stelt hij dat kleine Hollandse wereldje | |
[pagina 454]
| |
van innerlijk wroeten, van verwijten en zelfverwijt, van subtiele spanningen en nerveuse reacties, dat Westeuropese fin-de-siècle, waarin het verlangen naar ontbinding, naar opgaan in het niets, en waarin chaotische gevoelsaandoeningen, verfijnde sensaties werden gecultiveerd - stelt hij dat wereldje, waarin hij tracht zich zelf te zijn, tegenover het felle, primitieve, hartstochtelijke hete land en volk. Wie zijn de Gekken: de opgezweepten, voortgezweepten, elkander in verblinde woede geselende processiegangers in Tanger, die hij er benauwend beschrijft of die Noordelingen, die elkander kwellen met hun woorden, hun toespelingen, hun twijfel en scepsis? Van Looy gooit het van zich af in dit boek, is er doorheen. De mooie zwartkrijttekening die Witsen van hem maakte in September 1891 toont een ernstig man, eenvoudig, zonder pose en met sterke, donkere ogen. Dan volgen, bij tussenpozen, de zes schetsen, die in 1903 onder de titel ‘Feesten’ tezamen worden uitgegeven. Feesten van de kleine burgerij, van de proletariërs, van de landadel. Maar bovenal toch van de kleine burgerij. Van Looy beschrijft er het binnenhuisleven van familie en kennissen, het binnenhuisfeest, waar nog eens de oude tradities blijken te leven van eenvoudige kerkse vroomheid, van huldeliederen en declamatie, van vertrouwde innigheid en eenvoudige gevoelens, en waar al wat tracht te ontbinden, te verwoesten, te doen ondergaan, in evenwicht wordt gehouden door een krachtig besef van een rechtschapen menselijk bestaan. Van Looy zet er het gehele bewegelijke bedrijf op van benepen fatsoen, bekrompen oordeel en kleingeestige houding naast waarachtige liefde en echte toewijding, spontane gezelligheid en kinderlijke vrolijkheid. Het is of de schrijver het met een zekere nadruk doet om de heersende eenzijdigheid te brandmerken van een naturalisme, dat slechts oog had voor de ontluistering van het maatschappelijke leven, een ontluistering die Van Looy zeker niet ontkende, maar die hij evenmin allesbeheersend zag. Men moet deze feesten van Van Looy lezen tegen de achtergrond van het mistroostige, miezerige, vale en kale leven, dat de voorkeur van het naturalisme genoot, zoals het in de laatste jaren van de negentiende eeuw hier tierde met de hardnekkigheid van de Hollandse neiging tot het precieze, het detailleren, het uitspinnen en breedsprakige. Een eindeloze reeks van eendere verhalen trok door onze maandbladen en novellenbundels. Dat was het oppermachtige proza in de jaren waarin Van Looy de kunst verstond maat te houden, evenwicht en harmonie, die het leven eigen blijven. Hij verweet daarmee zijn vele naturalistische confraters zo geen onwaarheid, dan toch een tekort aan waarheid. De wereld, die Van Looy beschreef, was er óók. En niemand zal het verwonderen dat juist híj die wereld opriep. Hij had er zijn beste jeugdherinneringen liggen. En zo zien wij, dat het alweer Van Looy is, die tot taak heeft en neemt corrigerend | |
[pagina 455]
| |
op te treden tegen wat het nieuwe proza bedreigde door te grote toespitsing naar één kant, door te grote onevenwichtigheid. Natuurlijk blijft hij daarbij kind van zijn tijd. En dat wil dan voor een schrijver altijd zeggen, dat hij met zijn tijdgenoten in de literatuur stilistisch veel gemeen heeft. Des te meer, wanneer het een tijd betreft, waarin de literatuur aan grote veranderingen onderhevig is. En dat was juist aan het eind van de vorige eeuw het geval, ja, zó sterk, dat de stijl van de jonge Tachtigers vrijwel niets meer gemeen scheen te hebben met die van hun voorgangers. In hun streven naar vernieuwing en verandering gingen zij daarbij zéér ver. Geen experiment met de taal werd geschuwd, ja, elk experiment werd toegejuicht, hoe de buitenwereld er aanvankelijk ook van gruwen mocht. Allen hebben er gewoonten uit overgehouden die storend werken. Iedere moderne lezer van Jaapje zal het zijn opgevallen, dat hij van tijd tot tijd hokt door een vreemde en volgens hem onnodige omzetting van de normale volgorde van de woorden in de Nederlandse zin. Iedere lezer van Couperus heeft dezelfde ervaring. Van Looy en Couperus hebben, het blijkt heden, niet alleen geschreven voor hun eigen tijd. Een aantal van hun werken wordt ook nu graag gelezen. Daarom moet de vraag worden gesteld of het de bekendheid met dit werk en het genieten van deze boeken zou bevorderen, als enkele storende kenmerken van een voorbije periode eruitgenomen werden. De zaak is nl. dat men daarmee hun werk niet aantast. Dat staat of valt niet met de al of niet aanwezigheid van dié omzettingen der woordvolgorde en dié verbindingen, welke bij hen een dode erfenis zijn van een jeugd, die groot genoeg was om er niet geheel van los te komen. Het zou hier niet een modernisering betreffen op de wijze b.v. waarop Nijhoff de Historieën van P.C. Hooft voor onze tijd heeft herschreven. Bij Van Looy en bij Couperus zouden slechts enkele stereotype, nu storende stijlverschijnselen weggewerkt moeten worden. Ik ben ervan overtuigd dat, als dit met liefde en schroom gebeurt, hun werk in geen enkel opzicht erdoor aangetast zou worden. En ook: dat het gedurende langere tijd lezers zou vinden. Maar al te veel werk van de Tachtigers en hun directe nakomelingen is om redenen van tachtiger manierisme uit de aandacht verdwenen, ondanks grote kwaliteiten, die er in te vinden zijn en die het een blijvende belangstelling zouden kunnen verzekeren. Zoals wij zagen reageerde Van Looy met ‘Feesten’ op het sombere, lege leven van het naturalisme. In zijn verhalen treft men een realistisch-impressionisme aan, dat oog en hart heeft voor de veelzijdigheid van het gewone menselijke leven, waarnaar de liefde van de schrijver uitgaat. Op het naturalisme volgde echter van elders ook nog een andere reactie. Toen de kunst van de zintuigen, van het zien, horen en voelen, zijn triomfen had gevierd in Van Deyssel en Gorter en vele anderen, kwam de | |
[pagina 456]
| |
terugslag. De geest hernam zijn rechten, maar de dragers van die geest waren er voorlopig niet minder hartstochtelijk om. Met een ware woede wierpen zij zich op een ándere werkelijkheid, op die van de idee. Alles wat zij eerst aanbeden hadden als de enige, ware en slechts met de zinnen te vatten realiteit, wilden zij nu beschouwen als de vorm van een daarachter gelegen ideale werkelijkheid. Symbool werd elke verschijning, symbolisme werd de kunst. Op aesthetische wijze werd men mystiek, devoot, occult. Het voert hier te ver te verhalen welk een wonderlijke vormen deze kunst in Nederland toen heeft aangenomen. Tot de beste en meest bekende behoren de tekeningen van Toorop van omstreeks 1893 in de trant van De Drie Bruiden. André Jolles, toen een jong en begaafd kunstenaar, die aan deze reactie volop deel had en deel nam, schreef er later over: ‘Heel het realisme was uit den booze, niets deugde of het moest een mystiek tintje hebben. Aan al ons doen en laten was een luchtje van wierook. Zoo pleegde men toen de namen van Ibsen en Maeterlinck in eenen adem te noemen en het was al heel mooi, wanneer er geen christelijke kerkvader of middeneeuwsch mysticus als derde man bij kwam.’ In het symbolisme, op deze wijze bedreven, openbaarde zich wel zeer duidelijk de fin-de-siècle stemming van die tijd. Vormloosheid, verslapping van taal en lijn, weekheid van toon en kleur overheersten. In het museum op De Hoge Veluwe is een klein zaaltje waar men voor de schilderkunst deze periode voortreffelijk kan zien. Het bevindt zich als tussenschakel in de overgang van impressionisme en neo-impressionisme naar de abstracte kunst. In de literatuur is het ook alweer Van Looy geweest die deze nieuwe eenzijdigheid heeft bestreden, omdat hij er het evenwicht mist, dat het leven voor hem eigen is. Deze keer doet hij het door lichte spot en rijkelijke humor. Hij schrijft een boek ‘De wonderlijke avonturen van Zebedeus’, waarin hij uitgaat van een onmogelijke splitsing van zijn hoofdpersoon in een wereld van louter ziel en die van enkel lichaam. Hij laat Zebedeus eerst een reis maken door het rijk van de ziel, een mislukte reis, zodat het bestaan als ziel én lichaam hernomen moet worden. En dan stelt Van Looy zijn door en door Hollandse aard, die deze verfijnde weekheid van symbolisme en mysticisme afwees, tegenover décadence en slapheid, die zich aandienden in gewijde vormen. Maar tegelijkertijd reageert hij op talloze verschijnselen in kunst en maatschappij dier dagen, b.v. de eerste gramofoon, de eerste auto, de kolonie Walden van Frederik van Eeden, de filosofische spinozistische gedichten van Gorter. De Wonderlijke avonturen van Zebedeus gaan dus in diepste zin over de eeuwige spanning in de mens tussen de uitersten van levensvlucht en van levensroes. In het boek school de mogelijkheid, juist omdat het aan diepe, algemeen menselijke tendenties raakt, dat het een blijvende waar- | |
[pagina 457]
| |
de zou hebben. Dit is niet het geval. Zebedeus is té zeer een reactie op die bepaalde tijd, op de dingen: de voorvallen en feiten en gebeurtenissen van die jaren. Van Looy heeft voor wat hij daarover had op te merken niet de vorm gevonden, die zijn houding in de tijd een objectiever, algemener zin verleende. Voor de tijdgenoten mocht de opmerking van zijn vrouw waar zijn, dat het niet nodig is alle feiten te kennen, die eraan ten grondslag liggen: voor ons, die in een andere wereld en met andere mensen leven, die zelf andere mensen zijn, is grondige oriëntatie nodig in de literatuur- en cultuurgeschiedenis van omstreeks 1900 in Nederland om ‘De Wonderlijke avonturen van Zebedeus’ te kunnen waarderen. Dit is een handicap, te betreuren vooral omdat het Van Looy's persoonlijkste boek betreft. In 1913 verscheen ‘Reizen’, dat aansluit bij ‘Gekken’ en ons in een streek voert dieper Noord-Afrika in, tussen Tanger en Fez. In 1902 is Van Looy daar teruggeweest en de roman ‘Reizen’ bevat herinneringen aan die tijd. En na ‘Reizen’ verschijnt in 1917 ‘Jaapje’, dat Van Looy de meeste lezers heeft bezorgd. In 1923 publiceert hij ‘Jaap’. En enkele jaren later besluit ‘Jakob’ zijn jeugdherinneringen.
Welke betekenis heeft het werk van Van Looy voor de lezer in 1950? En in het bizonder voor de lezer, die nauwelijks meer iets afweet van de tijd, waarin de schrijver leefde en werkte? De lezer, die wellicht de opruiming heeft meegemaakt, omstreeks 1930 [het sterfjaar van Van Looy] gehouden onder de resten van de woordkunst der Tachtigers. De lezer tenslotte, die misschien alleen de gevolgen van die opruiming kent, d.w.z. alleen de romans en gedichten van de laatste 15 jaar. Ik heb reeds gesproken van de noodzaak enige fossiele verschijnselen van '80, te vinden in Van Looy's werk, te verwijderen. Zij waren voor hem tezeer bijzaak, dan dat zijn boeken door die verwijdering tekort gedaan zou worden. Ik heb verder gesproken over Van Looy's reactie op zijn tijd en de gedeeltelijke onverstaanbaarheid daarvan voor de moderne lezer. Laten wij erkennen dat er in Van Looy's boeken een en ander onherroepelijk voorbij is. Hoe zou het ook anders! Laten we niet uit eerbied werken handhaven, die ieder vervelend vindt zonder het te durven zeggen, al durft hij ze wel na inzage ongelezen te laten. Een dergelijke handhaving maakt het mogelijk, zoals onlangs gebeurde, een lijst op te stellen van de tien vervelendste werken der wereldliteratuur. Waarom daaraan een lijstje toevoegen van de tien vervelendste werken uit de Nederlandse letteren? En vooral: waarom Van Looy de kans gunnen daarop te paraderen? Ik weet wel dat anderen die kans veel eerder lopen, maar waarom op grond van verkeerd begrepen piëteit de schijn ophouden? | |
[pagina 458]
| |
Het is ook niet nodig. In het werk van Van Looy is een deel blijvend, althans van waarde voor de moderne lezer. Dat we dit thans kunnen vaststellen op grond van een kwaliteit die de tachtigers niet in de eerste plaats erkend zouden hebben, doet niets ter zake. De kwaliteit nl., dat een deel van Van Looy's werk, een levend gebleven deel tot heden, de beste traditie voortzet van het eeuwenoude en altijd weer boeiende realisme van de Nederlandse kunst. Een realisme, dat, naar een woord van Albert Verwey, in zijn beste ogenblikken stijgt tot de hoogte van het vizioen, dat, m.a.w. dóór de werkelijkheid heenstoot naar steeds diepere werkelijkheden en waarin oog en geest worden verzoend. Van Looy is de voortzetter van het beste werk van Bredero, Van Effen, Betje Wolf, Beets. En die delen van zijn werk zullen blijvend zijn waarin dat realisme aanwezig is: Jaapje, gezuiverd van enkele '80-er taalspecialiteiten; op dezelfde voorwaarde uit Proza het Stierengevecht en De Dood van mijn Poes, uit Zebedeus vooral enkele der nieuwe en nieuwste bijlagen, uit Feesten: De Bruiloft, Moeders verjaring, De Regenboog. Een kleine oogst? Waartoe de omvang berekend! Hebben wij van Beets zo gerekend meer dan enkele verhalen uit de Camera, van Betje Wolff een aantal romanbrieven, van Van Effen een klein aantal schetsen, van Bredero twee blijspelen en twee kluchten? Sprekende over het Hollandse realisme van Van Looy ben ik eigenlijk teruggekeerd naar het begin van mijn schets. Ik riep toen voor u op het beeld van een jonge kunstenaar, die zijn werk begint in een revolutionnaire periode van de kunst, toen fin de siècle, décadence, en nieuwe levensmogelijkheden dooreenwoelden en werkten, toen een verfijnd individualisme en de neiging tot het extreme hoogtij vierden. Ik heb getracht hem u te tekenen als de jonge man, die met vele vezelen vastzit aan krachtig levende tradities van het Nederlandse burgerlijke leven. Welnu, het blijkt dat deze oorsprong en aanleg het behoud zijn geweest voor zijn werk. Zij hebben Van Looy gemaakt tot de beste vertegenwoordiger van het Nederlandse realisme onder de tachtigers. |
|