De Nieuwe Stem. Jaargang 7(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 443] [p. 443] Eldert Willems Het uur van dag en nacht De steden waren ver die dag en van de landen was nergens meer een vuur of meer een late gloed bespeurbaar vreemdelingen zelfs kwamen niet meer langs vervreemden dwalenden die zwerven overal en achter alle wegen steeds doorgaan rusteloos geen donker brandend vuur stond van hen meer te wachter uitwakende de nacht Het daglicht had geschenen te fel te weergaloos de roekeloze zon had naar omlaag gesmeten verpletterend geweld van suizend stalen stralen ontelbaar dicht opeen en door de lege ruimte een duizendvoudig licht weerkaatst en uit de holen de schaduwen verjaagd en voor zich uitgedreven lichtschuwe schemerdieren En boven de berglanden was dreunend een geluid gekomen grote klank van overtrekkend weer de hemelkoepel trilde de windhoorns bliezen luid de wolkentrommen sloegen en galmend streken vlaag na vlaag de brede golven der luchtgezangen neer [pagina 444] [p. 444] een feestelijk uitklinken was onweerstaanbaar vreemd en dreigend langsgegaan Ver weg waar eindeloos de oceaan zich wentelt liepen te hoop opeens de wateren der zee wervelend golf na golf en kwamen stuivend nader springvloeden plotseling gingen dicht aan de kust gevaarlijk hoog voorbij zeetorens waterbergen aanzwellend op en neer een spoor van deinend schuim omhoogslaand op de stranden En alom in de landen was donkerdiep geluid gehoord grondwaterklank die klaterend omhoogsprong een stroom van snelle beken en stijgende rivieren en boom en plant en dieren waren groot uit gaan groeien en bloesemden en riepen de steden vielen stil verbijsterd en verrast de poorten stonden aan en staarden in de dag Laat stonden nog te bloeien de uren van die dag late namiddagbloemen reikhalzend naar het licht dat langzaam schitterend ging dalen avondwaarts en langzaam een voor een vingen zij aan te doven hun helder brandend hart één enkele houdt nog aan [pagina 445] [p. 445] en wuift en staat te pralen en breekt dan uitgeblust gebroken naar omlaag Doodzware stilte ligt uithangend op de velden geen enkel zwak geluid heeft adem meer en nergens een schijnsel meer een vuursein bewegend door de nacht doodmoe ten einde toe verslagen van het branden der laaiend late dag gaat al het leven neer verbruikt en machteloos ten prooi aan schaduwdamp verstikkend opgestegen De steden zijn gedoofd de lichten zijn gestorven zo ver is nu het land zo ver zijn weg de wegen de bomen en de bergen zijn er bijna niet meer de zware lucht is moeilijk en nauwelijks beweegt er adem plant noch dier noch mens noch vreemdelingen die tovenaars geen enkele houdt stand meer onbezweken en tegenweert de nacht Alleen het dode licht der dode maan beschijnt bleekeenzaam troosteloos de uitgestorven vormen en tast met koude stralen het aardelichaam af waaruit is weggezonken diep ondergronds omlaag de stroomrivier de bron nachtdamp en schaduwen [pagina 446] [p. 446] halfwezens ongeboren weeklagen overal uithuilend door het duister De kloven en ravijnen weergalmen van een leeg en jammerluid verzuchten de zwarte nachthond jaagt en komt reeds naderbij hoor daar het hijgen nadert roofadem langs de grond daar springt hij daar omhoog een krijsend scherp uitgillen valt snijdend door de nacht o slaap o groot verzinken o broederduisternis zwijg aan en wreek de dag Vorige Volgende