| |
| |
| |
Bep de Jong-Keesing
Brief aan Sai Poh
I
Als je leeft en antwoordt, meld dan Sai Poh, of Carrim nog woont in het kleine paviljoen en 's middags in zijn rode auto de wereld uit, het paradijs in rijdt.
Doe je ogen dicht en herinner je hoe het was, meer dan tien jaar geleden toen we vaste grond onder de voeten voelden, maar leefden op een vulkaan. Carrim wist - misschien - beter. Hij geloofde - misschien - niet in vaste grond. In elk geval acteerde hij; goed; elk uur klaar voor decorwisseling.
's Middags half vijf: daar stapt hij het paviljoen binnen dat de wereld voorstelt, zo klein en vol als het is. De boy neemt eerbiedig de actentas aan, alles gaat uiterlijk op z'n Engels, de thee staat klaar. Carrim met zijn pijp gaat zitten in een hemelsblauwe stoel en kijkt naar een vuurrode. Hij heeft twee ameublementen van Pritchard's in één kamer, maar er staat dan ook een duur Chinees kamerscherm tussen, waar hij tot de vorige avond het prijskaartje aan heeft laten hangen. Hij weet heel goed dat de kamer te vol is, maar wat geeft hij om zo'n belachelijk klein huis waar hij woont buiten het paleis van zijn vader. De stad waar hij nu leeft meet met geld en iedereen kan zien dat de blauwfluwelen zitkamer en de roodleren eetkamer papier hebben gekost, dus men zal hem respecteren, dat is genoeg.
Zijn gasten van de vorige avond hadden alles zeer bewonderd. Hij had de bewoners van het hoofdgebouw te dineren gevraagd - Europeanen, maar geen Engelsen. De bijpassende gasten had hij goed uitgezocht. Hij had een van zijn Chinese collega's gevraagd, omdat die met een Schotse vrouw getrouwd was, dat versterkte het Europese element. Verder was er natuurlijk zijn landgenoot Abdoelkadir, dien de Europeanen als de voornaamste Indiër in deze Maleise kolonie beschouwden. Ze wisten niet dat deze gewichtige ja-zegger, die op geen officieel diner vergeten werd, in zijn eigen land van weinig belang was en zelfs van geringe stand. De Chinees was trouwens de kleinzoon van een rijkgeworden emigrantenkoelie, al had hij in Schotland rechten gestudeerd. Carrim zelf, met zijn vorstelijke antecedenten, had het laatst in Cambridge een graad gehaald. Zo was het een uitstekend gezelschap geweest, niemand, behalve hij, wist iets van de ander, maar een vernisje Europese beschaving hadden allen gemeen en de conversatie vlotte. De Europeaan had met de Chinees en zijn vrouw over de races gepraat en de Europese had Abdoelkadir naar
| |
| |
Gandhi en hem zelf naar Oudperzische poëzie gevraagd. Om die Gandhi-vraag hadden Abdoelkadir en hij, Moslim, erg moeten lachen. Tenslotte had hij met moeite uitgebracht dat Gandhi een geniale gek was en daarna waren ze getweeën weer in lachen uitgebarsten. Zij begreep er niets van, dat was nog grappiger. Hij moest weer lachen als hij er aan dacht. Maar het was nog mooi dat ze wist dat Gandhi bestond. Het was een Europese vrouw met een kind, en 's middags liep ze met haar man in de tuin en legde haar arm om zijn rug, zo maar in 't openbaar als alleen Europeanen deden die er nooit aan dachten dat een ander ogen had.
Europeanen... zelf schenen ze blind te zijn en zagen de meest voor de hand liggende dingen niet. Haar vraag was ook een gewone Europeanen-domheid, het verbluffend gebrek aan tact, dat niemand schokte die ervaringen met de vreemdelingen had. Maar haar belangstelling voor de Perzische dichters was heel beleefd geweest, het was verwonderlijk dat ze daarvan gehoord had, maar hij had dadelijk een paar verzen laten horen. Och, dat was een genot geweest, de klanken rolden zoet van tong en lippen en de inhoud bracht zo'n heerlijke emotie te weeg, dat hij begon te trillen over zijn ganse lichaam. Ja, het was niet alleen een geslaagde avond geweest, maar hij had zich zelfs vermaakt en dat gebeurde niet vaak in dit banale land. Nog eens prevelde hij een paar regels van Saädi voor zich heen in het kleurrijke stromende Perzisch.
Toen stond hij op en riep de boy om zijn handdoek in de rode auto te leggen.
De Schotse vrouw had lachend opgemerkt: ‘Ik wist niet dat je zo cultureel was, Carrim’, en de vreemde vrouw maakte het compliment nog groter. Ze zei, dat hij een echte Engelsman was, want hij verborg zijn kennis en ontwikkeling en deed zich oppervlakkig voor. Carrim trok extra aan zijn pijp, het sluitstuk van zijn Engelse mimicri.
Hij was dan wel donker, een Zuid-Indiër, maar fijn van huid en breedgeschouderd. Misschien had hij enige aanleg tot gezetheid, maar wie had zulke fijne beenderen als hij, wie kon hoofd en hals met zulk een zelfverzekerdheid verheffen? Weer trok hij krachtig aan zijn pijp, terwijl hij keek naar zijn hand, zo welgevormd als alleen enige eeuwen van prinselijke bevoorrechting een hand konden maken. Hij was er bijzonder trots op.
En wat zijn kennis en ontwikkeling betrof wisten ze nog niet half wat er te verbergen viel: Hindoe-universiteit, Egyptische Soefi-scholing en Europese rechtenstudie. Het was zoveel, dat hij na volbrachte studie het niet had kunnen uithouden in het paleis dat zijn vaderlijke woning was. Niet dat er een breuk was tussen hem en zijn vader, integendeel. Toen hij thuis kwam uit Engeland had de oude Sheikh een huis voor hem laten bouwen, van alle Westerse materiële gemakken voorzien. De jonge Carrim had die
| |
| |
attentie op prijs gesteld, hoewel het hem even lief was geweest op de oude inheemse wijze zonder waterclosets te leven. De schatrijke oude vorst waardeerde het op zijn beurt zeer, dat de zoon en erfgenaam hem bij gelegenheid duizend dollars zelf verdiend geld stuurde. Zeker, de verhouding tussen hem en zijn vader was best, maar diens wereld was te klein, zolang de zoon zelf geen gezag kon uitoefenen. Daarom had hij een gelegenheid gezocht om zijn Europees beroep uit te oefenen en het toeval of het noodlot bracht hem in het klein Penang, de bonte Chinezenstad op het Maleise eiland met de Engelse administratie. Hier wachtte hij tot zijn Mars-tijd kwam.
Want Mars was zijn planeet, had hij geleerd, en als hij er aan dacht, dan lachte hij inwendig. Hij wist dat macht en heersen hem wachtten. De felle Mars-tijd zou zijn tijd zijn en daarom was de lange auto rood: rood is Mars' kleur. Bovendien was rood mooi en het maakte de wagen, zijn wagen, goed herkenbaar. Iedere automobilist op de lange weg langs de kust kon uit de verte al zien dat de advocaat Carrim naderde.
De boy had de chauffeur geroepen, Carrim was onderweg; geleund tegen de roodleren kussens van de racewagen keek hij uit. Ze waren het als een park aangelegde Europeanen-kwartier waar hij zo mooi was komen te wonen, snel doorgereden en toen ging het voorbij de gecolonadeerde huizen der rijke Chinezen met hun versierde opritten en uitgestrekte erven. Die rijkdom had de kuststrook in pacht, maar de rose en groen gepleisterde huisjes van de magere Indo-bevolking, die kinderrijk en veracht hun afzonderlijk maatschappijtje leefden, stonden aan de landkant. De grote bomen van de hoofdweg schonken hun vorstelijke schaduw aan beide zijden.
Iets verder werd de weg opener en de bebouwing schaarser. Rechts lag de zee te blinken, maar dichtbij de stad had het water de troebelheid van de haven en het contact met te veel mensen nog niet verloren. Een enkele sampan - de roeier, puntiggehoed, rechtop - dreef tegen het licht in: een Chinese silhouet. Carrim reed verder.
Daar waar de weg een haakse bocht maakte, voerde een Maleise vissers-kampong een onberoerd en onafhankelijk bestaan. Juist in de oksel van de weg stond een houten moskee. In de matgroen verweerde gevel waren enkele Moorse figuren gesneden en een forse halvemaan. Het deed hem goed dat te zien.
Na de bocht veranderde het toneel, de natuur kreeg de overhand op de merktekens van mensen. Links rezen de bossen omhoog langs de heuvels, rechts stonden de houten optrekjes waar rijke Chinezen hun weekends doorbrachten. Maar er blonk een wit strand tussen de bomen door en de zee werd stralender en wijder, zich uitspreidend tegen de achtergrond van een uitspringende kaap en met, niet ver van de kust, een klein eiland als
| |
| |
een groen juweel in haar kleed. Op dit uitzicht tuurde men van uit de Chinese Swimming Club met zijn nonchalante houten gebouwtjes en van uit de Europese met zijn smetteloze tuinterrassen en het in de zon blinkend kunstmatig bassin.
Maar stiller werd het. Er kwam nog het paleisachtige huis van een Engelse dokter in ruste; op de heuvel was een klein zwembad en een uitspanning voor de burgerbevolking: Chinese en Indo-klerken en onderwijzers; vlak bij lag de matig onderhouden buitenresidentie van de sultan van Perak; en dan werden de optrekjes schaarser, zeldzamer, verdwenen; en het strand was hem: het witte strand met bomen die tot over het water hingen en rotsblokken die de kustlijn grillig maakten. In een laatste kampong, een vissersdorp van zwarte Klingalezen, waren woud en strand reeds machtiger dan de bewoners, die langzaam bewogen onder de bomen, alsof ze zelf een deel van de schaduw waren. De houten huizen schenen over te gaan in het bos en alleen een electrische zaklantaren naast een rood conservenblik in het winkeltje, drongen Carrim een herinnering op die hij wilde vergeten. Maar dan hadden zee en zon, wijdheid, wit zand en slanke bomen het gewonnen.
De rode auto hield stil, Carrim, de erfgenaam van een oude stad, klauterde, vrij van de wereld, langs de rotsblokken naar beneden. Hij ontkleedde zich tussen de stenen en zwom met al de kracht en vreugde van een gezond mens in het groene water; de zon stond reeds laag. Als hij op zijn rug dreef, zag hij op naar de donker begroeide heuvels; als hij vooruit zwom, was aan alle kanten de weidse dans van de zee: hier met de bomen en het strand, ginds met het licht en de kaap, waar het vormloze groen diepte kreeg door een paar vrij wuivende klapperpalmen; en in de verte zonder grenzen strekte de zee zich uit tot de hemel zelf.
Later zat hij, naakt, in het warme zand en mediteerde. Voor hem blikkerde en klotste de zee, geen andere onrust was er dan dat.
Voordat de lucht rood begon te worden, klom hij weer naar boven en aanvaardde de terugtocht. Op de rit, terug van zijn vrijheid naar de troebele stad, groeide hij weer in zijn Europese kleren, paste zich weer aan bij zijn rode wagen; de tevredenheid op zijn gelaat veranderde van geluk opnieuw in zelfvoldaanheid.
Het was donker, toen hij thuis kwam. Hij at weinig en ging in de kleine slaapkamer op bed liggen. Soms gleed hij zo rustende weg in het grensgebied der contemplatie, maar vandaag hielden de processtukken die hij nog door moest zien zijn bewustzijn wakker. Telkens wilde hij opstaan en stelde het weer uit. Misschien kon het morgenochtend nog; ja zeker, morgen...
Zijn gedachten dreven toch weg. Hij tuurde naar de eternietplaten van het plafond, behagelijk door bad en avondkoelte, werkloos. De Europe- | |
| |
anen-gewoonte om altijd boek of krant bij de hand te hebben, was hem vreemd.
Hij wist niet hoe lang hij gelegen had, toen opeens de muziek klonk. Het begon met een fluittoon, even aangehouden, die hem riep. En toen volgde het op en neer gaan van het motief, als takkengewemel, terwijl de fluit steeds weer opklonk en lachte, wat ook hobo of violen weenden. Het was het deinende van de cadans, dat hem vasthield, het scheen zonder begin of einde als de tempelgezangen die hem op koele Indische morgens gewekt hadden in zijn eigen land. Het wond hem op, zoals gewijde melodieën bij sommige oefeningen deden. Maar de muziek kwam uit het hoofdgebouw.
Bracht het Westen zulke klanken voort?
Een klik, een kras. Natuurlijk een machine, een grammofoon. Hij ontspande weer, zocht zijn eigen stilte terug. Toen werd L'Après-midi opgevolgd door Brahms' Haydn-variaties en weer werd de kamer warm en vol, terwijl hij met nieuwe verrukking luisterde naar het klare, helder omlijnd motief, dat in steeds feller bewogenheid en ontroering verklankt werd, tot het in opperste wellust en weemoed heen zong door het zoet Grazioso.
Plotseling brak de muziek af.
| |
II
Voordat ze L'Après-midi opzette, nam Phien het rode schrift en boekte haar ervaringen van die dag.
‘That is what life ought to be like - Mozart.’ Zo eindigt Priestley zijn Adam in Moonshine. Maar ik zit hier - nu ja, niet met Mozart, maar toch met Debussy -, terwijl ik weet hoe het gezin van de kok leeft: in één kamer, ouders en vier kinderen samen. Ze slapen op een rijtje op een planken verhoging. Het hokje is er één uit een hele rij, een huurkazerne gelijkvloers. Er loopt een houten galerij om heen, daar rusten de mannen overdag, daar wordt ook gekookt en gewassen, en vrouwen en kinderen krioelen dooreen. Bij Arunasalam hangt een gordijntje voor het raam en felgekleurde Krishna- en Lakshmi-prenten aan de muur. In een koffertje bewaren ze hun fraaiste bezittingen, zoals het handwerk van hun oudste die school gaat. Er is alleen een hoog spantendak, dus het regent trouw in. Buiten het huis modder, een afgeschutte badplaats... en een schommel. Als er nieuwe rijke huizen gebouwd worden, verdwijnen zulke hokkenstapels en moeten de arme mensen maar zien waar ze blijven. Er schijnt geen woninginspectie te zijn. Wel gratis medische behandeling. Geen officiële armenzorg...’
Phien met haar woninginspectie kwam vers, erg sociaal en erg cultureel
| |
| |
uit Holland. Ze verwachtte dat elke Chinees een dichter en elke Indiër een heilige zou zijn. De eerste Chinese die ze sprak, een door de zending opgevoede onderwijzeres, de enige gezonde en geredde uit een melaats gezin, antwoordde op de vraag hoe ze Li Tai Po vond, met de mededeling dat Dr Li van Penang Road een heel goeie dokter was, de beste uit de stad. De Indiërs lagen inderdaad in extase in hun tempel, maar tempel en priester waren vuil en armoedig. En toen ze eindelijk de wonderen tegen kwam, gewoon in een dorpsprocessie onderweg, was het vreselijk om te zien. Twee mannen en een jongen droegen elk een grote boog bloemen, die bij de mannen met grote pennen aan hun lijf bevestigd was. De jongen behoefde alleen maar te dansen, met zijn bloemengevaarte op. Een paar volwassenen begeleidden hem en hielden het kind op de been door telkens water over hem te storten. De doorpriemde mannen, bezweet onder de grijze asstrepen op hun voorhoofd, zongen zich zelf in extase. De jongen keek hulpeloos, uitgeput. En danste voort.
In plaats van Chinese verzen, kreeg Phien Chinese begrafenissen en dat was tenminste iets. Ze liet zich voor elke stoet roepen: bontversierde draagstoelen met rode en groene tempeltjes van bordpapier; draken, tijgers, vogels; roodzijden lange doeken met fascinerende Chinese tekens beschilderd; hele speenvarkens, bungelend aan draagstokken; de nabestaanden terzijde van de stoet, het hoofd gehuld in zakken - schone jute zakken, zonder as; en tussen al het volop Oosterse een fotografisch portret van de overledene, dat de betovering van het levend geworden sprookje verbrak.
Telkens brak het wonder.
Het was niet moeilijk geweest om in sprookje en boek te vluchten in een Hollandse kinderkamer, noch later, in een Hollandse intellectuelenomgeving. Daar waar mensen en wereld onbetrouwbaar waren gebleken, toonden de wonderen trouw hun bont, maar statisch gezicht. Op wonderen en droom kon ze rekenen, maar verraderlijk was de mensenmaatschappij. Doch nu ze leefde te midden van de kleur en pracht van elk droomverhaal, nu de wonderen werkelijkheid waren, nu kwam ieder ogenblik de wind en blies de beelden van een hele bladzij weg. Dan stond er een werkelijkheid, een vreemde werkelijkheid, die nergens in paste. Een werkelijkheid met het vertrouwde gezicht van het wonder en een stem die onverstaanbaar was.
Eens, toen ze met Bert in Holland langs het strand liep, had ze die stem voor het eerst gehoord. Strand, zee en verte waren een vertrouwde droom, altijd dezelfde van toen ze een kind was tot nu ze zou trouwen: een begeerlijke onbereikbare verte: achter de zee en de horizon, ver weg zou alles goed zijn. Toen sprak Bert vertrouwde woorden, die bij hem een nieuwe inhoud hadden. Hij zag de zee en dacht aan wat daarachter lag:
| |
| |
een geliefde eens bezeten verte; achter de zee in Oosterse landen, daar was hij gelukkig geweest. Het was een goed land voor hem geweest, ginds in het Oosten. Hij wenste weer daar heen te kunnen gaan. Deze dingen zei hij en Phien ontwaakte door de klank van werkelijkheid in zijn stem. Bert met zijn verleden vol China, Japan, Malaya, was zelf een stukje droom geweest. Maar voor hem was de verte geen illusie, doch zo waar als een Loosdrechtse avond voor haar.
Phien, in het land der wonderen bij haar grammofoon, verlangde heimelijk naar Loosdrecht en een Amsterdamse gracht. Twintig jaren en meer had ze door alle vensters van gevangenschap naar buiten gestaard en gewenst weg te zijn, ver weg. De dakrand tegenover het ouderhuis, de boomtoppen naast de school, de gootpijp langs een venster, die hadden de wens gehoord. De stenen langs de Amstel, het Jaagpad langs de Schinkel, die hadden haar voeten gedragen - heen als ze vluchtte; terug als ze weer keerde; na een uur, of twee uur. Ze kon immers niet weg.
Het kon. Zoals Bert het deed, kon het. Bert wilde terug en hij kwam terug. Het was een goed land daarginds, zei hij, en meende het. Zijn wens werd vervuld en hij stond en liep en werkte opnieuw in een wereld waar hij van hield en waar men van hem hield. Hij zette zijn vrouw en kind in een goed nest en vloog uit om de dagelijkse wormpjes te verdienen.
Phien ging op de rand van het nest staan en keek uit. Ja, dit waren de wonderen, ze zag ze, verheugd en bedroefd. Ze keek er naar en schreef op wat ze zag, ze plukte de wonderen als bloemen en, zoals een bloem verlept, zo ontglansde het wonder als ze het vastgreep. Intussen liep ze zelf als een eigenzinnig, keihard Amsterdams fenomeentje door de week geurende tropenwereld en wist niet dat dit vreemd was, maar voelde het wel, want ze botste. Ze voelde zich heel dom en onwerelds, ze leerde wel gauw de plaatselijke gebruiken der Europeanen, maar de conversatie met haar veronderstelde gelijken bood moeilijkheden. Zij vond het aardig om te vertellen, dat het goed gegaan was, toen Bert een boy die vroeger eens gestolen had, niet weg had gestuurd, maarvaderlijk had toegesproken en onder contrôle gehouden. Bert wist dat het goed werken was met een gelegenheidsmisdadiger, die hecht aan wie hem vergeeft, en voor Phien was het geval iets dat paste bij haar begrippen van woninginspectie en bijbehoren. Het scheen echter, dat dergelijke onderwerpen dwaas of onbehoorlijk waren, geen van de mevrouwen wilde reageren op het verhaal. Eén zei er slaperig dat ze maar voorzichtig moest zijn en een ander begon een enthousiaste beschrijving van een nieuw soort bustehouder.
Phien echter vond haar medemevrouwen raar en beschreef ze even goed in het rode schrift als het huis van de kok en een bruiloft van een Chinees. Ze schreef, dat de dames hun inlichtingen, zowel omtrent de zonden als omtrent de japonnen hunner vriendinnen, van de bedienden betrokken
| |
| |
en dat ze bij het uitbreken van de oorlog het een patriottisch gebaar van zich zelf hadden gevonden om voortaan de whiskey bij ochtendmahjong-partijtjes achterwege te laten.
En dan ging ze weer op de rand van het nest staan en keek en keek en probeerde haar ogen niet te laten wennen aan de dagelijkse pracht en kleurigheid: de goud-en-rode deuren van Chinese huizen, een oude man bij een vuurtje voor een kamponghuisje op palen, en Klingalezen die op straat hurkend elkaar schoren, de demonstratief blote jongensbabies die boven de open goten zindelijk werden gemaakt.
Ze hupte het nest uit en liep de kampong in of ze de duinen instapte, en ze voelde zich ongelukkig omdat het niet meer op de duinen geleek: de lucht was zwoel en zwaar en het eeuwig zoemen en gonzen van onzichtbare insecten hield niet op. Maar ze was blij, omdat ze orchideetjes in het wild vond en een griezelig leger reuzenmieren, en omdat de grillig gekerfde grond rood en leemachtig was, zoals vroeger alleen in boeken bestond. Ze vond het interessant in de beek de sporen van beschaving te vinden in de vorm van een weggegooid spel kaarten en van een klein meisje dat ernstig en met een vrij vuil borsteltje haar tanden stond te poetsen. Het eerste gevoel van Europeanen-superioriteit kroop in haar op, toen ze een Chinees meisje bovenstrooms de was zag doen, terwijl lager de mannen nog bezig waren met hun toilet. Maar direct daarop merkte ze, dat ze ook hier als raar werd beschouwd. Er kwam een dichte colonne witte monniken aan, het waren Chinese Franciskaners met brillen op die streng voor zich keken, toen een Europese vrouw in zomerjurk voorbijkwam. Ze liep een familie Klingen in de weg, die staarden naar haar en draalden tot ze achter haar kwamen. Veel later begreep ze dat dat uit beleefdheid geschiedde. Een Maleise vrouw, vrijmoediger, vroeg haar wat. Ze had graag met haar gesproken, maar ze had geen onderwerp.
In Amsterdam kon ze praten met een vreemde kleine volksjongen, met een glazenwasser op de ladder en een oude vrouw in de deur. Hier liep ze als in een museum langs vitrines of op zijn best langs kooien in een model dierentuin, waar de dieren vrij op de rotsen sprongen, maar een diepe kloof is gegraven, die het aangestaarde en de starende scheidt.
Bert had een makelaar, een ouderwetse Chinees, die kalkoenen ten geschenke gaf en de wonderlijkste medicijnen aanbood, vooral op liefdesgebied. Deze man kwam met uitnodigingen voor bruiloften en begrafenissen van zijn uitgebreide kennissenkring en voor een diner in de Chinese zendingskerk, waar een nieuw orgel werd ingewijd met kampliedjes en verrukkelijk Chinees eten. Phien nam alles gretig aan en schuchter ging ze steeds naar binnen. Men was vereerd met haar belangstelling, maar zij plukte de wonderbloem die verdorde en ze voelde zich beschaamd, een indringster.
| |
| |
Natuurlijk was ze dat ook. Eén van de honderdduizend indringers die rondliepen in anderer landen, deden of dat het hunne was en niet wisten hoe gehaat ze waren. Maar Phien voelde de haat en daarom kon ze de begeerde wonderen niet blijven aanstaren. Ze leerde het niet door de uitlatingen van haat en ressentiment, die ze eerst veel later hoorde, toen men wist dat ze de haat begrepen had. Ze ervoer het door een veelzeggend zwijgen of lachen op vragen van haar; het waren de averechtse verhoudingen die ze ontmoette: handelingen der mensen, precies omgekeerd aan wat voor haar normale daden waren.
De Chinese handwerker voor zijn winkel die lachend en knikkend haar zijn bordpapieren schaakspel cadeau gaf, alleen omdat ze was blijven staan en kijken, en met Bert als tolk had gevraagd hoe de stukken liepen.
De oudere Chinese vrouw, de weduwe van de Captain of Chinese, de voornaamste Chinese in de stad, die Phien, jong ding, bij elke deur voor liet gaan. De zichtbare onbehagelijkheid en opgepriktheid van Oosterlingen die ze op bezoek vroeg; die vleiden en prezen. En de volgende dag, als Bert en zij van huis waren, ongevraagd en brutaal het huis kwamen bekijken; of de Maleise artist, die meer vroeg voor een schilderij dan de vastgestelde prijs was, want zulke vriendelijke Europeanen zouden wel dom zijn.
De intense verlegenheid van de kok, toen ze Gandhi's portret liet zien en vroeg of hij wist wie dat was en wat hij wilde. Hij wist wie het was en lachte met afgewende blik.
De blindheid van haar Europese vrienden zelf, die overtuigd waren van de onbekwaamheid der Oosterlingen en geloofden in de verknochtheid van de overheerste aan zijn overheersers, even argeloos als ouders dit veronderstellen en eisen van hun kinderen.
Het waren dingen die ook in kranten en boeken stonden, er werden dikke werken over geschreven, er bestonden verenigingen die de verhouding bestudeerden. Ze las wat in die boeken en werd er niet wijzer van. Wat er in stond, wist ze nu of kon ze begrijpen met haar verstand.
Maar ze wilde iets anders. Ze wilde de kloof overbruggen. Ze wilde niet weten hoe het er uit zag aan de andere kant van het hek, ze had lang genoeg gestaard. Ze wilde het gewone van het wonder. Niet weten dat het was, maar voelen hoe het was. Naast elkaar gaan en vanzelf hetzelfde zeggen, praten over daagse en wereldschokkende dingen met rust en plezier, thuiszijn als in de tuin van buren, waar men jaren naast heeft gewoond. Ze had geen naam voor dit verlangen, maar ze staarde minder en begon verlegen te praten, te vragen. Het Oosten bleef bij vormelijke vereerdheid of beleefd en afwijzend zwijgen. Een enkele keer kwam er een lang verstandelijk antwoord, geleerdheid die ook in boeken stond.
| |
| |
Wie was zo wonderlijk en zo gewoon dat hij antwoorden kon?
Phiens vragen stak als de helft van een brug over de kloof tussen haar en het ongrijpbare wonder. Wie had de andere helft, hetzelfde verlangen?
| |
III
Sai Poh dacht er over zelf een singsong te geven, dit avondje van de zending was verschrikkelijk vervelend. Zonder stijl, zoals alles in dit land. Mrs Dimsworth had alle nationaliteiten in haar kerk verzameld, er waren nu Chinezen, Indiërs, Philippino's, Bataks, zelfs de enige in dit land verdwaalde negerin was in dienst bij de Amerikaanse. Dat was wel goed, zo moest de wereld zijn, alle volken vreedzaam bij elkaar en niemand de baas van de andere. Maar hier was nog altijd Mrs Dimsworth de baas en ze leidde het partijtje geagiteerd stralend en honingzoet animerend, alsof het een kinderpartijtje was en zij iemand die volstrekt niet wist wat er in kinderen omgaat, maar duidelijk wou tonen hoe lief ze hen had.
Alles was aangepast aan de domsten en de onnozelsten. Sai Poh was geergerd en verveeld de verandah opgegaan met de gast, die ze nog wel had meegebracht: een Engelse vrouw die met een Chinees getrouwd was en hier eens wat Europeanen kon ontmoeten. De gast was ook te ontwikkeld voor het mergloos raadseltjes- en liedjesvermaak, en de zendingsmensen hadden geen tijd of geen lust om meer dan beroepsvriendelijkheid aan de introducee te wijden. Ze hadden net zo goed als de wereldsen iets tegen gemengde huwelijken. Alsof het vermaak in een goede Chinese familie niet op een heel wat hoger peil stond dan dit water- en melkgedoe... om van het whiskeygedoe van de anderen maar te zwijgen. Sai Poh raakte wel graag verontwaardigd. Als ze dan sprak, werd haar zware stem nog dieper. Ze was niet mooi, in haar jeugd heette ze zelfs lelijk. Haar trekken waren misschien te persoonlijk, te krachtig. Maar ze had een regelmatig rond gezicht, ernstig en onderzoekend keek ze de wereld aan door een stevig omrande bril.
Ze had met de wereld nogal wat te doen gehad, want van haar geboorte af was ze achteruitgezet. Toch was ze er gekomen; niet eens verbitterd; wel wantrouwend.
Als zevende kleindochter was ze haar grootvader geboren: een zevende waardeloos meisje en nog geen kleinzoon. De oude mandarijn plukte in zwijgende toorn aan zijn baard. Welke angst doorstond zijn hart? Hij werd oud, moest zijn geest dan onverzorgd dwalen als hij gestorven zou zijn? Waardeloos was een meisje dat slechts werd voortgebracht om voor andere geesten kleinzoons te baren.
Zeven waardeloze kleine meisjes - welk een nood en leed bracht de zorg voor zijn geest-na-de-dood aan hun levende ziel. Deze jongste vergat het
| |
| |
nooit. Niet lang na haar werd de kleinzoon toch geboren, maar het lot van de zeven werd er niet beter op. Elke plagerij, elk getreiter van de jongen moesten ze dragen. Er bestond geen appèl. Bovendien was zij de lelijkste. Niemand verwachtte dat zij ooit zou trouwen. Rustig lieten ze haar naar Hongkong gaan, ver van huis en goede stijl, om bij de vreemde barbaren te studeren. Wat moest een lelijk meisje anders doen?
Dikwijls vergeleek Sai Poh de grofheid en manierloosheid van de kolonie, waar ze leefde onder koelieafstammelingen, die nauwelijks behoorlijke woorden gebruikten, met de rustige beschaafde sfeer op de binnenhoven en in de vrouwenvertrekken uit haar jeugd, - maar zonder ooit het leed te vergeten dat haar was aangedaan. Ze voelde nog het knijpen van de jongen, ze hoorde nog de meewarige verhalen der ouderen als het over haar ging en ze haar beklaagden, in de dwaze veronderstelling van volwassenen dat een kind niet hoort als er boven zijn hoofd over hem gesproken wordt.
Maar onder die verhalen, meestal vernederend, was er één van vreugde. Een verhaal van iets schoons en bijzonders en die geschiedenis behoorde bij haar. Bij haar die de minste was, en bij haar alleen.
Want juist in het jaar van haar geboorte en niet in dat van een ander, zelfs niet in dat van die akelige jongen van wie ze pas rust hadden toen hij eindelijk het huis uitging voor een heel bijzondere opleiding - juist in haar jaar hadden de bijen drie keer gezwermd en meer honing geschonken dan ooit. Zij was geboren in het beste bijenjaar en de bijen hadden de grootvader verzoend. Hij liet zich de opbrengst tonen, hij nam de rijk omzwermde korven waar. En hij begreep dat het onbeduidende kleinkind gezegend was met een goed voorteken. De diepte van het geheim, van het waarom kon hij niet doorgronden, maar als nobel man schonk hij het kind haar kans. Toen de dagen goed waren voor de plechtige naamgeving werd ze gespaard voor de bloemnamen met hun suggestieve marktwaarde in de huwelijkshandel. Ze kreeg een eigen naam, die niemand anders droeg, dit meisje dat de bijenzegen mee had. Nobele Mededinging noemde hij haar, dat klinkt in het zuidelijk dialect: Sai Poh. En in dappere mededinging had het kind haar jeugd en vernedering doorstaan, tot ze de wereld in kon gaan. Aan de universiteit werd ze snel als intelligent herkend en als gelijkwaardig met anderen behandeld. Ja, er waren er die haar gezelschap zochten en blij waren als zij kwam. Er waren Christenen, die een theorie van liefde uitlegden, een verrassende leer die zij met de diepte van haar ernstig hart letterlijk nam naar zijn veelbelovend woord: vrede tussen allen, tussen alle volken, tussen mannen en vrouwen. De Christenen noemden haar Constance, een naam die haar paste, maar die ze in tegenstelling tot alle Diana's Lim en Lilians Cheah zelden gebruikte. Wel vond ze het spoedig even dwaas als anderen, wan- | |
| |
neer een man nog in Chinees costuum rondliep en niet in een Westers kort strak jasje met een Westerse strakke rechte broek, die nooit strak en recht genoeg bleven zitten; wel deelde ze de koorts om in te halen wat men technisch achter was; - maar de naam, de riethalm uit haar geplaagde jeugd,
liet ze nooit los: Nobele Mededinging, Sai Poh.
In Hongkong leerde ze, dat niet zij alleen ongelukkig was, maar een heel volk. Haar rond, weliswaar bebrild maar gaaf gezicht leek hier vaak mooi en fijn, want onder de studenten waren ook meisjes uit het volk met grove huid; die hadden naast de verachting voor de vrouw de achteruitzetting der armen gedragen en vonden hier het enige dat hun redding toescheen: kennis, leren. Wat hun misschien begrip zou brengen, maar zeker macht. Zij die voor oorlog en revolutie gevlucht waren, waren de felsten in de strijd om vernieuwing. Maar ook anderen die mooier en rijker waren dan Sai Poh, ja, de machtige benijde mannen zelfs - allen leden onder de macht, de usurpatie, en arrogantie van de vreemdeling. Krampachtig onhandig en luidruchtig trachtten velen zich te assimileren. Niet alleen in kleding, namen en kennis, maar ook in gebruiken. Ingrijpend was het doordringen van nieuwe familieverhoudingen. Over de rechten voor arm en rijk was niet iedereen het eens en daarom werd er niet altijd over gesproken; de vreemdeling haatte iedereen, dus daarover behoefde men niet altijd te spreken; maar het geliefde onderwerp van gesprek was het vrije huwelijk. Niet vrij in de betekenis van wettig ongesanctionneerd, doch vrij want naar eigen keuze gesloten en niet door de ouders beschikt. Iedereen praatte er over - maar lang niet allen waagden de stap. Waar de band met de ouders sterk was, niet alle vertrouwen of niet alle vrees verdwenen, daar huwde men naar ouders wil.
Sai Poh, Constance, leefde ver van de ouderen die ze jong had leren wantrouwen en die ze niet meer vreesde. Ook was er in haar oorspronkelijke omgeving moeilijk een partij voor haar te vinden. Zo huwde ze naar eigen keuze een student in de medicijnen, die zelf niet in China geboren was. Hij kwam van de eilanden in de Zuidelijke Zee en was eens in Europa geweest, waar de Europeanen veel prettiger in de omgang waren dan in het Oosten. Hij was jongensachtig zonder te plagen, hij had haar nodig en bewonderde haar en wist toch een zeker mannelijk overwicht te tonen. Het was niet moeilijk van hem te houden, ze trouwden en ze volgde hem naar de eilanden in het Zuiden. De breuk met het oude scheen volledig.
Sai Poh werd wel gelukkig; ze kreeg twee intelligente, mooie kinderen, ze voedde ze goed op, modern, hygiënisch, vrij en toch beleefd. Een kostbaar bezit was de woning, waar zij regeerde, zij alleen en niemand anders, geen schoonmoeder en geen grootvader. Ze richtte het huis Europees in, hygiënisch, ruim, en met de schaarse goede Chinese tapijten en prenten die ze zich veroorloven kon. Veel was dat niet, want haar man was
| |
| |
gouvernementsarts en kreeg maar een klein salaris, omdat hij niet Engels was. Dat ging zo in een kolonie.
Haar man aanvaardde die ongelijke behandeling, omdat hij in dit land geboren was en aan de discriminatie in salariëring gewend; en omdat hij in zijn jeugd niet had moeten vechten; ook woog in een klein hoekje van zijn hart de voornaamheid van zijn positie en kennis wel tegen de te geringe honorering op. Sai Poh was te aristocratisch om veel om geld te geven en ze hield te veel van haar man om over het aperte onrecht te spreken. Wie geen student meer is, schreeuwt niet zo luid. Sai Poh was gelukkig, haar vrouwenleven was vervuld, het leed van de groep prikkelde haar niet altijd.
Maar het was juist de, voor een aristocrate betrekkelijk onbelangrijke, geldkwestie, die telkens de oude wond, de herinnering aan achteruitzetting openreet. Want in elke kolonie bestond de ongeschreven, maar conscientieus gehandhaafde wet, die zei dat alleen de rijke geacht en in tel was. Zo kwam het dat andere Chinezen, die grover, dikker, onbehouwener en ongemanierder waren dan de welgeboren Sai Poh, de toon aangaven in de stad. Het waren de tin- en rubberbazen, ze hadden nog een grove tongval, maar ze reden rond in dure auto's en hun vrouwen waren behangen met diamanten.
Sai Poh klaagde niet snel, want als kind had ze zwijgen geleerd. Ze duldde het geduld te zijn op partijen van hen, die eigenlijk koelievolk waren en dat wisten. Omdat ze dat wisten, nodigden ze haar nu en dan uit, want een ambtenaarsvrouw als kennis stond toch wel goed, al had ze geen geld. Slechts was het lastig dat ze nooit veel terug kon doen, zowel voor de gastvrouwen als voor Sai Poh.
Nu ze in de koele avond op de verandah het plan maakte om in waardige mededinging zelf een ochtendpartijtje te geven, overwoog ze wat voor versnapering ze kon maken zonder dat het te duur werd, en wie ze zou vragen. Binnen werd luid gelachen, foei, en in de handen geklapt. Iedereen nam de Europese luidruchtigheid over, och, ze was er nu wel aan gewend.
Er kwam iemand naar buiten, een Europese vrouw, die vroeg of er geen bezwaar tegen was, dat ze bij haar kwam zitten. Sai Poh keek even op. Ja, het was werkelijk een Europese. Een Westerling die permissie vroeg en niet nam. Die kon nog maar kort in het land zijn. Sai Poh herinnerde zich ook slechts vaag haar ooit gezien te hebben. De vreemde zuchtte eens, terwijl ze ging zitten, en ze trok de wenkbrauwen komisch op. Geen twijfel of het was een Europese, ze vertoonde alle Westerse abruptheid en overbodige beweging; alleen het hautaine ontbrak; ze had zelfs iets vragends en tastends.
Ze keken elkaar even aan en wisselden een glimlach, zoals men die wis- | |
| |
selen kan met een kind of met een mens zonder al te veel kwade of drukke gedachten. Toen kwam er een heer buiten. Hem kende Sai Poh wel, het was een heel hoffelijk iemand, die zich rustig gedragen kon. Hij stelde zijn vrouw voor, die antwoordde in Engels met een sterk accent, ze had nooit geweten dat Mr Brandt niet Engels was. Ach, waren ze Hollands?
Sai Poh's belangstelling luwde, werd critisch. Ze hield niet van Hollanders. Op Sumatra was ze eens onaangenaam bejegend, en drie Hollandse vrouwen van wie ze in Singapore en Penang had horen spreken, waren lichtzinnige mannenverleidsters geweest. En generaliserend, hetgeen een al te menselijke eigenschap is, kwam Sai Poh tot de amusante conclusie dat wereldsheid en lichtzinnigheid kenmerkende eigenschappen der Hollandse vrouwen waren. Ze vond echter, toen ze naar Phien keek, dat Mrs Brandt er nog niet erg lichtzinnig uitzag; ze was zo jong. Ze herinnerde Sai Poh aan een ernstige studente die ze gekend had, heel wijs en aandachtig in haar werk en onnozel in wereldse zaken.
Sai Poh geloofde haar ogen en vergat haar theorie. Toen vonden de twee vrouwen elkaar als gelijken. Ze lachten samen om Mrs Dimsworths avondje en ze waren het er over eens, dat de bedoeling goed was. En na bijna merkbaar een aarzeling te hebben weggeslikt, inviteerde Sai Poh Phien voor haar singsong. Ze twijfelde even, omdat ze niet recht begreep, waarom Phien het gezelschap bij Mrs Dimsworth en vervolgens het hare zocht. Was de Hollandse arm? of een outcast? een Eurasian misschien? - Het hinderde niet, zij, Nobele Mededinging, zou er niet minder van worden; ze ging hier nu eenmaal met alles en iedereen om en haar Christelijk geloof leerde haar ook, dat ze dat doen moest zonder hoogmoed. Wat wel eens moeilijk was, want als ze nu eerlijk in haar hart keek - en eerlijk was Sai Poh -, dan vond ze het toch wel aardig een Westerse die niet eens van de zending was, op een partij te kunnen tonen, zij die zo zelden vertoon kon maken. Het was dwaas er trots op te zijn. Maar de Westerling had de macht en wie ter wereld is er niet trots op een machtige aan zijn tafel te kunnen nodigen?
Een machtige; ook die kleine jonge vrouw; ook de blonde kinderen met bevelende stemmen. Ieder van de groep.
Macht. Ook diep in Sai Poh, de als kind vernederde, leefde het verlangen naar macht. Nauwelijks bewust beïnvloedde het haar uitnodiging aan de geheel vreemde vrouw. Die was jong als het studentje in Hongkong. Ze zou kunnen luisteren. Misschien zou ze verstaan. Ze kon beïnvloed worden. Misschien was haar iets van de vernedering, van de bezwaren, van de pijn van de Oosterling uit te leggen. Als eens een Europeaan de gevolgen van zijn daden voor het Oosten kon begrijpen, dan zou alles veranderen. Eén keer had Sai Poh een artikel in handen gekregen van een Engels officier, die beschreef welk een onrecht het ex-territoriale recht in Chinese
| |
| |
kustplaatsen was. Een Engelsman, die dat inzag en eerlijk toegaf... Sai Poh was er een week lang gelukkig om geweest en haar vertrouwen was er door gegroeid.
Nu vroeg ze een intelligente blanke vrouw bij zich thuis. Bij de eerste bezoeken snuffelden de twee wat om elkaar heen. Phien had al geleerd om voorzichtig te zijn en Sai Poh was wantrouwend.
Een wildvreemde Boeddhistische monnik, die de stad voor hun ontmoeting reeds verlaten had, bracht de twee tot elkaar.
De Boeddhist was een geboren Fransman en zat Pali-teksten te lezen in de bibliotheek van de Chinees-Boeddhistische tempel, waar nooit iemand kwam, behalve wonderzoekers als Phien en een zakelijk student als hijzelf. Phien vroeg de bibliothecaris, die languit op een bank lag te slapen, haar aan de ander voor te stellen. De blanke bhikkhu toonde zich volstrekt niet verbaasd, maar legde Phien met veel toewijding de verschillende soorten Boeddhisme uit. Hij had de zuiverste soort gevonden, die kwam in Siam voor en daar woonde hij ook. Maar Siam was weer niet zo sterk in de hygiëne, hij had er een paar keer lelijk typhus gehad en was nu in Penang om wat op te knappen. Het ging al beter en in Juni zou hij weer vertrekken. Dat speet Phien. Ze had wel eens Boeddha-beeldjes op Hollandse schoorstenen zien staan en ze had een leven van Boeddha gelezen, het was prettig er meer van te horen; zoveel meer, dat ze het nauwelijks kon volgen. Met zijn ware leer en minder ware leer leek het op verschillende soorten Christendom en goed beschouwd had de man best Franciskaner kunnen worden. Maar stellig had ook hij zijn illusies van verre heiligen gehad en thans was hij rustig en vrolijk, de eerste niet gejaagde blanke die ze tegenkwam. Iemand die zijn illusies had waar gemaakt.
Het was dom van haar om met een blanke vrouw over deze ontmoeting te spreken, met Mrs Dimsworth van de zending nog wel. ‘O ja,’ antwoordde het goede mens, ‘ik heb hem ook gezien; in een geel gewaad, net als de inlanders, en blootshoofds en blootsvoets, stel je voor.’
Phien zweeg. Tot de oorlog kwam en alles dat anders was dan gewoon op de grove fantasie der plotseling geëmotioneerde middelmaat begon te werken. Zolang tantièmes en de fraaiere auto of kledij van mijnheer en mevrouw Zo-en-zo de gemoederen bezighielden, keek men de monnik voorbij. Nu de tantièmes en de mooie auto's bedreigd werden, had men opeens aandacht voor alles wat een vorm van het dreigend gevaar zou kunnen zijn. De Europeaan die zich niet als normale tropen-blanke gedroeg en zelfs gemene zaak met de Oosterling scheen te maken door diens klederdracht te verkiezen en in diens tempel te wonen, was meteen verdacht.
In gelukkige opwinding zat een groepje mah jong spelende dames een spionnageverhaal uit te spinnen. De blanke bhikkhu was een schurk en
| |
| |
opgepakt met een pak vol kaarten onder zijn gewaad. Phien zei schuchter maar nuchter, dat dit onmogelijk was, daar de man in Juni reeds de stad had verlaten en er voor September geen oorlog en geen gevangenneming van spionnen was geweest. Doch de spreekster hield eenvoudig vol ‘Het is zo’, zonder ander argument dan het feit, dat de andere aanwezigen het ook graag geloofden. Phien had nog geen ervaring op het punt van geruchten en was bereid aan te nemen dat de andere vrouwen over betere bronnen beschikten dan zij, die de man zelf gesproken had. Maar toen het gesprek bezonken was, kon ze zich toch geen wereldse kaarten en verraad voorstellen bij de onwereldse dromer met zijn Pali-teksten en het ware geloof.
Ze koos dan ook de blanke bhikkhu in zijn gouden kleed als één van haar voorbeelden, toen ze bij Sai Poh de geestelijke belangstelling van die materialistische Westerlingen verdedigde. Doch, denkend aan het oordeel van haar kennissen, voegde zij er voorzichtig aan toe: ‘Als hij tenminste geen spion was, zoals men zei.’
Toen antwoordde Sai Poh met Phiens gedachten en Mrs Dimsworths woorden: ‘Die man een spion! En hij liep blootshoofds en blootsvoets, hij was eenvoudig en gelukkig, je kon zien dat hij een geestelijk man was.’ Van dat ogenblik was de brug geslagen, sindsdien voelden ze zich één in oordeel, ook al was hun uitkomst ongelijk. Phien kon vragen naar wat haar ontzette en Sai Poh had een Europeaan gevonden, die iets van het Oosten begreep.
En of nu - dit is een brief, niet waar, ‘Aan Nobele Mededinging in Azië’, zo duidelijk geadresseerd als ooit ‘Aan Boerhaave in Europa’ - of nu Sai Poh de Westerling begrijpt?
| |
IV
Om te beginnen was de Europeaan zwak. De Noorse dokter had het gezegd.
Phien was met Bert mee geweest het binnenland in. Op verzoek van de chauffeur reden ze in Perak anderhalve mijl de rimboe in over een smalle zijweg, die weldra slechts een spoor werd, dat voerde naar een kleine kampong. Ahmad had gevraagd of Mem naar zijn zieke moeder wilde kijken. Hij bracht haar naar de grootste hut, zijn vader was dorpshoofd geweest, maar binnen moest Phien voorzichtig op de dwarsbalken stappen om niet door de gaten in de vloer te vallen. De vrouw leek niet erg ziek, ze had misschien rheumatiek en ze was oud, maar haar pols was normaal. Achter een gordijn echter, in een ander kamertje, lag een kind dat veel zieker was. Zijn hoofd en oog etterden op een verschrikkelijke manier, maar hij keek nog geduldiger en minder verschrikt dan de
| |
| |
Klingenknaap die dansen moest en niet meer kon en voortzwoegde, gehoorzaam. De jongen zou wel doodgaan, alleen de mooien en sterken zoals Ahmad bleven leven. Phien dacht aan haar schone, veilig verzorgde dochtertje. Vonden de ouders van dit koortsende kind zijn lijden niet erg? Ja, natuurlijk vonden ze het erg, het Oosten aanbad zijn kinderen. Het Oosten was wreed, zei de Noorse dokter, maar wij waren gek, we waren zwak. We lieten een idioot leven. Waartoe?
In een Malaya zonder Europeanen zouden alle kebons met een kapot been aan tetanus sterven. Met Europeanen in de buurt gaan ze naar de kliniek op gevaar af met een afgezet been onbruikbaar voort te leven. Misschien hadden zij wel gelijk, die bang waren voor snijden en hun kinderen sloegen als ze op school geplombeerde kiezen of voortreffelijke injecties kregen. Iedereen heeft op zijn manier gelijk. De strijd ontstaat als één kant zijn gelijk als het enig mogelijke ieder op wil leggen.
We zouden leugenaars zijn, als we niet in ons gelijk geloofden; we worden moordenaars, nu we strak aan ons gelijk vasthouden.
‘Wij brachten toch de betere levensomstandigheden, de rust, de orde, dat is iets goeds.’ - Maar dit is ons land en dat is een recht. -
‘Ik heb hem zo lief.’ - Hij behoort toch aan mij. -
‘Mijn zoon, blijf thuis, bij ons is het goed, wij menen het goed.’ - Maar ik wil dat goed niet, ik wil mijn eigen leven. -
‘Ik geef u deze nieuwe medicijn, duizenden hebben gewerkt om dit tot stand te brengen, hiermee blijft ge leven.’ - Maar ik draag de pijn, al die dagen langer, laat me mijn dood. -
‘Wij vragen een menswaardig bestaan; een brood kost veertig cent...’
- Maar hoe kan ik meer geven, 't bedrijf rendeert niet. -
Landen, gelieven, kinderen, patiënten, arbeiders - ieder vechtend voor zijn gelijk en de sterkste wint.
Phiens gelijk, haar gevoel voor hygiëne en sociaal recht, dreef haar, tegen theoretisch weten in. Toen Kandesamy, haar kebon, met een gruwelijk opgezet been verscheen, gevolg van een duizendpootbeet, zond ze hem ondanks zijn angst naar het hospitaal. Ze vond dit echter niet loffelijk van zichzelf, want ze wist nu dat ze hielp daar ze niet anders kon. Ze wilde de pijn van de man niet aanzien, dat was al.
De Europeaan is zich altijd bewust van de wereld buiten hem, dat is twee. Hij is te bewust, maar gedeeltelijk niet bewust genoeg en dat brengt zijn handelingen in strijd met elkaar. Hij richt hospitalen in en brengt genezing, omdat hij het lijden niet als een deel van het leven kan zien, het losmaakt van het geheel, en zelf lijdt reeds door het aanschouwen van pijn in een oud schuldbewustzijn dat hij half erkent en tracht te verzoenen. Anderzijds vergroot hij het lijden door zijn begeerte. Dat is punt drie.
Begeerte uit vrees van te kort te komen, want de forse begeerte uit lust is
| |
| |
zeldzaam. Toch is het niet alleen wat de Noor zwakheid noemde, dat de blanke doet handelen en struikelen en anderen meeslepen in zijn val, er schuilt ook een kracht in het te bewust leven van hem die van de boom der kennis heeft gegeten. Altijd weet hij dat er buiten hem dingen en mensen bestaan, hij kan niet meer dromerig en intuïtief in natuur en eeuwigheid leven. Er bestaat iets anders, iets vreemds, iets buiten de enkele denkende mens en omdat het buiten hem is, is het dreigend en vreesaanjagend. De halfslapende, halfwetende zoekt een compromis, hij tracht het vreemde te verzoenen door deugd, te onderdrukken door loochening, te overwinnen door geweld of aan zich te assimileren in knap komediespel. Maar de ontwaakte zet de weg voort: weten is zijn lot - maar dan ook ten volle weten, de enige bevrijding.
Eens ontwaakte hij, zoals Adam, zoals allen. Er bestaat iets anders, iets buiten ons, het vreemde, angstaanjagend daar het vreemd is. Laat ons dan gaan en het kennen, het vatten, bevatten, begrijpen, aanraken. Laat ons gaan en het andere zoeken... Zie, hier is het: zo groeien daar de bloemen, zo groen is ginds het woud, zo zwoel is daar de lucht, zo traag schijnen de mensen - tot het soms ook de sterke overmant, zodat hij staart naar de horizon en denkt aan het bekende thuis, en hij weet niet dat hij een vreemde is geworden in zijn oude wereld en een vreemde zal blijven in de nieuwe die hij pas ontdekte. Er is maar een verlossing. Sai Poh, jij leefde die.
Maar begrijp je nu hoe de Westerling de wereld veroverde, hoe zijn zwakheid zijn kracht werd? Een klein deel deden de avonturiers, die wilden zien en weten; het meeste deden de zwakken, de uit angst begerigen, die vreesden geen voedsel en veiligheid genoeg te hebben. Ze moesten steeds meer en beter eten bezitten en peper uit verre landen strooien op hun wildbraad; ze moesten de vreemde zijde dragen om rijkdom en macht te tonen. Zo groeide het. Een vijand of gevreesde concurrent begon ook met peper te strooien en zijde te vertonen. Toen moest elke sterk vrezende meer geld verdienen om meer peper en zijde te kunnen kopen en wie in de weg stond, doodde men. Tenslotte hielpen rubber en olie bij een sneller vervoer van de begeerde schatten en bleken van groot nut te zijn om de gevreesde anderen, die ook zijde en rubber en peper en petroleum wilden halen, dood te slaan. Van bijzonder nut bleek ook tin te zijn, want met behulp daarvan kon men in de landen van zijde en peper, om welker bezit ze anderen doodsloegen, maar waar ze zelf niet gelukkig waren, blikjes met vlees en peper meevoeren en bewaren en eten, juist zoals thuis.
Want alle angst en alle wreedheid en alle veroveren is om het veilige thuis niet te verliezen. De Europeaan verlangt naar huis, dat is vier. Dat weet je wel, Sai Poh, je hebt het vaak gezien, je hebt geglimlacht om de
| |
| |
erwtensoepeters. Och, er is geen beter vaderlander dan die ver van zijn vaderland is.
Geen roerender betoon van vaderlandsliefde dan die erwtensoep in de hitte bij de Hollanders en het benauwend zelfbedrog van een geslaagde golfcourse der Engelsen: onder de brandende tropenzon meer dan een kilometer ver een golvend, onverbrand en werkelijk groen terrein; geen klapperboom in het zicht, niets dan loofbomen, struikgewas, een rood dak - als thuis. Elk spoor van tropenwereld uitgewist; althans op de grond en aan de gezichtseinder. Aan de hemel staat altijd de gloeiende zon, onbereikbaar.
Nu verlangde ook Namasivaya Pathr naar huis, en alle Indiërs die als hij - en de Britten - vrouw en kinderen niet wilden brengen in het vreemde land, waar de regels met welke hij was opgegroeid, de voorschriften van hoe het werkelijk hoorde, niet in acht werden genomen. Namasivaya was een heel kleine, heel zwarte goudsmid, hij zat op de grond in zijn winkel en maakte mooi émail in een kleine, hete vlam, terwijl er lelijke platen van zijn goden aan de muur hingen; aan de muur naast het portret van Gandhi en dat van zijn kind. Altijd praatte hij over dat kind en hij vergeleek het met Berts kind en roemde Berts kind, omdat hij het zijne zo ver wist: thuis, bij zijn vrouw, die hij eens in een paar jaar bezocht, zodat er weer een nieuw kind zou komen.
Kon men, hetzelfde heimwee herkennend en erkennend, niet vrienden worden? Zelden.
De Engelse ambtenaar, die een vriend van Bert was, geloofde niet in het heimwee van Namasivaya. Hij zag alleen de Klingenkoelies, de allerarmsten die geen keus hebben, waar ter wereld ook. Die koelies gingen naar huis en kwamen, naar hij zei, drie boten later terug, omdat de toestanden in Malaya beter waren dan in dat zogenaamd geliefde eigen land. Hun India stond tot Penang als Penang tot Engeland. Een vieze boel was het in India, ze konden blij zijn dat er wat rust en orde en hygiëne was gebracht.
De moderne Europeaan blijft een ardent gelovige, een kruisvaarder, die ieder zijn gelijk opdringt. Dat is vijf. Zijn godsdienst, zijn hygiëne, zijn soort democratie, alles was alleenzaligmakend, al zeshonderd jaar lang. Hij ging op kruistocht, hij bracht heil met kanonnen, hij maakte propaganda. Soms uit begeerte, soms uit idealisme. Maar wie hem thuis kreeg, voelde de reclame. Sai Poh zag zelfs in een vriendelijke, idealistische film als Mr Smith goes to Washington propaganda en gelijkhebberij. Democratie, alleen echt met dit merk.
Phien, die hier tegenover haar eigen gelijk werd gesteld en zelf te goeder trouw was, had moeite om die confrontatie te verwerken. Maar ze verwierp het niet, sinds ze Betty en nog twee Amerikaansen die niet van de
| |
| |
zending waren, had ontmoet op Sai Poh's ochtendjes. Hun aanwezigheid zou haar niet bevreemd hebben, als Betty niet gelogen had om haar vaardigheid in Chinees mah jong. Toen ze Betty voor het eerst ontmoette en merkte, dat deze de moeilijke werkelijke spelregels kende, had Phien terloops gevraagd, waar ze die geleerd had en Betty, even aarzelend, had geantwoord: ik geloof bij onze consul. De aarzeling was Phien opgevallen, het antwoord zelf was plausibel. Iedereen wist dat de Amerikaanse consul graag en veel met Aziaten verkeerde. Toen ze echter, na dit gesprekje, Betty en de andere gewoon wereldse vrouwen bij Chinezen ontmoette en ze nog onnatuurlijker opgewekt dan anders zag doen, begreep ze dat ze die bezoekjes voor hun Europese kennissen verborgen wilden houden en er heen werden gestuurd - als reclame.
Maar Betty was aandoenlijk. Sai Poh mocht zeggen van de blanken wat ze wilde, ze hielden zich dapper, ze hielden zich groot in hun jacht naar bezit, hun drang naar gelijk. En dat was zes.
Betty kwam uit een Amerikaanse provinciestad. Jong, blond, klein, heel bleek, heel knap, heel Amerikaans en heel verdwaald. Ze woonde in een grote houten bungalow en had Phien uitgenodigd voor een ochtendbezoekje. Phien kwam zonder auto, ze liep over het gras van het erf en toen ze de trap naar de voorgalerij op kwam, zag ze Betty zitten, alleen in de lange veranda, waar zitjes stonden, matten lagen, platen en bloemen hingen en die toch geen kamer werd. Betty zat op één van de drie banken met een tijdschrift op haar knie en las niet. Op de houten wand voor haar zag ze Our Town, maar door een omgekeerde verrekijker, zonder de verveling van het dichtbije en met alle veiligheid van het er thuis zijn. Phien stond aarzelend stil in de ingang. Zou ze teruggaan? Ze maakte een beweging. Er ging een schokje door Betty's rug, ze stond onwillig op, maar toen trok ze een glimlach aan en zei het enig te vinden dat Phien er was. Phien verklaarde harerzijds dat Betty hier zalig woonde en Betty liet de boy komen met wat men zo al at en dronk bij ochtendbezoekjes en ze namen alle twee een handwerk en Phien zei dat Betty's manilla cane meubelen zo beeldig waren en Betty vond de kleur snoezig van het jurkje dat Phien borduurde. Phien oordeelde dat Betty's kaas-en-paprika-sandwiches verrukkelijk waren en of ze het recept kon krijgen. Betty reciproceerde dat Phiens kok goddelijke currypuffs maakte en of ze het recept kon krijgen. Toen zeiden ze alle twee, dat het erg heet was en ze zuchtten en Betty voegde er aan toe, dat zij misschien naar Manila ging, daar was het althans iets Amerikaanser. Phien dacht, als ik eens naar Batavia kon gaan, daar is het tenminste wat Hollandser, maar ze zei het niet, ze begon alleen over Betty's tijdschrift en haar boeken te spreken. Maar Betty was goed opgevoed; behalve de mededeling van de kans op Manila, ontsnapte haar geen woord buiten de honderd zinnen
| |
| |
conversatie-comme-il-faut en ze begonnen dus over andere mensen te praten. Met bloedend hart, maar reeds ervaren, zei Phien Yes, toen Betty opdreunde dat die inlanders toch zo grappig leefden en zeker niet beter wisten of het hoorde zo. Tenslotte spraken ze af samen naar de Swimming Club te gaan, dan kon klein Anske mee, en Betty zei dat het zo leuk was dat Phien gekomen was en Phien zei dat het echt gezellig was geweest. Betty was blij, omdat ze weer een ochtend dichter bij het verlof was en misschien ging ze naar Manila. En Phien hield haar adem in en dacht ‘wat ontzettend’ en ze wist niet waarom, maar ze had in een spiegel gezien: over vier jaar verlof en misschien gaan we naar Batavia, daar is alles Hollandser.
Holland. Een Hollandse straat met huizen aan weerszijden die eens troosteloos in de regen had gelegen, was opeens iets begeerlijks, iets goeds, wonderbaarlijks; want ver.
Ontworteld en verlaten was zelfs de avonturiersziel. Phien, de nieuwsgierige, die in haar verdwaaldheid links en rechts naar antwoord zocht, vond in een honderd jaar oud boek, een Penang Gazette van 1840, de verbaasd gelaten mededeling van een broeder-zoeker uit een vorige eeuw. ‘Ik zie nu uit op een landschap waarvan de beschrijving mij, twintig jaar geleden, vervuld zou hebben met het verlangen de wereld te doorkruisen om het te zoeken.’ Weer keek ze in een spiegel. De avonturier trekt de wereld door om het landschap van zijn droom te zoeken en als hij er voor staat, stoten droom en werkelijkheid op elkaar. Hij aanschouwt het landschap waarvoor hij de wereld doorkruist heeft om het te zoeken, dit is het Grote Andere. En nu hij er voor staat is het landschap van de droom een ander geworden: de velden van zijn jeugd, die hij achterliet en die nu onbereikbaar zijn. Zelfs die pijnlijke jeugd van jou, Sai Poh, was iets goeds en waardevols gebleken in het land waar je vrij was. De onrust blijft. Tot een enkele keer een van hen, de nieuwsgierigen, de avonturiers, stoot op de grootste werkelijkheid en stil staat in zijn ren, als hij ziet hoe simpel het leven is van die niet denken, die leven in hun kleine buurtschap en die de dood als deel van het leven aanvaarden.
Maar het is een lange weg van de boom der kennis naar de boom des levens. De enige kennis die iedereen duidelijk is, is het besef van richting, leven, leven, hoe dan ook.
Het Oosten leefde en wist het niet. Het Westen kwam en zag het niet. Is dat leven, waar zo in rust gestorven wordt? ‘Wij brengen leven,’ zeiden zij die van de boom der kennis hadden gegeten. En Adam, zo goed als Eva, verlokte de omstanders om mee te eten.
En de omstanders begonnen te eten.
Phien had weldra begrepen, waarom men Li Tai Po niet kende en waarom elke Aziaat, die zijn land en zichzelf een gerespecteerde plaats in de
| |
| |
wereld wilde geven, hygiëne en techniek moest overschatten. Het scheen of het slechts hygiëne en techniek was, die de westerling aan zijn machtspositie had geholpen. Slechts diezelfde kundigheden zouden gelijkgerechtigden in 't Oosten voortbrengen. Geen schooljongen, geen student, of hij droomde van ingenieursschap, van de techniek die ingehaald moest worden. De oude cultuur kwam later wel weer, die schonk, dacht men, de macht niet.
Zelfs de baboe dacht diep na bij de levertraan op Anske's tafel. Dat maakten de blanken. Het was olie van een vis. De blanke mensen maakten veel, ze maakten sardines, ze maakten zalm, ze wisten veel. De Chinezen konden dat niet. Minta voelde zich voor twee beschavingen staan en opteerde voor die der knappe blikjesmakers.
En hoe gelukkig was de schepper van al dat blik temidden van zijn prestaties? - Matig.
Misschien waren enkelen van hen bevredigd, omdat ze zoveel geld verdienden dat ze nog te kort kwamen en zorgen hadden om de dure auto's voor hun vrouw en de schulden van hun zoons; of met heimelijke angst voldaan, omdat ze macht mochten uitoefenen en op een stoel zaten die, van hun voetenbankjes thuis gezien, een troon geleek. Waarschijnlijk zijn het de ex-voetenbankers, die je haat, Sai Poh.
Begrijp je nu de grote angst voor verlies waar de blanke in leeft, Sai Poh? Je weet het al te goed welk vernuftig destructief blik en staal de knappe ook kan maken. Begrijp je nu, waarom hij, als hij dit gebruikt of laat gebruiken, zich zelf van alles wijsmaakt? Soms met open ogen, soms nobel en te goeder trouw.
Er viel eens een duizendpoot uit een boom, waaronder Phien zat met drie Engelse vrouwen en zes kleine kinderen; een duizendpoot zoals de arme kebon Kandesamy had gebeten, zodat zijn been rauwrood werd en opgezet. Twee van de Engelsen sloegen het beest handig dood met een stoelpoot, maar ze rilden lang na tot één van hen uitsprak wat drie van hen dachten: ‘Wat een land, duizendpoten en slangen.’ En de officiersvrouwen zeiden tot de handelshuisvrouwen, dat ze niet begrepen hoe iemand zijn leven lang in een dergelijk land kon blijven. De Engelse importvrouw verbeterde, dat het alleen maar een werkleven lang was en toen zei de jongste officiersvrouw: ‘Ik haat dit land; maar ik weet wel, het is goed voor het Empire.’ Ze zei het simpel, bijna excuserend, ze wou niet dik doen, maar ze geloofde wat ze zei.
Kun jij Sai Poh, die de vrees van je jeugd hebt overwonnen, die ver bent gegaan op de weg van begrijpen, maar stilhield waar je persoonlijke gekwetstheid overging in de wonden, het onrecht je land aangedaan - kun jij nog verder gaan, boven alle eigen gekwetstheid en zelfs boven de herinnering aan je doden uit, kun jij, al is het maar een ogenblik, het gelijk
| |
| |
van die andere voelen? Zie je dat die jonge officiersvrouw hetzelfde doet als jij? haar lot verbinden aan iets groots en vaags. Ze was zo eenvoudig en natuurlijk, dat ze heel dicht bij jouw diepste gelijk kwam: liefde. En toch hebben haar man en zijn voorgangers Aziatische mannen en vrouwen en kinderen ongelukkig gemaakt. Maar ze hebben er zich ook veel malaria en buikkwalen voor getroost en zich net zo goed volgens hun zelfbeheersingscode goed gehouden als een Aziaat volgens de Oosterse. Jou werd geleerd geen emotie te tonen. Met lachen en woede neemt het Westen het zo nauw niet, maar het beschouwt het als fatsoen om zijn pijn te loochenen, en ergens in een vroegere eeuw heeft het de vreemde gewoonte aangenomen om die daad verdienstelijk te vinden die men ongaarne doet.
Moesten de mensen eens ophouden met zich altijd op te offeren voor een gelijk, een ideaal, een zaak? Je zult het nauwelijks geloven, Sai Poh, maar ten zevende is de Europeaan verschrikkelijk opofferend. Net zo opofferend als hebzuchtig. Hij staat gespannen, tussen twee polen. Opoffering en zelfbeheersing die onderdrukking is, zijn de ergste valse toon, de toon die bijna goed is, maar net niet de juiste. Ze zijn een buiging, een eerbewijs aan de ware verlossende klanken: het loslaten van angst. Opoffering en beheersing volgens voorschrift zijn de schijnverlossing. Er onder groeit de begeerte nog heviger. En de mensen worden uit elkaar getrokken en haten elkaar, niet wetend dat de ander hetzelfde lijdt, op andere manier.
Phien voelde zich tussen twee uitersten getrokken. De vrees ging als een koude tocht door haar hart, toen ze de duizendpoot zag. Ze wist hoe gevaarlijk hij was, want dat had ze met eigen ogen gezien. Ze moest er niet aan denken, dat haar kind op die plaats had kunnen staan. Maar tegelijk was ze opgetogen. Het beest was zo groot als een dromenmonster, een insect van een halve voet lang en lakrood. En dan de slangen. Ze hoopte maar, dat er nooit een slang zou komen als ze alleen thuis was, maar die morgen was ze nog met innig genoegen op de weg over een dode slang heen gestapt. Zonder slangen geen Oosten, geen werkelijk Oosten. Die slangen waren iets, nu dichters en heiligen verstek hadden laten gaan.
Zo leefde Phien als elke avonturier getrokken tussen twee verlangens, dat naar het beleven van het Oosten en dat naar het onbereikbaar thuisland. Ze had een man en een kind en twintig grammofoonplaten. Als de man op reis was en het kind sliep, schiep ze een eigen wereld, even in evenwicht. 's Avonds in de koele zijgalerij, ongestoord. Nachten met sterren en boomsilhouetten en zes, zeven geliefde concerten, kamermuziek en zang. Maar bovenal de twee die Carrim hoorde, L'après-midi d'un faun en Brahms' Haydn-variaties, geliefde en vertrouwde klank. Ze luisterde stil wordend naar de grilligheid en het verlangen van de hobotoon, soms in
| |
| |
vastheid en rust door een viool overgenomen; harpdruppels dartelden achter en door het motief heen, het was als wind tussen takkengewemel; blazen en strijken ging ver uiteen, het verlangen week en verwijdde zich en kwam in vrede, zich wetend, terug. Dat was Debussy. Met de Haydn-variaties ging het anders, vooral het deinend grazioso kon alle heimwee en verlangen wakker maken. Ze luisterde gespannen, ze wilde dat het langer duurde, dat geen toon haar ontgaan zou. -
Opeens stond de kebon op de trap van de zijgalerij. Hij was de armzaligste van de bedienden, zijn mooie naam Kandesamy verbasterden Bert en Phien onder elkaar tot Hannes. Hij was een magere, schutterige hannes in zijn gescheurde hemd, stotterend, armoedig. Nu stond hij daar zeer eerbiedig, maar straalde van emotie en gewichtigheid.
‘Ik heb een dief gezien, Mem. Met een groot mes. In de heg. Een dief met een mes in de heg, Mem.’
Phien zette de grammofoon af.
| |
V
Het was niet zo erg als een slang, maar ze had toch weinig lust om alles te sluiten. Hannes was een Kling, Klingen waren emotioneel, misschien verbeeldde hij het zich maar. ‘Weet je het zeker?’ vroeg ze hoopvol. Hannes verzekerde dat hij het zelf gezien had. Zo'n groot mes. En een hand.
Fronsend keek Phien rond, tot haar blik viel op het paviljoen van Carrim, waar nog licht brandde.
Toen Carrim met een pijp in zijn mond, zwaar demonstrerend niet onder de indruk van Europeanen te zijn, het paviljoen kwam huren, had Bert gezegd dat het wel goed was een man op het erf te hebben, als hij zelf op reis was. Juist een man die dicht genoeg bij was in beschaving om te kunnen helpen en ver genoeg af in de rest om onbescheidenheden uit te sluiten.
De man op het erf was de oplossing, prachtig. Ze waren gisteren bij hem te dineren geweest en hij kende Perzische gedichten. Daar kon ze toen niet verder naar vragen, maar als er niemand anders bij was wel...
De boy moest toewan Carrim maar roepen en Hannes zelf mocht de politie gaan halen. Hannes straalde en vertrok. Even later hoorde Phien druk gepraat op het achtererf en kreeg een onaangenaam vermoeden van wat er gedacht werd. Sai Poh had haar verteld van de kwalijke reputatie die Europese vrouwen bij de meeste Oosterlingen hebben. Het enthousiaste gebabbel betekende vereerdheid, omdat hun landgenoot werd geroepen om Baby en Mem te beschermen, maar het was ook een smakelijk sudderende anticipatie van wat er nog wel meer kon gebeuren.
Phien dacht er niet aan de uitnodiging ongedaan te maken. Carrim was
| |
| |
Europees opgevoed en wist heel goed dat een man en een vrouw niet alleen als een man en een vrouw bij elkaar hoefden te komen. Ze wilde zich trouwens de kans op verzen en misschien zelfs heiligen niet laten ontgaan. Hij had zich gisteren laten ontvallen, dat hij bij de Hindoes en in Egypte geheime wetenschappen had bestudeerd. Misschien wilde hij er van vertellen. Het was goed dat de dief gekomen was, en wat de bedienden dachten moesten ze maar aan de buren vertellen.
Het duurde even eer Carrim verscheen. Hij had zich weer aan moeten kleden, want hij lag al op bed, zo zei hij opzettelijk, Phien aankijkend. Phien excuseerde zich wegens haar onbescheidenheid, maar haar man had gezegd dat het goed was een gentleman op het erf te hebben voor gevallen als dit. Carrim begreep de hint en begon over de muziek te praten. Wat Mrs Brandt een mooie emotionele muziek had.
Dat was gemeend en Phien veerde op. Alle opzettelijkheid was verdwenen bij haar, en bij Carrim eveneens. Muziek behoorde voor hem bij dans, verrukkelijk extatisch dansen, waar hij de vrouw tegenover hem nooit alles van zou vertellen, maar ook hoorde het bij zijn jeugd, toen hij maar hoefde te pruilen of zijn hand op te steken en zijn nichtjes dansten voor hem. Alles wat lieflijk en troostend was, was muziek.
Voor de politie kwam, had Phien al een glimp van Carrims wereld gezien, maar nu moest ze terugkeren naar die van het ogenblik. De agent was een Maleier, slank, onverschillig, een volkomen gracieuze superieure gentleman. Hij werd geflankeerd door Hannes die zich voorzien had van een mes om de dief aan te rijgen. Carrim zat er stralend en passief bij als het verwende kind dat hij was. Hij maalde om dief noch politie, doch liet bij gebrek aan nichtjes Phiens doen en laten voor zich dansen. Phien zag het wel, zijn houding zei dat hij het mooi vond als bezoek in haar zijgalerij te zijn. Toen schoot het haar te binnen, dat zij verondersteld werd nog superieurder te doen dan Maleier en Sheikhszoon bij elkaar. Gehoorzaam greep ze de teugels. De agent kreeg bevel voor het erf in de laan te waken. Kandesamy mocht met zijn mes en zijn geestdrift de heg verdedigen en Carrims confidenties, hoe boeiend ook, moesten maar besloten worden met de grammofoon. Ze zou nog één plaat draaien, stelde ze voor; dan begreep hij wel, dat hij weg moest gaan.
Carrim wilde de laatste plaat nog eens horen, het was zo mooi en emotioneel, prachtig mooi. Hij babbelde door, terwijl ze het grazioso opzette. Hij sloot zijn ogen, maar toen doordringend slepend het vol en deinend motief de nacht vulde, veranderde de man. Hij was weg, de omgeving vergeten, hij liet zich gaan, Phien wenste zich zelf zulk een overgave, maar toen het duurde begon de vreemdeling te trillen, zijn gezicht vertrok, zij wendde de ogen af. De walsmaat golfde als een gloeiende lijn door de tropennacht.
| |
| |
Toen de kras zei dat het uit was, schudde Carrim de emotie van zich af als de druppels na een bad en bedankte zijn gastvrouw, het was zo mooi geweest, zo mooi emotioneel. Beleefd nam hij afscheid.
Sindsdien werd hij een vaste bezoeker van de Brandts en vertelde met het plezier van iemand die zich zelf belangrijk vindt, alles wat Bert en Phien maar horen wilden en meer dan dat. Van yoga, van politiek en van zich zelf vooral.
‘En als u ooit over me schrijft, mevrouw, noem me dan Carrim.’
Phien keek hem verbluft aan. De stralend emotionele man praatte door.
‘Want Carrim betekent schitterend, briljant. En ik ben briljant.’
Phien noteerde het met westerse nauwgezetheid.
| |
VI
Op één punt kon Phien het met de briljante nooit eens worden en dat was het sociale. Telkens als zij in de trant van woninginspectie en hospitalen begon, lachte hij en sneed iets anders aan. Toen ze vond dat ze hem genoeg kende, vroeg ze hem waarom hij niet naar het land van zijn vader ging om er scholen en ziekenhuizen op te richten. Hij schaterde, de man die niet gedrukt werd door het denken aan anderen, door teveel bewust weten. Hij was wel zo vriendelijk om te antwoorden. De Hindoes interesseerden zich alleen voor de hemel en gaven niet om het aardse. Mohammedanen als hij waren een krachtig slag openlucht-mensen, wat hadden zij te doen met peuter- en oplapwerk als onderwijs en ziekenverpleging. Phien had echter juist Katherine Mayo's Mother India gelezen, een reportage vol sexuele gruwelen; ze was onder de indruk van de vuilnis-bevallingsverhalen en zei boos dat elke vrouw die een baby kreeg, blij zou zijn met een behoorlijk ziekenhuis. Hij beaamde dit toegeeflijk, zoals men een dwingend kind zijn zin geeft. Later, in een ogenblik van ernst, vertelde hij dat het geen zin had naar huis terug te gaan om de wereld te hervormen, want er zou slechts van hem verwacht worden nog meer voordelen voor zijn familie te verwerven.
Uit vrees hem te kwetsen wilde Phien over de aanleiding tot haar aandringen niet spreken, Miss Mayo's boek was te kwaadaardig. Het liet niets heel van haar schilderachtige illusies. Maar het obsedeerde haar. Kinderhuwelijken, verkrachtingen, wreedheid, tempelzonden, de godsdienst een wellust, smerigheid, infectie - dat zou India zijn. Enkele Engelsen die er geweest waren, bevestigden de feiten. Zeker, het was een vies land, de koeien liepen er zo op straat en hun lijken bleven liggen.
Tenslotte waagde ze bij Sai Poh te informeren of er behalve die gruwelen geen sporen waren van de beschaving waar ze in geloofde. Sai Poh als
| |
| |
Chinese kon niet gekwetst zijn door het gif dat een Amerikaanse journaliste over India uitgoot.
Sai Poh was wel gekwetst. Nauwelijks hoorde ze de naam van het boek, of in heilige verontwaardiging trilde haar stem laag en diep. Miss Mayo haatte de Indiërs, op elke bladzij was te lezen hoe ze hen haatte. Phien moest het antwoord, Father India, maar eens lezen. Als een blanke maar begrijpen kon...
Phien las Father India. Dit antwoord aan Miss Mayo was een gedocumenteerde straatjongensrepliek: Amerika kende ook sexuele wantoestanden onder de jeugd, zie bladzij zo-en-zoveel van Judge Lindsay's boek. Phien werd er niet veel wijzer van. En daar ze zelf geestesbeschaving belangrijker vond dan technische prestaties en sinds het contact met Carrim en Sai Poh haar iets van de Oosterse geesteswereld leerde zien, oordeelde ze - althans zo lang er geen ziekte of pijn in haar eigen huis was - dat het Westen overdreef met zijn trots op jodium- en zeepgebruiken, en het Oosten met zijn haast om de techniek in te halen. Een tijd lang neigde ze meer tot Carrims houding, die de wereld de wereld liet en zei dat men boven alles verheven moet zijn, dan tot die van Sai Poh, die de wereld wilde vooruitbrengen.
Maar soms zei de briljante dingen, die ergens in haar een waarschuwend belletje lieten overgaan: was Carrim zo boven alles verheven?
Hij vertelde graag van de tijd, dat hij, studerende aan de Hindoe-universiteit, bij een voorname Hindoe-familie in huis was. De dochter van deze familie was bijzonder begaafd en knap. Toen ze twee en twintig was, trouwde ze, maar weldra wenste ze weer te scheiden. De echtgenoot was wel van stand en ook een ontwikkeld man, maar zij was zo trots, ze moest Mussolini zelf hebben. Dat alleen zou haar zelfgevoel genoeg zijn. De waardigsten ter wereld waren deze lieden in eigen ogen. En nergens had hij ook zulke goede scherts gehoord als onder deze voorname Hindoes. Nergens zag hij zulk een mooi dansen als van de tempelmeisjes. Hij wilde niet tellen, dat ze priesterliefjes waren. De meisjes stelden in hun dansen het hart en zijn gevoelens voor. Het was zo mooi en zo bewogen. 's Morgens ging hij met de Hindoes mee om te bidden en elk gebed, elk gebaar had rhythmiek, was symbolisch. De meeste Westerlingen begrepen dat niet, ze vonden het grof en sensueel; het hart werd voorgesteld als een vrouw en de vergelijking consequent doorgevoerd.
Ondanks het belletje dat ze duidelijk had horen overgaan, even, was Phien door dit verhaal geboeid. En nu Carrim zelf iets in deze richting gezegd had, waagde ze het over Miss Mayo's aanklacht te spreken. En zie nu Carrim, dat was toch superieur en briljant: hij werd niet kwaad zoals Sai Poh, maar knikte lachend. Zeker was het waar, alles was waar wat verteld werd en nog veel meer ook, Miss Mayo liet de helft weg. Wat
| |
| |
zou het? Zo was het leven, en verdiep u er niet in Mrs Brandt, wat geeft het, leef om gelukkig te zijn, dat doe ik ook en ik voel me God.
Phien vond het een hoogstaande levensbeschouwing, onmaterialistisch. Bovendien was Carrim menselijker dan zijn theorie. Hij handelde ook, al lachte hij steeds. Dat had ze gemerkt.
Hij stikte van het lachen, die morgen toen hij het raam van zijn paviljoen opendeed op het moment dat Phien met haar dochtertje langs kwam. Of Mrs Brandt het al had gehoord? Haar kok was sociaal geworden, nu kon ze tevreden zijn. De kok had een vakvereniging opgericht, dat was iets voor haar.
De kok Arunasalam, die met zijn gezin in een hokje op planken woonde, was een schrander en bijzonder man. Eens had Phien hem op een bruiloft in zijn eigen familie gezien en het eerste ogenblik had ze hem niet herkend: de man die 's avonds in de zijgalerij met de afrekening kwam, was wel pienter en praatgraag, maar nederig, nerveus-lacherig. In zijn eigen omgeving stond hij met rustig gelaat de lakens uit te delen, een man van gewicht die de zaken overzag, rechtop, een wakker organisator. Nu had hij al de Klingalese huisbedienden in een bond bijeengebracht om ze van drank en dobbelen af te houden. Hij pakte het goed en zakelijk aan en richtte zich tot zijn landgenoot, de advocaat Carrim, om voor de vereniging rechtsgeldigheid te krijgen. En Carrim lachte zo hard niet, of hij voldeed aan het verzoek. Hij hielp de eenvoudige bedienden, en de kok z'n club bloeide. Op een avond toonde Arunasalam Toewan en Mem mooie foto's van de eerste toneelvoorstelling, waar de gereclasseerde boy zeer geslaagd op stond in travesti, als de vrouwelijke hoofdrol. En geen lid van de club liep meer dronken op straat.
Daar had Carrim, ondanks al zijn theorieën, toch aan mee geholpen.
En Carrim deed meer voor de eenvoudigen.
De wijze Arunasalam vertelde op de dag dat hij het toch gedaan had, dat hij al sinds twintig jaar niet vocht. Als iemand hem beledigde, dan at hij het op; hij stak zijn vinger in de mond ter verduidelijking. Maar nu de vrouw van de kebon er bij stond, toen Carrims boy hem beledigde, moest hij vechten voor zijn eer. Bert en Carrim hadden de vechters gescheiden en Carrim had beledigde en belediger toegesproken in hun eigen taal. Phien luisterde naar het verschil in uitspraak. Carrim sprak vloeiend, zacht en melodieus, de klanken van de bedienden waren hoekiger en harder, sissender en scherper.
's Avonds bij de afrekening vertelde Arunasalam wat Toewan Carrim gezegd had in zijn zoet vloeiende taal. Hij had gezegd dat hij en die andere boy niet samen moesten vechten, want ze waren allemaal Indiërs. En hij had ook wel eens gezegd, Toewan Carrim, dat ze het niet aan mijnheer en mevrouw moesten vertellen, als Carrims boy de kraan vergat te
| |
| |
sluiten en het water verspild werd; want Carrim en zijn boy, en Arunasalam en de boy van het huis en Kandesamy de kebon, ze waren allemaal Indiërs, ze hoorden bij elkaar.
Zo boven al het aardse verheven was Carrim ook weer niet.
Toen kwam er een dief met bommen dwars door alle heggen, vernielend met zijn macht.
Carrim schaterde.
Waarom, Sai Poh, waarom?
| |
VII
Op een ochtend in Mei speelde een verre radio voor het laatst het Wilhelmus; Bert en Phien stonden op bij hun toestel en schaamden zich niet voor tranen.
De Engelse kennissen zeiden niet veel, het was maar een rare zaak met al die verraders in Holland, beter er niet over te spreken. De andere Hollanders in de stad waren opeens intieme vrienden en ze gingen vergaderen en geld bijeenbrengen en vergaten weldra waarom, maar ze kregen stof tot veel vermaak van fancy fair en ruzie tot diep in hun eigen bezettingstijd toe.
Een paar dagen lang wist iedereen opeens dat Holland bestond. De kok Arunasalam vroeg of werkelijk in Toewans land een vrouw koningin was, hoe kon dat? Ook vroeg hij of het waar was, dat het in Duitsland zo goed leven was, dat stond in zijn krant. Het was een verboden exemplaar van die krant, maar hij durfde er met Toewan en Mem wel over spreken. Mem had hem eens gevraagd of hij wist wie Gandhi was, dat had hij verlegen bevestigd; en toen vroeg ze of hij wist wat Gandhi wilde, ja natuurlijk, hij wilde het land India. Dat is zo, had Mem gezegd, maar hij wilde ook dat de mensen gezond en goed leefden en Arunasalam had gewillig bevestigd dat Gandhi scholen en hospitalen wilde. Arunasalam had zelf ook een club gemaakt, maar wat nu gebeurde, daar praatte iedereen over, hij moest het Toewan en Mem ook vertellen, dat kon bij hen. De mensen zeiden dat ieder naar zijn eigen land terug zou worden gestuurd als Duitsland won: de Indiërs naar India, de Chinezen naar China, de Hollanders naar Holland... hier zweeg hij in duidelijk waarneembare stippeltjes, waarop ingevuld moest worden: en de Engelsen naar Engeland. Toewan en Mem bewogen hun hoofd even, ze keken elkaar niet aan, ze keken ook langs hem heen, ze zeiden niet direct iets, ze zeiden niets met woorden. Maar hij voelde dat ze het niet geloofden en het ook niet vanzelfsprekend vonden. Nu, de mensen zeiden het, hij had het niet bedacht. En de pientere cluboprichter retireerde, hij hield het hoofd
| |
| |
schuin, verzekerend dat de mensen het zo zeiden, de klerk van het telegraafkantoor had het gezegd, ach, de mensen zeiden zoveel.
Aldus de goede kok.
Sai Poh, die het leed om een verloren land al drie jaar kende, trachtte woorden van troost te spreken. Het was werkelijk als troost bedoeld wat ze zei. Duitsland, dacht Sai Poh, zou nu wel een nobele vrede aanbieden, als het nog maar even in Frankrijk ook zijn zin had gekregen. Nog even en Phien zou het zien, dan kwam alles goed.
Phien zou het wel willen zien, maar ze had andere verwachtingen van een fascistisch machtsstreven en ze begreep niet dat de nobel strevende Sai Poh, de intelligente kok, de individualist Carrim zich op dat punt illusies maakten en zelfs de dragers van het systeem als wereldredders zagen. Ze dacht aan het waarschuwend klikje dat ze had gevoeld, toen Carrim van een Hindoe-schone zei, dat slechts Mussolini goed genoeg voor haar zou zijn. Ze begreep niet, dat mensen die het haatten overheerst te worden, nu andere overheersgragen bewonderden. ‘Waarom is dat, Sai Poh, is iedereen hier begerig naar macht?’
Sai Poh zat te breien, dat had ze van Phien geleerd. Phien knipte patronen, daar hielp Sai Poh mee. Nu legde Sai Poh haar breiwerk neer en keek Phien aan. Neen, Phien kende niet de brand van een dorp, dat rood bleef in de nacht en niet de verstarde blik der gevluchten, Phien wist niet het gezicht van een jong meisje, opgehangen aan een dode boom, zodat de wijde pijpen van haar broek zachtjes waaiden in de wind en haar vlecht hing heel onbewegelijk - gebeurtenissen, gezichten, zoals er in China sinds honderd jaar, sinds om wat geld de opiumoorlog begonnen was, telkens waren geweest. Maar Phien had zelf verteld hoe ze geschrokken was van de lange lijn vrouwelijke koelies, in vaalblauwe werkkleding als mannen, gedekt met vaalrode hoofddoeken, waaronder ze telkens weer met schrik een tanig vrouwengezicht herkende: de ergste obsessie van het toch al troosteloos, kale tinmijnengebied. Phien zelf had ontzet en machteloos gestaan bij een gelaten ziek kind in de kampong.
Dit alles stond op de achtergrond van haar gedachten toen ze Phien antwoordde. Natuurlijk was het geen karaktertrek, zei ze, die begeerte naar macht. Als de Oosterling werkelijk van macht hield, dan zou hij niet onderdrukt zijn, niet zo'n geduldig drager zijn. Maar nu hij zelfde macht zo lang ontbeerd had, nu bewonderde hij de drager van macht. En ze staarde Phien verwonderd en nadenkend aan van boven het neergelegde werk, niet begrijpend dat Phien niet begreep.
Waarom kijkt ze zo, dacht Phien. Ze was heel bedroefd op dat ogenblik, haar angst om het thuisland dat verloren scheen was groot. Wat Sai Poh zei bleven woorden voor haar. Maar haar wil om te begrijpen was goed. Die van Sai Poh ook. Toen Duitsland Frankrijk geen nobele vrede aan- | |
| |
bood, zoals zij zelf met haar ridderlijk hart zou hebben gedaan, klonk haar stem in diepe teleurstelling. Nu zag ze de verwoeste velden van China ook in Frankrijk. En daar achter de ruïne van haar naïeve droom: een marmeren schone hemel van edele abstracte machtigen, die machtsmisbruik zouden knotten en de rechtelozen hun rechten geven. De grote machtige was een begerend klein mannetje, de marmeren zuilen van een fraai ideaal lagen om, in één dag oud geworden, berookt, nutteloos. Wie moest nu de wereld redden?
Was er dan niets dan oorlog, verwoest land, scheiding van geliefde mensen, pijn en ziekte en dood? Ze kende dat al drie jaar lang in eigen ervaring, maar nog had ze gemeend dat het eenvoudig was om het beter te doen.
Ze had het zo simpel gedroomd en duizenden met haar, hoe zij het zou doen. Ze handelde zelf er ook naar, Sai Poh, de patriottisch Chinese die op straat een Japans kindje toeknikte, omdat het lief keek en omdat zij geen oorlog voerde, blindelings tegen een volk. Maar de Japanse moeder kwam en fluisterde het kind wat in en dat trok toen een lelijk gezicht tegen de vreemde, braaf en gehoorzaam hatend. Sai Poh nam de liefde ernstig, heel ernstig. Maar zo eenvoudig als iemand die in een goed bijenjaar geboren is het ziet, zo gemakkelijk als dat tussen breiwerk en knippatronen gezegd wordt, zo kinderlijk wijs en moederlijk wijs wordt de macht en de haat niet geweerd.
Droegen deze twee vrouwen niet ook de haat in zich mee? Phien zelf haatte en begeerde. Soms was in Sai Poh een arme mededinging, zonder nobelheid. En Carrim die aan het strand de aarde vergat, die zich kon laten optillen boven al het aardse, Carrim wandelde solide, weldoorvoed, aards en donker, voorbij met zijn mooie actentas, die morgen in Mei toen Phien bleek en ontdaan naar buiten kwam. Hij zag haar en groette, en voor hij instapte in zijn rode wagen, draaide hij zich nog om en riep schaterend dat de Engelsen al weer op hun kop hadden gekregen en goed teruggeslagen waren.
Goed ver van Holland teruggeslagen. Nu kwam er honger en executie in Holland.
Carrim zag Phiens gelaat veranderen. Of zij het dan niet grappig vond?
Phien zei dat hij er rekening mee kon houden dat die grappige gebeurtenissen in haar land waren voorgevallen.
Ach ja, dat was daar bij Holland gebeurd, hij had er niet om gedacht. Mrs Brandt moest het hem niet kwalijk nemen, hij nam zijn voet van de treeplank terug, hij maakte excuses, formele excuses, en daarbij begon hij telkens opnieuw te lachen. U moet het begrijpen, Mevrouw Brandt, zij hebben zo lang de baas gespeeld over ons, laat een ander hun nu eens de baas zijn. En hij schaterde.
De auto reed weg. Rood, Mars-kleur, goed zichtbaar.
| |
| |
| |
VIII
Maar er was nog een brug. Een brug van een grasspriet, een takje.
Op een hete middag liep Phien aan de rand van een Oosterse stad. Ze was toen al lang in het land, ze wist al aardig Europees te reageren, want ze was woedend, omdat het twaalf uur 's middags was, de zon op zijn hoogst stond en geen auto, geen rickshaw langs reed om haar naar huis te brengen. Belachelijk. Het was onmogelijk om een half uur door de zon te marcheren, dat deed geen mens.
Onmogelijk of niet, ze moest terug en ze liep.
Het was lang geleden dat ze de kampong in ging om wonderen te zien. Nu kende ze het Oosten. Ze kende mah jong en de Europese coden, ze kende de Aziaten en de gevoelige punten tussen de volken; ze wist de namen van bomen, rassen, bouwstijlen en kledij uit elkaar te houden. En toch begonnen op die wandeling haar ogen weer te zien; van zelf.
Een lange rij koeliewoningen, een kamer - dat kende ze.
Een overschaduwde laan, paleizen van huizen - bekend.
Een brede weg, blinkend stof in de zon.
Het geluid van een auto - een taxi misschien. Phien wilde omkijken, maar iets hield haar vast.
Aan de rand van de weg zat een kleine Chinese jongen te spelen. Hij boog tussen stenen een poort van een takje, een sprietje: een brug. En op de smalle brug legde hij een steentje in evenwicht. Hij werkte vol aandacht, telkens zette hij zijn brug opnieuw recht, telkens, voorzichtig, vleide hij het gladde steentje neer.
Phien hield de pas in; liep weer door.
Ze hoorde het water gurgelen achter het gewafelde putdeksel, de goten liepen over en zij zat er bij en bouwde een brug - steeds opnieuw, wat het water ook deed en omver smeet.
Een kind waar ter wereld ook, verwonderd en in aandacht, toegewijd in een klein spel; niet wetend welke machten in kunnen grijpen, zodat hij zijn spel moet laten; maar hij speelt, bouwt, in een vreugde die hij zelf niet weet. Een voorbijganger, soms, herkent en houdt even de adem in.
Dit kind zag Phien toen ze boos was omdat er geen taxi kwam. De boosheid herinnert ze zich alleen met het verstand, zeker, zo was het, maar dat is voorbij, dat is dood. Doch de herkenning van het kinderspel, zo ver van huis en gelijk aan thuis, leeft nog. Naast elk Hollands kind dat ze diep verzonken zijn spel met het water ziet spelen, nu, staat dadelijk het Chineesje in de blakende zon, toen. Toen en nu. Ginds? Hier?
Phien is weer in Holland. Er is veel gebeurd.
De brief aan Sai Poh is tien jaar in de pen gebleven. Toen Sai Poh en
| |
| |
Phien beiden uit Penang vertrokken en het contact alleen per brief kon worden voortgezet, sleet de vriendschap uit. Het getij van de oorlog steeg, Phien hielp strodammen bouwen en de brug was nog niet sterk genoeg.
Sindsdien heeft menigeen de macht gekregen die hij als onbereikbaar begeerde. De vlag van onafhankelijkheid waait boven oosterse landen. En de dode boom met het bengelend meisjeslichaam staat nog buiten een brandend dorp in nieuwe verwoeste streken. De strijd tussen honderd soorten gelijk gaat voort.
Phien zoekt geen wonderen meer.
De dief heeft geraakt met zijn mes. Die haar na stonden, leven niet meer, zij toevallig wel. Ze heeft gewoond zoals de kok woonde: op een planken verhoging, tachtig vrouwen en kinderen in twee rijen boven elkaar. De zaal was er één uit vele en er voor liep een galerij, daar stonden de koffers, daar werd ook gewassen, vrouwen en kinderen krioelden dooreen. Bij alle goede huisvrouwen lag een kleedje op de opgerolde matras. In de koffers bewaarden ze hun kostbaarste bezittingen: een portret, een laken, een blik suiker.
En weet je wat het merkwaardige was, Sai Poh? Het was gewoon.
Twee jaar lang was het doodgewoon. De goede buurvrouw, de scheldende buurvrouw, een groot broodje, een slecht broodje, een gerucht, een ruzie. Kinderen die liever Jap dan Hollander speelden, want de Jap is sterk, hè Mam? 's Morgens appèl, 's avonds appèl. Malaria, dysenterie, eudeem, iemand gaat dood. Geruchten: de oorlog is uit; over een maand. De oorlog is altijd over een maand afgelopen, dat is gewoon. 's Morgens appèl, 's avonds appèl. Rondom de matten omheining met prikkeldraad. En daarachter...
Daarachter was, ten langen langen leste, de wereld van vandaag. Een wereld die anders is dan de vroegere en er aan gelijk.
Phien staat te kijken naar de vele soorten gelijk die onderling de strijd hebben aangebonden, woester, duidelijker, primitiever dan tien jaar geleden. Ze voelt zich meer dan toen in hun greep, ze hebben hun handen naar haar uitgestrekt: het gelijk van oliebezit, het gelijk van die honger lijden, het gelijk van atoomgeheimen, het gelijk van bezit en behoud, het gelijk van die lijden en ontsnappen willen, het gelijk van die hulpeloos genezing trachtten te brengen, het machteloos gelijk van die overzicht en inzicht hebben, maar wier stem verloren gaat in het geratel en gedreun van nieuwe tanks en helicopters: het gelijk van geweld. En het oppermachtig gelijk van de dood.
Ze is geen kind meer, dat argeloos de rimboe inloopt op zoek naar wat schoons. Als ze denkt aan die tijd, komt Phien het beeld van Sai Poh voor de geest: een lange vrouw met diepe stem die in eenvoud de liefde serieus nam. Niet de liefde uit zwakheid, die anti-bonden opricht uit vrees voor
| |
| |
dood en verlies, maar de eenvoudige liefde, die zelfs het gelijk van een ander begrijpt, zonder daarvoor van de eigen overtuiging af te wijken.
Is liefde en de wereld willen voorthelpen ook maar een vorm van gelijk, zo goed als elke andere?
Houd het dan vol, Sai Poh; zoals de Klingenjongen, die voortdanste met zijn bloemenboog, uitgeput, maar hij sprong, omdat hij geloofde dat het goed was.
Houd het dan vol, Sai Poh, zoals de jongen die een brug bouwde van een grasspriet en een mooi steentje er op trachtte te leggen - gewoon, omdat hem dat beviel. Zo'n kind - zo'n mens, als overal ter wereld werkt: gebogen bij zijn schaafbank, bij haar naaimachine; in stilte bij een boek, bij een ziek mens; lachend, nabij de geliefde. Overal, bij jou en bij mij.
En vrees niet; zo min als de jongen die op de kapotte vloer lag in een Maleise hut, met zijn etterend hoofd en oog, en hij keek nog geduldiger en minder verschrikt dan de dansende Klingenknaap.
Want het laatste gelijk heeft de dood.
Maar wij leven.
Is dat waar? Leef jij, Sai Poh? Je was een Chinese tegenover Japanners.
Maar natuurlijk leef je, Sai Poh, zelfs als bomscherven of martelingen je lichaam hebben genomen.
Want de brug die jij geslagen hebt tussen jou en Phien, twee gewone Vrouwen, die ondanks de strijd van alle gelijk om hen heen, ondanks jouw gerechtvaardigd ressentiment, ondanks Phiens onhandigheid en jeugd, die brug van ondanks-alles ligt ongeschonden in alle rumoer. Jij met al je liefde, nobel; jij met al je kracht, vast in mededinging.
Laat ons wensen dat er dikwijls een goed bijenjaar zal zijn.
|
|