| |
| |
| |
Halbo C. Kool
Reizend naar Amsterdam
De trein doorsnijdt het weiland als vruchtvlees,
dat zacht het klokhuis van de stad omgeeft:
zijn doel. er is weer niets meer aan te doen:
ik ben gans opgenomen in de vaart
van 't leven naar de roos van mijn bestaan -
het zaad ontkiemde, groeide en schoot zaad...
Ik breng kastanjes mee naar Amsterdam,
een tas vol, om te voeren aan de hertjes
- nee, niet in Artis, - buiten, van de Kamp
bij Haarlem, in Den Hout; de blauwe tram
brengt bij mooi weer, als er niets tussen komt,
Zondag, ons allemaal, voorop de zoon
- hij mag de zak met de kastanjes dragen:
die zijn van hèm! - en dan de beide meiskes,
pret-ginnegappend om zijn ongeduld;
heel achteraan - de eersten zijn de laatsten -
komt kalmpjes en behoedzaam 't ouderpaar,
de stad een dagje uit in de natuur.
Mijn werk brengt mij dag in, dag uit naar 't Gooi,
daar liggen de kastanjes voor het rapen,
die je vergeefs in 't Vondelpark gaat zoeken:
de stad heeft veel meer kinderen dan bomen,
meer grage handen dan gevallen vruchten -
in onze straat staan achttien populieren
met aan weerszijden rijen, rijen huizen:
gezinnen naast en op elkaar gestapeld
in ladekast aan ladekast aan -kast,
elk laatje weer een andere familie,
maar van een eendere gelijkvormigheid
als deze kleine, glanzend bruine vruchten.
| |
| |
Weer ben ik op de thuisweg van mijn werk,
de kinderen zijn al uit school gekomen,
ik zie mijn jongen spelen voor de deur,
de meisjes over boek en schrift gebogen,
mijn vrouw druk bezig in de smalle keuken
- het eten heeft zij nu net opgezet,
de was hangt al aan het balcon te drogen,
en daar springt poesje van de kolenbak,
de thee staat klaar, ik rook een cigaret,
voordat meteen de tafel wordt gedekt:
o. liefelijk familietafereel,
dat mij het raampje van een trein voorspiegelt.
Hoe vaak ben ik naar Amsterdam gereisd:
als jongetje dat op vacantie ging,
als jongeling - gewichtig congressist,
als jongeman die eigen wegen zocht,
en het gezochte vond in Amsterdam;
de grote sprong - voorgoed kom ik naar hier;
sindsdien keer ik er weer als naar mijn huis,
een tweede thuis, mezelven opgebouwd
in wat de vaderstad werd van mijn kroost -
een motje, aangezogen door de kaars,
vloog 'k op de lichtzee van de hoofdstad af,
ik aangenomen zoon van Amsterdam.
Wat heb ik niet naar deze stad gebracht:
mezelf met hart en ziel, mijn warme zaad,
mijn wilde haren en mijn beste krachten,
de jaren dat een mens gestalte krijgt,
en beurse plekken, bittere gewoonten;
de jaren na de bloei, van volle wasdom,
als die gestalte onherroepelijk wordt
nu vruchten wortel schieten bij de stam:
het peppeltje, verplant uit de provincie
naar 't hartje van het land, de hoofdstad zelf,
werd in een smalle straat der buitenwijken
een steedse populier, nog net natuur.
| |
| |
Verplante bomen, aangezogen motten,
zij vormen mee het beeld van Amsterdam;
zij zijn daarin 't vervreemde deel van buiten,
tesamen met de meeuwen in de lucht
en, hogerop, de wolken aan de hemel,
de sterren in een wolkeloze nacht -
zij allen samen, levende natuur
en makrokosmos, liggen omgebracht
in hun verstening op het asfalt van de steden,
herschapen in 't proces van haar cultuur
tot dode tekens van een eeuwig leven -
ach, wie blijft in zijn hart geen vreemdeling?
Wie heeft geen thuis waar hij zich eenzaam voelt,
zodra de ruimte aan de ruiten tikt?
hij gaat naar buiten, uit op avontuur
waarvan de winden weten mee te spreken;
de regen ruist geheimen in het oor;
door deuren, even open, vlaagt muziek;
een ganglamp spiegelt zich in 't natte wegdek;
de stad gaat over in het polderlandschap;
de wegen krijgen einders in 't verschiet:
hier zijn de mensen eenzaam als de bomen
met wijde vergezichten om zich heen,
en schieten vruchten wortel bij de stam.
Maar telkens keer ik weer naar Amsterdam -
ik wil er weg, ik snak naar vergezichten,
ik wil der wereld horizonnen zien,
nog bij mijn leven 't ongekende kennen,
ik wil..., maar keer terug naar Amsterdam,
met al mijn zinnen hongerig gespannen,
met heel mijn geest belust op haar bezit,
mijn ganse wezen in haar aard verworteld:
van alle zijden en te allen tijde,
op elke wijze en langs elke weg,
uit elke verte, over alle grenzen
terug naar 't eeuwig licht van deze stad!
| |
| |
Onder een hoge, wolkenrijke hemel
bereikt mijn trein haar eindpunt aan het IJ,
het hart van Amsterdam, dat spiegelwoud:
hier rust de voet op steen, de steen op bomen
die omgehouwen zijn en in de klei geheid;
hier werd natuur herschapen tot beschaving,
moerasgrond omgeploegd in een cultuur
die, worstelend met nors bedwongen driften,
het forse hoofd nauw' boven water houdt,
maar bovenwerelds glanst in stroeve ogen
waar ook de stroming van het water kolkt:
vlak aan de schoorwal dreigend lijfsgevaar.
Langs Damrak en Rokin voert mij de tram,
als voedsel door een slokdarm naar de maag,
stadinwaarts en uiteindelijk huistoe:
de vruchten van de herfst gaan naar de herten;
het uur is dubbelzinnig als de dood;
de roofdierogen van de nacht gaan open
op het gebroken licht van late dag;
de stad leeft van het land, zijn elf provincies;
die mesten haar met bloed en vlees en levens;
haar wortels groeien onder grenzen door,
haar takken reiken over zeeën heen,
haar vuurkolom verteert tot in de hemel.
Thuis wacht mij nog een tijdelijk behoud,
maar onafwendbaar nadert reeds het einde:
ik word geveld, versleept en ingeheid,
hier in de grond - wat blijft er van mij over
dan deze vruchten: kinderen en verzen,
die ik mag nalaten aan Amsterdam?
|
|