| |
| |
| |
Ex libris
Sinds de 19e eeuw bevindt zich een vrij groot aantal schilderijen van zeventiende-eeuwse Hollandse en Vlaamse meesters in Zuid-Afrika. Prof. D. Bax, hoogleraar in Nederlandse cultuurgeschiedenis te Kaapstad heeft de Zuid-Afrikaanse musea en andere collecties onder dit gezichtspunt bestudeerd en er een 320 boeiend beschreven en gekarakteriseerd in een boek dat een standaarduitgave mag heten en dat onder de titel Hollandse en Vlaamse schilderkunst in Zuid-Afrika is verschenen bij J.H. de Bussy [Amsterdam-Kaapstad-Pretoria, 1952]. Boeiend door rangschikking naar genres en karakteristiek, aantrekkelijk door de talrijke goede illustraties, is het bovendien van groot documentair belang doordat het de resultaten meedeelt van schr.'s onderzoek naar die gevallen - ze blijken talrijk - waar de toeschrijving niet zeker is of verkeerd of de maker niet bekend. Bijvoorbeeld stelt hij van een mooi Alpenlandschap [in het kunstmuseum te Durban] dat wordt toegeschreven aan den Zuid-Nederlander Joachim de Patinier, vast dat het een Joos de Momper is, en een van zijn beste, een voorloper van de romantisch geschilderde landschappen van Rembrandt. In de Max Michaelis-verzameling in Kaapstad bevindt zich een schilderij van de Grote Markt te Haarlem dat wordt toegeschreven aan Saenredam, vermoedelijk de afkondiging voorstellend van de vrede van Breda, in 1667, d.i. twee jaar na Saenredams dood, en door schr. voor een paneel van Gillis Rombouts gehouden [niet van diens zoon Salomon, zoals Hofstede de Groot in 1929 veronderstelde]. Op een aan Anthonie de Lorme toegeschreven gezicht op de Grote Kerk te Bergen op Zoom in dezelfde verzameling vond schr. het monogram van Houckgeest, met het jaartal 1656. Zo is hier nog meer dan beschrijving, overzicht en karakteristiek gegeven, nl. oorspronkelijke documentatie, waarvan men mag verwachten dat deze tot voortgezet onderzoek van belang zal leiden.
Bovenal komt bij het lezen en bezien van dit prachtig geïllustreerde werk de wens bij ons op, dat wij deze schilderijen van vaak grote meesters, welke in Nederland niet bekend zijn, eenmaal op een tentoonstelling in ons land zullen aanschouwen, en dan kennis zullen maken met o.m. het vrouweportret van Frans Hals, uit Kaapstad, ‘een der mooiste schilderijen die Zuid-Afrika bezit’, de Neger van Jan de Braey, de Briefschrijfster met dienstbode van Vermeer, uit zijn laatste periode en een van de twee schilderijen waarmee zijn weduwe na zijn dood de bakkersrekening moest betalen, de Vrouw die een brief leest en De briefschrijver van Gabr. Metsu, Jan Steens dansende witte poedel, zijn Bruiloft te Kana, Rembrandts Cijnspenning en zijn Sint Franciscus, en zo menig meer. Het cultureel verdrag, tussen Nederland en Zuid-Afrika gesloten, maakt dit thans zeker tot mogelijkheid.
A.D.
| |
Petter Moen, Uit de diepten heb ik geroepen, dagboek. [Petter Moens Dagbok]. Nederlands van Greta Baars-Jelgersma, ingeleid door D. Ypma. D.A. Daamen's Uitg. Mij. N.V., 's-Gravenhage, 1952.
Wat dit dagboek, optekeningen van een gevangene van de Gestapo in een cel te Oslo, zijn bijzonder karakter geeft, zijn niet in de eerste plaats zijn ervaringen als slachtoffer van de Nazi's, of die met zijn medegevangenen en met de Duitse bewakers, al geven die ook veel belangwekkends. Het is de onmiddellijke weergave van een innerlijke strijd, die door verhoor, foltering, pijn, angst en eenzaamheid acuut geworden is, die de lezer in haar ban brengt.
Petter Moen was verzekeringswiskundige, die in het Noorse verzet redacteur van de
| |
| |
illegale ‘London Nyt’, daarna perschef van de gehele illegale pers in Noorwegen was. Uit een piëtistisch milieu geboren, was hij, een modern man van zijn tijd, van het geloof vervreemd. In de cel, geconfronteerd met zijn zwakheid tegenover tortuur, pijn, angst en dreiging van de dood komt hij tot het gebed, tot het zoeken van Gods hulp. Hij ziet op zijn leven terug, op zijn gemis aan geluk en op zijn schuld. ‘Alle morele en materiële waarden heb ik verknoeid’, is zijn slotsom. Hij erkent, dat hij moet boeten. Maar de twijfel laat niet af. Verstand en ervaring zeggen hem, dat hij geen overtuiging van geloof bezit. Het blijft bij een verlangen. Het fs de angst, die hem een weg baant of doet zoeken, als zijn wetenschappelijk en moreel bewustzijn is verlamd. Hij kan toch ‘geen weg vinden, die ratio en credo verenigt’. Als hij na 75 dagen cellulair een cel met anderen deelt, verliest het dagboek die uitzonderlijke spanning, die kwellende problematiek, die het tot een der aangrijpendste teboekstellingen maakt van deze tijd. Hoe het, ondanks schrijfverbod en scherpe contrôle, tot stand is gekomen, verborgen en gevonden is - Moen is op een transport naar Duitsland op zee omgekomen - wordt in de inleiding verteld.
O.N.
| |
Gordon Childe. Van Vuursteen tot Wereldrijk. Ingeleid door Prof. Dr A.E. van Giffen, vert., voor Nederland bewerkt en van ill. voorzien door R. van Amerongen. Querido, Amsterdam, 1952.
Een boek als dit behoort tot die boeiende en voortreffelijk voorlichtende werken, die alleen geschreven kunnen worden door een groot kenner van zijn vakgebied, die tevens het vermogen bezit en de behoefte heeft de samenvatting van zijn kennis in een grote greep toegankelijk te maken voor een ruim publiek. De breedheid van visie van de schrijver werkt bezielend en verruimend op de lezer, waarmee toch het eigenlijke doel van de geschiedschrijving wordt gediend, namelijk de mens van heden in staat te stellen zich rekenschap te geven van zijn eigen verleden en de beperktheid van zijn eigentijdse blik te boven te komen, de bron van zoveel starheid en fantasieloos conservatisme.
Dit boek komt met zijn vele belangwekkende mededelingen over vóór- en vroege geschiedenis stellig tegemoet aan de weetgierigheid of nieuwsgierigheid naar 's mensen vroegste bestaan, voorzover dit te benaderen valt. Maar meer nog dient het overvloedige materiaal bij deze geleerde om zijn visie op de gang der mensheid te ondersteunen en voor de lezer te verhelderen. Een compact weten is hier met klare blik geordend. De combinatie van veelzijdige geleerdheid, mededeelzaamheid en levendigheid, geschikt zowel om vertrouwen te wekken als bevattelijk te schrijven, maakt het boek van Child zo aantrekkelijk. Van studie aanvankelijk classicus, daarna enige jaren secretaris van de minister-president van Nieuw Z. Wales, later hoogleraar in de praehistorische archaeologie te Edinburgh, verenigt hij zijn veelzijdige studie en ervaring tot een sociologisch gerichte geschiedbeschouwing. Alle facetten van het vroegste leven der mensheid wordt recht gedaan en zo komen wij ook haast onmerkbaar van de praehistorie in de vroege historische tijden terecht, waarover geschreven bronnen bestaan. Leef- en woonwijze, economie, handel, techniek, verkeer, schrift, kunst, wetenschap, dit alles zien wij zich vormen en ontwikkelen. Zo wordt de climax der antieke beschaving bereikt. Met het verval hiervan eindigt het boek. De vooruitgang is niet continu, besluit de schrijver, maar wel reëel.
Het zeer verzorgd uitgegeven werk is verlucht met afbeeldingen en kaarten tussen de tekst en een aantal fraaie platen.
O.N.
| |
Kingsley Davis, The Population of India and Pakistan. Princeton University Press, Princeton, 1951.
Waarom koos Frederik van Eeden de figuur van Dokter Cijfer als symbool van dorre en droge verstandelijkheid? Als men
| |
| |
het nog niet wist, kan men uit het boek van de Amerikaanse socioloog Kingsley Davis leren, hoe welsprekend cijfers kunnen zijn; het is nauwelijks mogelijk in woord en beeld een boeiender schildering te geven van de Indiase samenleving, van het proces der verstedelijking, van de relatieve betekenis der verschillende godsdiensten, van de desintegratie van het kastenstelsel en van het voortschrijdend schoolonderwijs dan Davis het doet in zijn weergave en ontleding van de resultaten der opeenvolgende volkstellingen in het vóóroorlogs India. Het is ook nauwelijks mogelijk in woorden een schrijnender beeld te geven van de menselijke ellende, dan ligt opgesloten in deze cijfers omtrent gemiddelde levensduur, zuigelingensterfte, gemiddeld woonoppervlak per persoon in de steden, gemiddeld akkerbezit op het platteland, gemiddeld voedselverbruik en inkomen.
Wie belangstelling heeft voor het vraagstuk der zogenaamde laagontwikkelde gebieden, kan hier terecht. In wezen zijn de problemen van India en Pakistan dezelfde als die van Indonesië en de andere landen van Zuid-Oost-Azië, van China, het Midden-Oosten, Afrika en, in mindere mate, Latijns Amerika. Met dien verstande, dat de vraagstukken nog verzwaard worden door de dichte agrarische bevolking, die India gemeen heeft met China, Java en delen van Vietnam en de Philippijnen. Het beeld in cijfers, dat Kingsley Davis van India en Pakistan optrekt, is niet anders dan een concrete toepassing van wat een andere moderne schrijver noemde de Geography of Hunger.
Het werk van Davis is allereerst bewonderenswaardig door de degelijkheid en voorzichtigheid van de demografische analyse en de vindingrijkheid waarmee lacunes door verantwoorde schattingen worden aangevuld. En toch vraag ik mij af, of niet nóg groter voorzichtigheid ware geboden met de gegevens over een samenleving, waarin de quantificatie nog zo weinig is voortgeschreden. Om slechts één voorbeeld te noemen: er worden belangrijke gevolgtrekkingen verbonden aan het gemiddeld aantal kinderen beneden een bepaalde leeftijd per gehuwde vrouw. Maar welke zekerheid heeft de schrijver, dat de opgegeven leeftijden in een land, waar de tijdrekening vaak zo vaag is en zozeer verschillend van de onze, betrouwbare uitgangspunten zijn?
Maar ook in zijn analyse van de oorzaken van de Indiase armoede en in zijn bespreking van de mogelijkheden en reële kansen om uit het Indische moeras te geraken zegt Davis veel belangrijks en behartigenswaardigs. Duidelijk toont hij aan, welke grote rol de Britse koloniale politiek heeft gespeeld bij de instandhouding van het agrarisch-koloniaal karakter der Indische samenleving, en hoe weinig de Brits-Indische regering bereid en geschikt was om een consequente grootscheepse industrialisatiepolitiek te volgen, zoals de nationale Japanse regering die te zien gaf.
Zijn conclusie is, dat snelle industrialisatie op grote schaal, ondanks de daaraan verbonden geweldige moeilijkheden en ondanks de vele tegenwerkende factoren, toch een onmisbaar onderdeel zal moeten vormen van een toekomstige bevolkingspolitiek. De moeilijkheden zullen echter zijns inziens aanzienlijk geringer zijn evenals de offers, die de industrialisatie zal eisen, indien men deze zou kunnen combineren met een politiek van emigratie en geboortebeperking.
De voornaamste critiek, die men op de conclusies van Davis kan leveren, is dat hij de population trends misschien nog te veel ziet als biologische processen, als resultanten van onontkoombare wetmatigheden. Zijn voorspellingen omtrent het toekomstig verloop der bevolking zijn gebaseerd op ervaringen uit een verleden, dat door heel andere economische krachten en sociale factoren beheerst werd dan die welke in de toekomst waarschijnlijk op de voorgrond zullen treden. Te weinig ziet de schrijver de maatschappelijke ontwikkeling als een dynamisch proces, dat door de mensheid bewust kan worden geleid: te bewuster naarmate men een beter inzicht krijgt in het karakter van de tegenwerkende factoren en in de technische en sociale middelen om de maatschappelijke struc- | |
| |
tuur evenals de natuur aan de menselijke wil te onderwerpen.
De uitwendige uitvoering van het werk is in één woord schitterend - zó luxueus dat Europeanen, zuchtend onder papiergebrek, niet anders dan met de grootste afgunst het boek in handen kunnen nemen. Maar wanneer bij uitzondering de luxueuze vorm een zo rijke inhoud dekt als in dit geval, zou men ook met deze luxe vrede kunnen hebben - ware het niet dat de prijs van $7.50 het werk vrijwel onbereikbaar maakt voor een Europese beurs.
W.F.W.
| |
A.J.P. Tammes, Hoofdstukken van Internationale Organisatie. Den Haag, Nijhoff, 1951
De toenemende internationale samenwerking op politiek, militair en economisch gebied, hebben in de internationale samenleving het aanzijn geschonken aan een menigte boven-nationale organen, die niet alleen om hun groeiend aantal, maar vooral ook om de zich steeds uitbreidende werkingssfeer, de aandacht trekken. De nationale rechtssfeer wordt bij voortduring teruggedrongen door het steeds meer omvattend internationaal organisatierecht.
In Nederland is dit probleem dezer dagen actueel geworden door de discussies over de prioriteit van internationale verdragen. Bij de internationale organisatievorming doen zich een aantal algemene fundamentele vraagstukken voor, die in de meeste volkenrechtelijke verhandelingen slecht uit de verf komen. De Amsterdamse hoogleraar in de leer der internationale betrekkingen heeft zich tot taak gesteld deze vraagstukken langs de weg van het vergelijkend en historisch onderzoek te behandelen. Van het resultaat zijner onderzoekingen is thans dit eerste deel verschenen.
In dit deel komen aan de orde: de besluitvorming, het probleem van de ongelijkheid der staten-leden van internationale organisaties en de bevoegdheidsverdeling. Hij besteedt hierbij speciale aandacht aan de Volkenbond en de Verenigde Naties.
Deze hoofdstukken en vooral de eerste twee hangen nauw samen. Tammes' beschouwingen over de wonderlijke tegenstrijdigheid tussen de enorme ongelijkheid in macht der verschillende staten en het feit, dat in veel internationale organen per staat één stem wordt uitgebracht [Assemblée van de Ver. Naties] en over de waardering der stemmen wanneer de besluiten met gewogen stemmingen tot stand komen, vormen een bijdrage tot verheldering van het politiek inzicht, nu algemeen naar internationale integratie wordt gestreefd. Ook de indirecte invloed op de besluiten van ten dele machtspolitieke factoren, zoals de vertegenwoordiging in commissies, de omvang der delegaties, de invloeden van voorzitters, rapporteurs en internationale secretariaten, worden aan een boeiend onderzoek onderworpen.
Het om zich heen grijpende internationale bestuursrecht en de indrukwekkende besluitenproductie van internationale organen provoceren uiteraard een afbakening der bevoegdheden van nationale en internationale rechtssfeer, die haar neerslag vindt in souvereiniteitsclausules en bepalingen, die de staten beschermen tegen inmenging in interne aangelegenheden. Dit verschijnsel vormt het onderwerp van het laatste hoofdstuk.
Voor de belangstellende in internationale problemen een aantrekkelijk boek, mits hij zich de - bekend veronderstelde - fundamentele kennis omtrent functie en werking der belangrijkste internationale organisaties elders heeft eigen gemaakt.
L. v.d. Land
| |
Prof. Dr P.J. Bouman, Volk in Beweging. Onbegrepen Amerika. Van Gorcum & Comp. Assen 1951.
Toen Presser stoutmoedig een lijvig boekdeel over Amerika in het licht gaf, zonder ooit in Amerika geweest te zijn, ging er een huivering door de deskundigen, of die zich daarvoor houden. Nu Bouman na een verblijf van enkele maanden in de Verenigde Staten - ondanks ‘het vaste voornemen niet over Amerika te schrijven’ -
| |
| |
eveneens naar de pen gegrepen heeft, en in een klein geschrift zijn visie op het Amerikaanse volk heeft neergelegd, zijn de insiders, zo mogelijk, van nog groter zorg vervuld over zoveel driestheid. Te meer, na de vermetele aankondiging van de uitgever, dat dit boek zou zijn ‘in ieder opzicht afwijkend van de vele werken, die over Amerika verschenen’.
Nu, ik wil maar direct vooropstellen, dat Bouman er m.i. glansrijk in slaagt de aldus bij voorbaat gewekte weerstanden te overwinnen. Vele lezers - en ik wens het boekje vele lezers - zullen al lezend aanmerkelijk méér van Amerika begrijpen dan vóórdien. In kort bestek bevat het een schat van historische, geografische, sociaal-psychologische en culturele gegevens, die op zowel heldere als pakkende wijze zijn geordend en toegelicht, mede aan de hand van persoonlijke belevenissen. Bouman toont zich opnieuw een scherp en gevoelig waarnemer, die zijn indrukken in veelal charmante stijl weet uit te drukken. Didactisch zonder te doceren.
Het komt mij voor dat hierdoor aan de ‘mythe’, alsof men slechts over een ander volk zou mogen schrijven na levenslang plaatselijk en persoonlijk contact, wel een geduchte schok is toegebracht. Een andere vraag is of en in hoeverre Bouman succes heeft gehad in zijn primaire doelstelling om de ‘mythe’, ‘die de U.S.A. van Europa scheidt’, aan te tasten. Indien ik, na geboeide lezing, bij alle lof enige critiek heb, richt deze zich inderdaad wel tegen de essentie van opzet en uitwerking.
De methode, door Bouman gebezigd, om de mythe aangaande Amerika [voor een deel door Amerika zelf verwekt en versterkt] als mythe te ontluisteren, doet mij onwillekeurig denken aan het antwoord van de man, wien een boek werd teruggevraagd: ‘in de eerste plaats heb ik dat nooit geleend, in de tweede plaats heb ik het allang teruggegeven’. In de eerste plaats beijvert B. zich aan te tonen, dat de mythe onwaar is, omdat er geen typisch Amerikaans volkskarakter is, doch slechts een heterogeen volk in beweging met een even bewegelijk karakter; in de tweede plaats wil hij ons laten zien, dat het Amerikaanse volks anders is, dan men zich in Europa gemeenlijk voorstelt.
Hier klopt iets niet. Hier dreigt het gevaar van qui veut prouver trop, ne prouve rien. Want Bouman wil bewijzen, er is een bepaalde vooropgestelde tendentie. Namelijk: het Amerikaanse volk is beter dan U denkt. Nu is Bouman een veel te wetenschappelijk-objectief onderzoeker om zich door of op dit a priori volkomen te laten drijven. Hij streeft altijd weer naar een belichting van pro en contra, naar een ambivalente instelling ten opzichte van de contradictoire trekken, die zo typerend zijn voor de ‘American way of life’, naar mengeling van licht en donker, kortom naar onbevooroordeelde voorlichting. Dit bezadigde, onpartijdige, eerlijke en ernstige afwegen van goed en kwaad vormt juist een der meest aantrekkelijke kwaliteiten. Toch blijft, ondanks dit alles, het geheel min of meer een apologie. De einduitkomst stond, bescheiden op de achtergrond gehouden, niettemin bij voorbaat vast. Er is, soms, tegenover de bestrijding van alle veelszins onverdiende critiek op Amerika, een overdrijven naar de andere richting.
Het moge zijn, dat bv. de Engelse publicist Gorer, door B. becritiseerd, wel eens wat scherp of onbillijk is uitgevallen, maar vormen de door B. bij voorkeur geciteerde Amerikaanse schrijvers als Commager, Riesman, Margaret Mead, Kluckhohn e.t.q. niet een wat eenzijdige contra-selectie? Deze Amerikanen zijn stellig niet oncritisch tegenover het eigen volk. Maar zij zien nu eenmaal anders dan door de bril van ‘het andere volk’. Dit heeft tot gevolg, dat B. de serieuze Europese beduchtheid [alleen de oudere schrijvers Huizinga en Duhamel worden terloops vermeld] soms te weinig au sérieux neemt, of althans de indruk maakt daarover wel wat te vlot heen te lopen. In het bijzonder het laatste hoofdstukje omtrent ‘Amerika en Europa’, dat eigenlijk een beslissende, overtuigende conclusie bedoelt te geven, stelt daardoor wat teleur.
Het is bijvoorbeeld in het geheel niet uit- | |
| |
gesloten, dat de Amerikaanse cultuur, welke voor het jonge, sterke Amerika zelve wellicht slechts een doorgangsphase vormt, waaruit het mogelijk straks, op een hogere trap van beschaving gestegen, stralend te voorschijn komt, bij verdere doorwerking op het oude, verzwakte Europa een vernietigende invloed zou uitoefenen, waarvan nauwelijks herstel meer mogelijk is. Ook wordt, hetgeen uitermate te betreuren valt, met geen woord gerept over de hier heersende vrees voor de toch niet denkbeeldige ontaarding der Amerikaanse verdedigingswil in een aggressieve psychose, welke, versterkt door militair-fascistische stromingen, op een onzalig moment tot ontketening van een ‘preventieve’ oorlog met superieure wapens zou kunnen leiden. Een vrees, die bepaald niet voortspruit uit anti-Amerikaanse gevoelens, die vóórkomt ook bij overtuigde aanhangers, onder de bestaande omstandigheden, van een Europees-Amerikaans bondgenootschap, die, in één woord, juist de tegenkant vormt van grote erkentelijkheid voor aan Europa verleende en nog te verlenen onontbeerlijke, vrijgevige steun.
Het is de grote tegenstrijdigheid in de wezenlijke aspecten van Amerika, welke ook het Europese critische denken bij wijze van reflex met tegenstrijdige gevoelens vervult: bewondering en waardering enerzijds, vrees en wantrouwen anderzijds. Men kan Amerika, ook als volk in beweging, niet in een logisch gesloten systeem brengen, zonder een stuk van de realiteit geweld aan te doen. Hopelijk kan in een tweede druk op deze keerzijde van het probleem iets dieper worden ingegaan. De grote verdiensten, die het werkje nu heeft, i.h.b. tot het opruimen van nodeloos misverstand en wanbegrip, zouden dan nog sterker uitkomen en de beoogde bijdrage tot wederzijds begrijpen zou nog beter aan de bedoeling beantwoorden.
Fred. L. Polak
| |
Victor Purcell, The Chinese in Southeast Asia, Geoffrey Cumberlege-Oxford University Press, London-New York-Toronto, 1951.
Het wordt steeds meer mode om Zuid-Oost-Azië als één geheel te beschouwen. Terwijl vroeger de aandacht van de Westerse geleerden overwegend was gericht op het eigen koloniaal gebied - zoals Indonesië voor ons Nederlanders ‘onze Oost’ was, waren de Fransen vooral geïnteresseerd in Indo-China, de Amerikanen in de Philippijnen en de Britten in hún koloniën - krijgt men nu meer oog voor de overeenkomst in maatschappelijke structuur, naast alle verschil, tussen de gebieden van Zuid-Oost-Azië. Zo hebben wij in de laatste jaren achtereenvolgens werken zien verschijnen over Agrarian Unrest in Southeast Asia, Labor Problems in S.E.A., The Left Wing in S.E.A., Human Bondage in S.E.A., Social Forces in S.E.A., Southeast Asia - Crossroad of Religions, enz. In deze gedachtengang past ook een samenvattende behandeling van het Chinezenprobleem in de verschillende landen van dit gebied. Het boek van Purcell vertoont dezelfde voordelen, maar ook dezelfde zwakten als het merendeel van deze overzichten. Enerzijds vestigt het de aandacht op allerlei gemeenschappelijke kentrekken van de Chinezengroep in de Nanyang, ‘het gebied van de Zuidelijke Oceaan’, zoals de Chinezen het zelf aanduiden, en plaatst de verschijnselen daardoor in een breder kader. Maar aan de andere kant ontsnapt ook dit werk niet aan een zekere onevenwichtigheid, voortkomend uit het feit dat de schrijver eigenlijk maar één van de zes of zeven beschreven gebieden door en door kent, terwijl hij voor de overige landen is aangewezen op litteratuurstudie. Zoals Jacoby's Agrarian Unrest de geleerde met jarenlange ervaring in de Philippijnen verraadt, en Landon's Crossroad of Religions de zendeling in Siam, zo herkent men in de schrijver van The Chinese in Southeast
Asia zonder veel moeite de Protector of Chinese in Malaya. Men doet niets af aan de gedegenheid en de grondige documentatie van de hoofdstukken over de andere landen, wanneer men niettemin constateert, dat pas de beschrijving van Malaya de levendigheid verkrijgt die voortkomt uit het persoonlijk betrokken zijn bij de beschreven ontwik- | |
| |
kelingen. Maar ook dit persoonlijk betrokken zijn heeft weer zijn nadelen. Want terwijl de andere hoofdstukken vaak treffen door een streng volgehouden streven naar objectieve weergave en waardering der gebeurtenissen, heeft de schrijver van de hoofdstukken over Malaya zich toch niet kunnen losmaken van zijn verleden: hij is er niet in geslaagd uit de huid van de ambtenaar van de Malayan Civil Service te kruipen.
Ondanks de critiek, die hier en daar wordt geleverd op de Britse politiek, is toch b.v. de toon waarop de strijd van de Britten tegen de communistische guerrilla wordt besproken heel wat partijdiger dan de behandeling van de strijd van Nederlanders en Fransen tegen de Aziatische onafhankelijkheidsbeweging.
In het voorwoord vermeldt de schrijver, dat hij bekend is met de Chinese schrijftaal en de Kantonese en Mandarijnse dialecten, dat hij een ‘working knowledge’ heeft van het Frans, Spaans, Italiaans en Maleis met daarnaast nog enige kennis van Duits, Portugees en Nederlands. Het verhaaltje, dat de Britten het verdraaien om vreemde talen te leren mag zo langzamerhand wel op de rommelzolder van versleten legenden. Inderdaad geeft de schrijver blijk, ook Nederlandse litteratuur over de Chinezen in Indonesië ernstig bestudeerd te hebben, al merkt men wel, dat niet alle in de litteratuurlijst achterin vermelde werken even grondig zijn gelezen. Zo had de schrijver ongetwijfeld een nuttiger gebruik kunnen maken van het proefschrift van Ong Eng Die, en van de boeken van Moerman. Ook op de nauwkeurigheid in de weergave der Nederlandse titels is heel wat aan te merken.
Als eindindruk van Purcell's werk meen ik te mogen stellen, dat het vooral waarde heeft door de rijkdom aan verzameld materiaal. De analyse der verhoudingen laat aan diepte veel te wensen; in plaats van het telkens weer ingaan op de vrij zinloze vraag naar het ‘nut’ der Chinese bevolkingsgroepen in de beschreven landen ware belangrijker geweest een dieper inzicht in de eigenaardigheden der Chinese emigrantencultuur, en in de achtergrond van de sociale spanningen binnen de Chinezengroepen en tussen deze groepen als totaliteit en de omringende bevolkingen. Maar voor zulk een analyse is wellicht een betere sociologische ondergrond vereist dan waarover de schrijver beschikt. Ook zonder dat heeft de schrijver met deze uitgave, die verschenen is onder auspiciën van The Royal Institute of International Affairs en The Institute of Pacific Relations, een waardevolle bijdrage geleverd tot onze kennis van een voor de politieke toekomst van Azië zeer belangrijk vraagstuk.
W.F.W.
| |
W.A. Braasem, Proza en poëzie om het heilige meer der Bataks. Moderne Boekhandel Indonesia, 1951.
Dat de diverse streken van Indonesië rijk zijn aan cultuur, is genoegzaam aangetoond door geleerden en onderzoekers; hoe rijk deze cultuur is, is echter bij benadering niet vast te stellen. Daarvoor moet het onderzoek op nog groter schaal worden gedaan, en niet slechts door wetenschappelijke onderzoekers, maar evenzeer door kunstenaars.
Waar de Indonesische cultuur bezig is nieuwe vormen en wegen te zoeken, is het een verheugend feit, dat de jonge generatie van de noodzaak van het bovenstaande doordrongen is.
Vele jongeren zijn dan ook reizen gaan maken naar diverse delen van de Archipel, om kennis op te doen van wat leeft in het volk dier gebieden, of inspiratie te putten uit de volkskunst.
De schrijver verzamelt verhalen van Toradja-land, die niet of weinig bekend zijn buiten het eigen gebied, de schilder vindt zijn inspiratie in de oorspronkelijke motieven van weefkunst van Batakland, en de musicus noteert de liedjes, die nog worden gezongen door het volk der Molukken. Dit alles is echter nog in het beginstadium en moet nodig gestimuleerd worden.
Gelukkig echter zijn er Nederlanders e.a. Europeanen geweest, die de volksletter- | |
| |
kunde hebben genoteerd en gepubliceerd. Het werk van Van der Tuuk, Overbeck en Brandstetter zal daarom blijken van blijvende waarde te zijn voor de kennis van wat er gedacht, gesproken en gezongen wordt bij deze volken, die nu tezamen het Indonesische volk uitmaken. Het is te betreuren, dat deze publicaties alleen bij een beperkt publiek bekend zijn.
In dit licht bezien, is het werk van W.A. Braasem dan ook een dankbaar aanvaarde bijdrage, omdat, zoals Prof. Gonda in zijn voorwoord zegt, de weinige beoefenaren van de letterkunde van Indonesië het doorgaans met hun onderzoekingen te volhandig hebben gehad om tijd en aandacht te vinden voor samenvatting van het gevondene voor een groter publiek.
Hier ligt dan ook in de eerste plaats de verdienste van Braasem's boek.
Men moet echter niet denken, dat schr. niets oorspronkelijks heeft gedaan. Hij heeft uit het vele genoteerde materiaal een keuze moeten doen, het gerubriceerd [spreuk-, liefdespoëzie, klaagzangen, gebeden, raadsels, verhalen etc.] en van aantekeningen voorzien, die van gedegen kennis getuigen.
Uiteraard is een keuze nooit volmaakt, maar in het bijzonder hier is zij naar mijn smaak te weinig gevarieerd, zodat de verschillende invloeden, die er door de eeuwen op dit volk hebben ingewerkt, vanaf Hinduïsme tot Christendom, niet tot hun recht komen.
Het boek is mooi uitgegeven en voorzien van aardige vignetten naar Batakse motieven.
Hazil
| |
Twee tijdsbeelden.
Raymond Brulez. Het pact der triumviren. J.H. Meulenhoff, Amsterdam, 1951 [tweede deel van de romanreeks: Mijn woningen].
Theun de Vries. Anna Caspari of het heimwee. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1952 [eerste deel van de romancyclus: Fuga van de Tijd].
Een bespreking van deze twee romans tesamen heeft deze zin, dat elk van beide een deel vormt van een reeks en elke reeks een beeld wil geven van een tijd die nauwelijks achter ons ligt. Zulk een tijd in romanvorm te behandelen heeft boven het geschiedverhaal van de uiterlijke gebeurtenissen dit voordeel, dat de romancier vrij is in de keuze van zijn personen en daarmee tevens zich vrij kan houden van de pro-en-contra's, die aan bepaalde personen en gebeurtenissen vastzitten. De roman behoeft niet onbetrouwbaarder te zijn dan het geschiedverhaal, integendeel, het kan de imponderabilia die het uitzicht verwijden, de persoonlijke reacties bepalen, de volledigheid van het beeld dus vergroten, meer mee laten wegen. Dit alles in de onderstelling, dat de romanschrijver tegen zijn taak is opgewassen. De verbeelding die door een historisch verantwoordelijkheidsgevoel is getemperd of bezield, kan juist op dit gebied het meest bereiken.
Nu zijn beide schrijvers naar mijn mening voortreffelijke teboekstellers van de tijd en milieu's die zij hebben gekozen. En die keuze is tevens van belang. Zij behandelen episoden die in Nederland, waar De Vries over schrijft, en België, waar Brulez' roman speelt, gekenmerkt zijn door dramatische spanningen en ingrijpende veranderingen. Theun de Vries' opzet is breder, inzover hij vooral de sociale geledingen en ontwikkelingen poogt te vatten, terwijl Brulez zich meer beperkt tot één milieu. Maar beide reflecteren zij in hun personen de reacties van het tijdsgebeuren op mensen in hun onderlinge verhoudingen. Beiden zijn romanschrijvers die geen algemeenheden, maar mensen in hun gevoelens, gedachten en daden beschrijven. Alleen zij doen het wel anders, naar hun aard, landsaard en hun belangstelling.
Anna Caspari is een meisje dat opgroeit in en uitgroeit boven het enge milieu van een Fries havenstadje omstreeks de eeuwwende. Wij maken kennis met het kleinsteedse leven met zijn familieverhoudingen en -spanningen, met de moeilijkheden waar achteroprakende bedrijven in verkeren, die niet mee kunnen concurreren,
| |
| |
met de deining die de komst van een eerste socialist in het stadje veroorzaakt en het boek eindigt met de vlucht van Anna in een huwelijk en daarmee uit het haar benauwende bestaan in het stadje.
Brulez voert ons naar een Belgische kustplaats, waar wij de oorlog van 1914-1918 leren kennen, voornamelijk in de lotgevallen van drie vrienden, die een vriendschapsverbintenis voor het leven zijn aangegaan en die nu geconfronteerd worden met ervaringen als bezetting, deportaties, verhouding tot de overweldigers van hun land, met het activisme en al wat het volkomen onverwachte meebrengt. Voornamelijk echter is de auteur zelf in het spel, zodat we van een autobiografische roman mogen spreken. Vergelijkbaar als tijdsbeelden, zijn de romans dit ook in hun verschillen, die het onderscheid van Zuid en Noord typeren.
De zwaardere accenten van Theun de Vries zijn niet het gevolg van de behandelde periode: oorlogstijd in België was op zijn minst zo zwaar en geladen als de tijd der sociale conflicten omstreeks 1900 in Nederland. Maar De Vries laadt zijn figuren met een persoonlijke en sociale dynamiek, terwijl Brulez ze met zekere distantie hun rol laat spelen. De Vries ploegt de verhoudingen en situaties om, Brulez buitelt er overheen. Zijn het bij De Vries als het ware de grondzeeën der persoonlijke spanningen en sociale verhoudingen, die deining veroorzaken, bij Brulez zijn het de rimpelingen der bekorende oppervlakte die de sidderingen uit de diepte verraden. Beiden brengen ons in aanraking met reële mensen, geen personificaties van hun intenties en tendenties. Beide romans zijn wel-geschreven; als De Vries ons geboeid meevoert door de verwikkelingen van zijn verhaal, worden wij bij Brulez bekoord door een speelse charme. Beide reeksen - Brulez handhaaft glansrijk het peil dat zijn voorafgaande ‘Huis te Borgen’ al had bereikt - mogen wij begroeten als breed opgezette tijdsbeelden, waar twee van onze beste Nederlands schrijvende auteurs zich aan hebben gewaagd.
O.N.
| |
Anton Zischka, Ontwakend Azië. Plannen en mogelijkheden van de neutrale helft der mensheid. Vertaald uit het Duits (Asien, Hoffnung einer neuen Welt) door Gerard de Jager. Nederland's Boekhuis. Tilburg. z.j. 317 blz.
Het is ‘bon ton’ om op Anton Zischka af te geven als op iemand die voortdurend ‘uitpakt’ - uit een mars waar niets in zit. Dit oordeel is nog minder gerechtvaardigd dan het soortgelijke dat indertijd door de ‘deskundigen’ over Ernst Ludwig geveld placht te worden, want terwijl de laatste althans op de duur aan zijn slechte roep is gaan beantwoorden, krijgen wij bij Zischka eerder de omgekeerde indruk. Natuurlijk doet men goed niet alles klakkeloos te geloven wat onder zijn naam gedrukt staat. Het is inderdaad alles wel heel beslist en zelfverzekerd en ook in dit boek weer staan zoveel ‘verrassende’ mededelingen, dat men onmogelijk kan aannemen, dat zij allemaal waar zouden zijn. Maar van wat haast en overdrijving tot met spek schieten is nog een hele afstand. Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet en wie met cijfers goochelt, vergist zich gemakkelijk. Wanneer men dan bovendien, zoals Z., zijn lezers wel graag overbluft, zal er aan de kritische toetsing van zijn bronnen inderdaad wel eens het een en ander haperen.
Maar dit voorbehoud eens en voor altijd gemaakt, dient men toch ook te erkennen, dat hij zijn onderwerpen weliswaar niet geheel beheerst - daarvoor zijn zij te groot -, maar er dan toch heel wat van af weet, en er een eigen kijk op heeft die hij met overtuiging op de lezer overdraagt. Dit geldt ook van dit boek, waarin het ver uit belangrijkste verschijnsel van de tegenwoordige wereldgeschiedenis, het ontwaken van Azië, de revue passeert. Dàt hij het genoemde verschijnsel als het voor ons en nu belangrijkste onderkend heeft, is al een verdienste, waarmee hij boven menig deskundige uitsteekt. Hadden de adviseurs van de Amerikaanse en Europese regeringen het evenzo gezien, menige blunder zou voorkomen, menig
| |
| |
bloedbad ons gespaard zijn gebleven. Het boek geeft een massa feiten van politische en sociaal-economische aard. Maar zijn betekenis is daarmee niet uitgeput. Het geeft ook een these, die vermelding en overweging verdient en die wij, kort, als volgt zouden willen stellen. In Azië - éen derde der aarde met de helft van de mensen - is men, naar schr.'s mening noch pro-Russisch noch pro-Amerikaans en daarom noemt hij het ‘neutraal’. In die neutraliteit in Azië (die uiteraard niet voor Sowjet-Azië, maar, volgens Z. wel voor China geldt, waarnaar zijn voorkeur duidelijk uitgaat) ziet hij de toekomstige waarborg voor een ‘derde macht’, die ook werkelijk een macht - maar geen geweld - is en, als zodanig, een garant voor de vrede. ‘Nog eenmaal dient het te worden gezegd’ - aldus eindigt het boek - ‘Azië dringt thans eeuwen samen in tientallen jaren. Het uurwerk der historie wijst vijf minuten voor twaalf. Het is aan ons, aan al de ontelbaren die willen arbeiden in plaats van heersen en roven, om deze laatste kans te grijpen en te leven in stee van tussen dode puinen verstikt te worden, in stee van voorgoed aan machtswaan ten offer te vallen. Moge God het ten goede keren’.
Dit ene citaat moge tegelijk een indruk geven van de geest van het boek als van als van het Nederlands van de vertaler. Voor meer ontbreekt, jammer genoeg, de ruimte.
J.R.
|
|