De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
G.J. Resink
| |
[pagina 347]
| |
school van Gerretson niet alleen maar een descriptieve term, die een historische realiteit dekte. Het was ook en misschien meer nog een normatief begrip, geladen met een toekomstideaal, dat niet in vervulling is gegaan, maar wel veel heeft bijgedragen tot het openen van perspectieven op het verleden, al was dit ook in hoofdzaak het verleden van Nederlanders in Nederlandsch-Indië in de negentiende eeuw, die tijd waarin, naar een woord van Cora du Bois, het kolonialisme het commercialisme vervingGa naar voetnoot1, die tijd derhalve, waarin voor die rijkseenheid de grondslagen werden gelegd. Aan de organisatie van die Rijkseenheid kon nog in 1939 een proefschrift uit de Utrechtse school worden gewijdGa naar voetnoot2 en het tijdschrift, dat die Rijkseenheid verdedigde en waaraan leden van de Utrechtse verenigde faculteiten medewerkten droeg ook haar naam. Ook De Kat Angelino's befaamde cultuursynthese-ideaal lag geheel binnen de toekomstvisie van zo'n nog lang te bestendigen rijkseenheid. Hoezeer lijkt ons thans zijn beroemde boek over ‘Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlands-Indië’, voorzover het dit culturele toekomstuitzicht betreft, samen te hangen met, zo niet dienstbaar gemaakt aan meer realistische politieke toekomstvooruitzichten. Wèl werd dit boek geschreven ‘in opdracht van zijn tijd’ en meer bepaald zelfs in opdracht van het Ministerie van KoloniënGa naar voetnoot3. De beste wetenschappelijke atlas, die wij omtrent Indonesië en ‘de’ West bezitten, sierde zich in 1938 nog met zo'n een bepaalde kijk onthullende titel als ‘Atlas van Tropisch Nederland’. En in Stapels grote ‘Geschiedenis van Nederlandsch-Indië’ uit dezelfde tijd besloegen twee van de vijf delen zestien eeuwen geschiedenis - de praehistorie dan nog niet eens meegerekend - waaraan niets nederlands was. Hoe door en door neerlandocentrisch de twee volgende delen waren, zo naar hun opzet als naar hun uitwerking, is vooral bekend geworden door Van Leurs critieken daaropGa naar voetnoot4. Die delen gaven - Stapel heeft het vorig jaar zelf erkendGa naar voetnoot5 - niet veel meer dan een geschiedenis van Nederlanders in Indonesië, of beter nog van ‘Nederlanders overzee’. Een toekomstperspectief, dat buiten deze groepssubjectieve ‘heersende’ opvattingen van de heersende kaste trad, werd nauwelijks geduld. Een toekomst, waarin Indonesië onafhankelijk zou worden, was een perspectief, waarop in hoofdzaak de hoogleraren van de Rechtshogeschool in het tijdschrift ‘De Stuw’ de juiste kijk trachtten te openen. Maar onder het bewind van den Gouverneur-Generaal de Jonge verdwenen het blad en | |
[pagina 348]
| |
de vereniging, die de uitgifte ervan verzorgde, uit eigen aandrift van het toneel der geschiedenis, onder andere om de toekomst van jongere, nog niet gearriveerde medewerkers en leden niet op het spel te zetten. Dat in die jaren Indonesische intellectuelen, mede om dezelfde toekomstvisie, de gevangenis of het interneringskamp in gingen, is bekend genoeg. In die tijd kon de ‘marginal differentation’ in één letter tussen het ‘wetenschappelijke’ begrip ‘Indonesië’ en de ‘politieke’ term ‘Indonesia’ al tot moeilijkheden aanleiding geven. Het is niet de geringste verdienste van Van Leurs dissertatie in 1934 geweest, dat hij in de inleiding daarvan de culturele en economische toekomstidealen van die Indonesische intellectuelen ernstig heeft genomen. Maar Van Leur werd vóór de oorlog door Stapel en daarná nog door De Graaf geheel doodgezwegen en hij zou waarschijnlijk nog niet veel meer dan een te vroeg gestorvene zijn, als Wertheim hem niet zo sprekend in het leven teruggeroepen had als een te vroeg geboreneGa naar voetnoot1. Van Leur heeft zich later, naar ik uit eigen ervaring weet, steeds meer geconformeerd aan de gebruikelijke kijk op de toekomst. Evenmin als hij voorzag Wertheim in die jaren een ontwikkeling van een koloniaal Nederlandsch-Indië tot een onafhankelijk Indonesië binnen eigen leeftijd. Wertheim heeft er zich later terecht voor geschaamd - en dat ook eerlijk erkend - dat hij tot lid van de commissie-Visman kon worden gekozen en zijn handtekening heeft gezet onder haar weinig vooruitziend rapport met staatkundige hervormingsplannen. Met diezelfde schaamte erken ik, dat ik, die de onafhankelijkheid van Indonesië wel binnen eigen leeftijd verlangde en voorzag, haar toch op latere leeftijd meende te zullen beleven dan nu geschied is. Dat ook talloze Indonesische intellectuelen binnen de ban van de grote mythe der koloniale geschiedenis niet veel verder in de toekomst zagen dan de neuzen van de voornaamste dragers daarvan lang waren, moet hier eerlijkheidshalve evenzeer worden opgemerkt. Zo geweldig bleek de indruk dier mythe, dat vele Indonesische intellectuelen na de tweede wereldoorlog haar verledenperspectief van een eeuwenlang overheersend Nederlands bewind nog in alle oprechtheid konden delen, hoewel toch ook zij reeds bij Van Leur genoeg stof hadden kunnen vinden voor de zienswijze, dat de echte koloniale tijd eerst in de negentiende eeuw begonnen is. Eerst Vlekke zag in zijn ‘Nusantara’, dat de geschiedenis van Indonesië - een naam, wetenschappelijk reeds een eeuw oudGa naar voetnoot2, maar als aanduiding van het toenmalige Nederlandsch-Indië nog in 1940 door de Nederlandse Regering afgewezen - ging aarzelen ‘antara’ [tussen] een koloniale geschiedenis van Nederlandsch-Indië en een nationale geschiedenis van | |
[pagina 349]
| |
Indonesië. De naam voor zijn boek dankte hij aan Ki Hadjar Dewantara, de grote figuur van het nationale onderwijs. Met het werk van Van Leur werd thans wèl rekening gehouden. Als de schrijver in het voorlaatste hoofdstuk de vooroorlogse geschiedenis ‘ziet’ en dienovereenkomstig aanduidt als ‘the end of a colony and the birth of a nation’ dan beseft men ineens, hoe het inzicht in het verleden veranderd is, omdat het uitzicht op de toekomst geheel gewijzigd is. Vlekke's boek verscheen in 1943, dus na het Atlantic Charter en de befaamde rede van de Koningin. Het werd geschreven tijdens de tweede wereldoorlog in een wereldtaal, het Engels, en in een wereldrijk, Amerika, dat meer dan ooit wereldpolitiek zou gaan bedrijven en binnen het kader van die politiek aan de Philippijnen in 1946 de staatkundige onafhankelijkheid in uitzicht stelde, die in 1936 was toegezegd. Ook Vlekke schreef in opdracht van zijn tijd en wel zo zeer, dat de Nederlandse vertaling uit 1947, voor en uit een ander cultuurmilieu geschreven, een terugstap in allure betekende, die bepaald niet kan worden verklaard uit het feit, dat de geschiedenis van Indonesië ondertussen vier jaar voortgeschreden was. Dat het niettemin ook in deze vorm door Indonesische intellectuelen wordt gewaardeerd pleit niet alleen voor de wijze, waarop hij zich in de geschiedenis van de Archipel heeft weten in te werken, maar vooral voor de manier, waarop hij zich er buiten heeft weten te houden. Zijn buitennationale kijk was weinig neerlandocentrisch meer en slechts nog niet indocentrisch genoeg. De prestatie valt te meer op als men ziet hoe Coedès in zijn in 1944 verschenen boek ‘Histoire ancienne des états hindouisés d'Extrème Orient’ nog geheel bezield is door de gedachte van het ‘génie hindoue’ van ‘L'Inde civilisatrice’ en dienovereenkomstig voor Indonesië nog gaarne Multatuli's term ‘Insulinde’ gebruikt. Met betrekking tot de geschiedenis van Indonesië staat hij daardoor in gezichtshoek en benaderingswijze ver ten achter bij Van Leur - dien hij niet schijnt te kennen - en ver ook bij Krom, ofschoon hij dien zeer bewondert. Zo wekt het de indruk, dat hij nog op het ‘point of view’ staat, waarop Kern volgens Berg een halve eeuw geleden stondGa naar voetnoot1. Dit pleit niet tégen Coedès, want die wilde alleen de Hindoese cultuurinvloed, niet zozeer naar de diepte van zijn ingang in een bepaald gebied als wel naar de breedte van zijn verspreiding over geheel Zuid-Oost-Azië, belichten. Doch het pleit wel voor de stand der geschiedeniswetenschap betreffende Indonesië, dat zij zoveel moderner bleek te zijn dan wel eens gedacht is. Hoe het werk van Van Leur en Vlekke toch in zekere zin te laat kwam, bewijst wel het feit, dat de heersende geschiedleer van een eeuwenlange | |
[pagina 350]
| |
overheersing in de jaren van de revolutie als boemerang gewerkt heeft toen zij als leuze tegen de bestending dier overheersing werd gebruikt. In die jaren heeft men zich aan de koloniale geschiedenis in meer dan één zin bevrijd. De krachten, die de nationale geschiedenis maakten en maken, kwamen vrij om haar nu ook te gaan schrijven. Noemt Coolhaas in een recent artikelGa naar voetnoot1 voor de oorlog slechts Hoesein Djajadiningrat en Poerbatjaraka als Indonesische ver-‘tegenwoordig’-ers van een Bantams verleden in de zeventiende eeuw of een Hindu-Javaans verleden vele eeuwen her, thans kan men o.a. op Mr. Pringgodigdo, de tegenwoordige directeur van het Kabinet van de President, en in zekere zin ook op Mr. Yamin, de bekende schrijver en politicus, wijzen, tenzij men nog zo ouderwets zou willen zijn om aan diens vies romancées van grote Indonesiërs elke betekenis te ontzeggen. Op de weg van de letterkunde naar de geschiedschrijving is vorig jaar ook de schrijver Armijn Pané getreden met een artikel in het tijdschrift ‘Indonesia’ getiteld ‘Indonesia in Zuid-Oost-Azië’. Dat artikel bevat een ontwerp voor een geschiedenis van Indonesië tot ± 1600, waarbij met het europacentrische gezichtspunt in het voorwoord wordt afgerekend en het indocentrische standpunt wordt ingenomen. Daarbij wordt echter de niet-Indonesische geschiedenis niet uit het oog verloren. Veeleer wordt de nationale geschiedenis gevat gezien in de wijdere buiten-nationale geschiedenis van Zuid-Azië in het algemeen en in die van Zuid-Oost-Azië in het bijzonder. Terecht betoogt de schrijver, dat de vrijheid niet alleen het politieke, economische en sociale terrein moet bestrijken, maar ook vrijheid moet betekenen in ‘outlook’ op de geschiedenis. Hij erkent daarbij, dat bij deze nieuwe en inderdaad zeer vrije beschouwing niet alleen gebruik gemaakt kan, maar zelfs moet worden van de uitkomsten der wetenschappelijke arbeid van deskundige vreemdelingen. Hij acht het voorts mogelijk met gebruikmaking der oude gegevens tot een nieuwe visie te komen door het materiaal uit de bestaande bronnen opgeweld anders te vergaren, al beveelt hij ook hernieuwd onderzoek van de bronnen aan. Inderdaad is dat materiaal betrokken van één Indonesiër - zijn broeder Sanoesi Pane -, één Indiër - Mookerji -, twee werken van Amerikanen en negen werken van Nederlanders, allen op de bladzijde aan het voorwoord voorafgaand vermeld, doch helaas verderop nergens meer. Daardoor blijft voor de niet-ingewijde lezer in het duister, dat reeds van Krom af over Van Leur naar Locher, Berg en Wertheim zich de grote wending voltrokken heeft van de europacentrische over de regiocentrische naar de indocentrische geschiedschrijvingGa naar voetnoot2. | |
[pagina 351]
| |
Zowel in indonesische als in nederlandse geschiedboeken voor de middelbare scholen - waarbij ik in het bijzonder denk aan het goede boek van Van den Berg en Kroeskamp ‘Grote figuren op het wereldtoneel’ - heeft de kanteling in kijk op de geschiedenis van Indonesië zich dan voltrokken evenals in het hier bedoelde artikel van Armijn Pane, dat een ‘geschiedenis van Nusantara’ wil geven. Echter: dit Nusantara is niet meer het Nusantara van Vlekke, dat slechts het gebied van het voormalige Nederlandsch-Indië besloeg, maar een groter Nusantara, dat meer omvat dan de Republiek Indonesië en West-Iran alleen [blz. 6 noot 1]. Het is gedeeltelijk het Nusantara, waarvan Mr. Yamin de voorspeller naar de toekomst is, zoals Armijn Pané de voorziener daarvan is naar het verleden. Nu heeft deze Nusantaramythe, welker perspectief op een groot verleden een groot toekomst-perspectief suggereert veel voor op twee andere mythen, die thans stille omgang houden. Het zijn de Criwidjajamythe en de Modjopaitmythe, die zich overigens niet zo stil houden of zij geven aan universiteiten, schepen, tijdschriften namen uit het groot verleden. Laatstbedoelde mythen hebben twee aantrekkelijke kanten gemeen: de gedachte aan staatkundige eenheid en grootheid en de gedachte van een hoge cultuurbloei van Indonesië in de zogenaamde Hindoese tijd. Zij hebben echter ook een voor niet-Sumatranen of niet-Javanen onaantrekkelijke tegenkant gemeen, en wel de gedachte onderscheidenlijk aan een Sumatraanse of Javaanse overheersing. Dat de tegenstanders van deze mythen daarbij in hoge mate onhistorisch denken, mag hen niet euvel worden geduid, nu Hoetink nog kortgeleden zo duidelijk heeft aangetoond, dat ook de wetenschap der geschiedenis niet buiten ‘anachronistische begripsvorming’ kanGa naar voetnoot1. Beide mythen hebben bovendien voor de jongere Indonesische intelligentsia - ik heb het bij scholieren, cursisten en studenten gemerkt - de onaantrekkelijke tegenkant gemeen, dat zij de blik te zeer op het verleden richten, te conserverend dreigen te werken, van te conservatieven huize lijken. Overweegt bij deze twee mythen dus Nietzsche's nadeel der historie voor het leven, met de Nusantaramythe, van Armijn Pane is dat bepaald niet het geval. Men treft immers bij zijn artikel een kaart aan van Zuid-Oost-Azië, waarop het vroegere machtsbereik van Criwidjaja en Modjopait staat uitgestippeld naar de omvang, die dat machtsbereik volgens de schrijver moet hebben gehad. Daarbinnen vallen voor Criwidjaja dan o.a. Ceylon en een gedeelte van Dekan, voor Modjopahit Tailand en Vietnam, terwijl Malakka en de Philippijnen binnen beide invloedssferen liggen. Dat deze visie het in haar creatieve werking kan winnen van haar conserverende betekenis is duidelijk en dat deze mythe- | |
[pagina 352]
| |
en-marche andere doeleinden van dienst kan zijn evenzeer. Bijzonder pikant is zij geworden nu Berg er vorig jaar nog eens aan herinnerd heeft dat het oud-Javaanse woord ‘nusantara’ niet op de ‘archipel’ doelde, zoals de spraakmakende gemeente meent, maar ‘de andere landen’, of ‘buitenland’ betekende naar Javaans begripGa naar voetnoot1. De misverstane term uit het verleden kan dus voor sommigen de niet mis te verstane term voor de toekomst blijken. Oud zien kreeg nieuwe zin en omgekeerd. Zodra deze onschuldige Nusantaramythe als binnenlandse geschiedenis-als-idee echter gebruikt zou worden om te komen tot de geschiedenis-als-realiteit zou zij natuurlijk op ernstige tegenkanting stuiten van de zijde der inwoners van dat ‘buitenland’. En niet van hen alleen. Er zijn hier namelijk andere, meer internationale toekomstvisies in circulatie van precies tegenovergestelde gerichtheid. Men kan al met instemming horen gewagen van een toekomst, desnoods onder leiding van de Chinese Volksrepubliek, terwijl de gedachte dat Indonesië in de Amerikaanse invloedssfeer gelegen is en daarin nog wel dieper [weg] zal raken zowel bij voorstanders als tegenstanders van die ontwikkeling is aan te treffen. Dat wie zo weinig eigen toekomst menen te hebben ook weinig in eigen verleden zien mag niet verwonderen. Slechts een toekomst onder een ‘greater India’ schijnt te ver buiten de toekomstmogelijkheden te liggen. Deze andere toekomstvisies, waarvoor men met vrees vervuld is, stemmen dan ook tot die bescheidenheid, die inziet, dat men aan de eigen geschiedenis van Indonesië naar de oude omvang in de nieuwe toekomst - ook dit dus weer een mythe - handenvol werk zal hebben. Schreef ik zoëven over door Nederlanders weinig gedulde toekomstperspectieven, van Indonesische zijde zou waarschijnlijk niet lang een geschiedenisboek geduld worden, waarin West-Irian buiten de geschiedenis van Indonesië zou worden gelaten, omdat de schrijver in of na een derde wereldoorlog eer nieuwe rijksdelingen naar oud voorbeeld zou verwachten dan ongedaanmaking van de jongste. Men ziet: wij zijn tussen de mythen geraakt. De oude mythen zijn in verval. En aan de grote nieuwe verbeelding, die voor de nationale geschiedschrijving noodzakelijk is, is nog weinig inhoud gegeven door nieuw onderzoek, nog weinig houvast geboden in nieuwe feiten, waaraan die verbeelding niettemin moet worden vastgelegd, wil zij niet de lucht in gaan. Wil de nationale geschiedschrijving dus niet tot te grote verbeelding aanleiding geven, wil zij niet alleen tot nationale, maar ook tot internationaal aanvaarde wetenschap uitgroeien, dan dient de grote kijk vergezeld te worden door het kleine feitenonderzoek, de schone gedachte gepaard te gaan met het vuile handwerk, de visie te steunen op de verificatie. Zo | |
[pagina 353]
| |
kan zij dan de geschiedenis van Indonesië in vrijheid en in eenheid helpen maken, door haar ook zo te schrijven.
De geschiedeniswetenschap betreffende Indonesië heeft zich zelden over gegeven aan theoretische bespiegeling of wijsgerige bezinning op haar problematiek en methodologie. Haar beoefenaren, zo geschiedvorsers als geschiedvinders, hadden dikwijls zeer veel stijl - wat bij hun kaste paste - en konden even dikwijls zeer goed verhalen. Zij zouden echter vreemd opgekeken hebben, indien hen Croce's woord was toegevoegd, dat de moderne geschiedenis voor alles philosophierende Geschichte moet zijn. Niet zonder reden zouden zij dan hebben kunnen antwoorden, dat ook Napoleon pas van de geschiedenis zei, dat zij de enige ware philosophie was, toen hij haar niet meer maken kon. Zoals Romein verband ziet tussen de Europese cultuurcrisis en de geweldige toevloed van boeken en geschriften over wijsgerige en theoretische geschiedenisGa naar voetnoot1, zo zie ik samenhang tussen de verdwijning van de koloniale geschiedenis en de opkomst der theoretische bezinning op haar uitgangspunten, werkwijzen en denkkaders. Terwijl de oriëntalisten de Javaanse, Maleise en nog kortgeleden de Makassaars-Boeginese geschiedschrijving reeds helder ‘door’ hadden in haar denkvormen, stijlmanieren en perspectieven binnen bepaalde cultuuromlijstingen - vooral Berg heeft hierin zo voor als na de oorlog veel groot en belangrijk werk gedaan - is er van het doorzien van ‘eigen achtergronden’ - om met Roland Holst te spreken - weinig sprake geweest. Eerst bij Van Leur ziet men hoe hij in zijn proefschrift niet alleen theorieën heeft met betrekking tot de geschiedenis van Indonesië als werkelijkheid, maar ook theorieën over haar als wetenschap. Het indocentrische gezichtspunt en de sociologische geschiedschrijving doen met hem in die geschiedenis haar intrede, ook al was die intrede wat dat gezichtspunt betreft door anderen reeds voorbereid. Mag ik hiervoor verder verwijzen naar wat Wertheim over hem reeds schreef, niet onvermeld mag ik laten - waar Wertheim het niet aanstipt en Romein het niet bleek te weten - dat Van Leur in 1941 naast Dr I. Samkalden in het tijdschrift ‘Kritiek en Opbouw’ in een theoretische polemiek tegen Dr S.P. Uri de benoeming van Romein als buitengewoon hoogleraar in Amsterdam verdedigde, hetgeen wil zeggen, dat hij het voor diens geschiedschrijving opnamGa naar voetnoot2. In datzelfde tijdschrift geraakte in diezelfde tijd een ander nu bekend Amsterdammer P.J. K[oets] met een zekere S.D. in theoretische strijd | |
[pagina 354]
| |
over het historisch-materialismeGa naar voetnoot1. Dat zulks zowel voor het Indië als het Indonesië dier dagen nog een ongewoon verschijnsel kon zijn, bewijst al evenzeer hoe weinig men zich toen op de problematiek der geschiedschrijving binnen de bestaande groepssubjectieve denkruimten bezon. Tenslotte heeft Van Leur ook nog met een derde tegenwoordige Amsterdammer, Dr F.R.J. Verhoeven, de krissen gekruist over het gebruik en de bruikbaarheid van Mahan's categorieën met betrekking tot de maritieme CompagniesgeschiedenisGa naar voetnoot2. Voeg daaraan nog een goed artikel van De Graaf toe over ‘Nederlandsch-Indische historiografie’Ga naar voetnoot3 en men is zowat uitgeschreven over wat er vlak voor de oorlog aan theorie gedaan is. Na de oorlog is dat bepaald anders geworden. Door de geschiedenis als werkelijkheid is ook de geschiedenis als wetenschap zich iets meer bewust geworden van haar cultuursubjectiviteit. Meer figuren - Locher, Berg, Wertheim, Coolhaas - hebben zich in meer tijdschriften - ‘Indonesië’, ‘Oriëntatie’, ‘De Nieuwe Stem’ en de ‘Bijdragen tot de Taal, Land- en Volkenkunde’ - op haar uitgangspunten en benaderingswijzen, haar methoden en problemen bezonnen. Het door Coolhaas aan het slot van zijn aangehaald artikel gesignaleerde verschijnsel, dat men zelfs in Nederland de belangstelling in de koloniale geschiedenis als de geschiedenis van ‘Nederlanders buitengaats’ gaat verliezen, tekent wel duidelijk hoeveel samenhang er bestaat tussen geschiedenis maken en geschiedenis schrijven. Anders gezegd: nu men haar niet meer leven kan, gaat men over haar leren. Dit stukje perspectieven-perspectief leert het mede. Las ik hier uit het boek der geschiedenis nog veel uit de bladzijde der koloniale geschiedenis, Armijn Pane tracht die bladzijde reeds links te laten liggen. Wel aanvaardt hij nog haar taal en begripsvormen en haar oude stof aan feiten, maar haar zin en zinnen ziet hij weinig meer. Zijn blik dwaalt reeds naar de nog zo blanke pagina van de nationale geschiedenis waarvoor hij reeds nieuwe gedachten heeft, maar de andere taal en de andere termen, ontleend aan moderne geschiedwetenschap, alsmede de nieuwe feiten nog te zeer ontbeert om die bladspiegel als geheel nieuwe bladzijde te kunnen gaan vullen. Als marginal men leven wij op de marges tussen de culturen en haar geschiedmythen en lezen wij tussen de koloniale en de nationale geschiedenis in of tussen haar regels door, in het bijzonder wat de nieuwere ge- | |
[pagina 355]
| |
schiedenis betreft. Vervreemd van de vroegere bewindvoerderskaste en haar verbeeldingen en nog wat vreemd staand tegenover de nieuwe éliteklasse en haar mythe, verbeelden wij ons, dat bezinning op theoretische en methodologische problemen ook voor de geschiedenis met betrekking tot Indonesië zin heeft. Maar ook dit is een mythe, zij het een mythusantara. |
|