De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Siegfried E. van Praag
| |
[pagina 357]
| |
den stamgenoten. Langzamerhand zag je hen verdwijnen. In café ‘Het Gulden Hert’ troonde je alleen aan je tafel en nog dikwijls aan het raam, steeds zichtbaarder en gevaarlijker alleen. Je bleef glimlachen niet slechts tot de mannen maar tot de wereld. De ‘Joodse Raad’ was opgericht, maar je gedroeg je of die raad je niet aanging. De bepalingen der Duitsers kwamen af, die waarbij je de meeste straten en pleinen van Amsterdam werden ontzegd; die welke je tot het dragen van het gele Mageen-DavidGa naar voetnoot1, dat zij de ‘Joden Ster’ noemden, verplichtten. Het ging aan je voorbij, je wilde blijven glimlachen. Je stam was in het Westen erg afvallig van het geloof geworden. Ze hadden er echter één woord van tot hun vlees en bloed gemaakt, een woord dat eeuwen van Hebreeuwse geslachten gepreveld maar niet meer begrepen hadden: ‘En God zag dat het goed was’. Jij, die wel een zeer onwaardige dienares Gods zal zijn in de ogen der mensen, hebt dit woord aangehouden, toen je vervolgde stamgenoten dit woord uit Bereschit [Genesis] met een kreet van opstandige verontwaardiging beantwoordden. De tijd waarin je geboren was en je opdracht gestand blijvend zat je voor een venster van een café aan het Rembrandtsplein dat voor je verboden was en glimlachte tegen de invallende zon. ‘En God zag dat het goed was, vajàr elohím ki tow’. Men had niet voorzien dat zwarte Clara zulk een gevaarlijk spel bedrijven zou. De Ariërs onder de vrienden schudden het hoofd en noemden het een spel op de rand van de afgrond. Toen de Jodenvervolging der Duitsers de mes-scherpe vormen aannam bezocht je nog iedere middag het café ‘Het Gulden Hert’, waar nu ook Duitse soldaten kwamen. Er waren habitués die over dit vertoon zo onthutst waren dat ze je van spionnage verdachten. Toen begonnen die mannen in zwarte en grijsgrauwe uniformen je eindelijk angst in te boezemen. Je angst voor de dood was evenredig aan je gehechtheid aan de behagelijkheid des levens. Je leefde in je gewaande vrijheid als in een grote kooi, heel alleen en je begon te gevoelen dat men van verre naar je keek. Je glimlachtte naar de mensen daar voor de kooi die je als een phenomeen beschouwden, een vermetele of een verdwaasde. Wanneer zou de Duitse soldaat aan je tafel komen zitten en je vragen met hem te klinken? Daarna zou hij je meenemen, een nacht gebruiken en je dan aangeven. De voor de hand liggende gebeurtenis. Jan Grootveld was een voorzichtige, moedige kerel. Hij had je lang gekend en altijd plezier in je gehad. En op een Decemberdag, toen Amsterdam nog holler en leger was dan gewoonlijk, een klankbodem voor schoten, kwam hij op het uur dat in ‘Het Gulden Hert’ de lichten zouden ontstoken en de ramen verduisterd worden, schielijk op je toe: | |
[pagina 358]
| |
‘Clara, je moet om 5 uur op de Binnenamstel 17 komen. Ik zal er zijn.’ Je knikte en zou zeker gehoorzamen. Het nummer kende je wel. Een bescheiden rendez-vous huis. Onmiddellijk stond je wil nu onder de hypnose van die van Jan Grootveld. Had je een wil? Je begaf je naar het rendez-vous huis op de Amstel, waar je vroeger wel je lievige liefde had bedreven en werd er gevangen genomen door Jan Grootveld. De oudonderwijzer behandelde je als een kind, wat je ook bent van af de jaren dat je naar het hoerenkot trok. ‘Je gaat onderduiken. Ik heb alles in orde gemaakt. Papieren zijn er,’ zei hij. Jan Grootveld met z'n doodleuke glimlach heeft er velen gered. Men heeft hem wel eens gevraagd waarom hij voor een Joods ‘snolletje’ gevaar heeft willen lopen. Jan glimlachte dan en antwoordde niet. Ik heb altijd zelf plezier in haar gehad, maar heb haar in 't bijzonder voor de makkers uit 't café, die terugkomen, bewaard, dacht hij. Je angst brak schoksgewijs door. Twee jaar lang scheen je niet te begrijpen dat je Duits jacht-wild was geworden. Nu trok je alle bezetters samen in één visie van een ruwe moordenaar die je de keel wilde doorsnijden. ‘Doe net of je me niet kent,’ had Jan haar gezegd. In de trein kwam er een zenuwbeving over je gehele vel, je sloot je mooie, zwarte ogen en doofde voor het eerst in je bestaan je glimlach uit. Een man tegenover je strekte een been en als per ongeluk, om grappig te zijn, drukte hij zijn zool op je voetwreef. Je liet hem begaan, je had je voet door hem laten verpletteren. Je liep de struisvogelpolitiek binnen. ‘Doodt me, ik blinddoek mezelf!’ Een andere man die in een hoek van de coupé zat knikte een paar maal met het hoofd en keek de trapper eens aan. Ze begrepen elkaar niet. De trapper wilde met een mooi vrouwtje beginnen. De hoofdknikker merkte dat hier een Hebreeuwse in doodsangst verkeerde. In de coupé werd het valer en valer en toen donker. Jullie stapten uit in een kleine stad van de provincie Utrecht. Jan wilde je arm nemen maar je leek in trance en hij duwde een dromenpop aan haar arm voort. Hij had huisvesting voor je verschaft bij verre familie die het konden gebruiken. Hij was niet bang voor verraad noch voor complicaties. Maar zou jij 't uithouden? Dat maakte hem bezorgd. Je was voor een vrouw die jouw beroep had uitgeoefend, zeldzaam teer en broos. Toen werd je opgesloten en ging tot een droomleven over als de Schone Slaapster in het bos. Weg van de heren die je lange jaren zo vriendelijk bejegenden en die je toelachten, weg van de gepolsterde caféstoel en het open Rembrandtsplein; weg van de herinnering aan het je 's avonds eens uit honderd licht-oogjes toepinkelende Place de Brouckère; weg van Amsterdam en de op de achtergrond vertrouwd bewegende wereld van je Hebreeuwse stam. Op je snollengracht van een Oudezijds Achterburgwal heb je je als meisje minder ontworteld gevoeld dan in het stugge | |
[pagina 359]
| |
provinciehuis, waar het bevel: ‘Verboden uitgang’ gold. Je schaafde je fluwelen muizenhuid aan de kille tralietjes van de grote val. ‘Het is voor je bestwil,’ had Jan Grootveld je op het hart gedrukt. Zijn verre familie bestond uit drie ongetrouwden, twee vrouwen en een man. Ze gevoelden geen sympathie voor je en welke vorm zou hun tegenzin wel aangenomen hebben, als ze hadden kunnen gissen dat je een beroepslichtekooi was. Maar het waren gewetensvolle mensen, die je gaven waarvoor betaald werd en in abstracto een mensenplicht wilden volbrengen. Het object hunner verontwaardiging was dat van jouw liefde, het enige wat je nog enigszins met het normale leven verbond: het venster! Je zult na je dood nog korter of langer tijd voortleven in verschillende omgeving. In een Parijse woning van de rijke bourgeoisie als ‘La Dame au chapeau noir’. In een Utrechts provincieplaatsje als ‘De gekke vrouw voor het venster’. ‘Hoe dikwijls hebben we U niet gezegd dat U niet voor dit venster mag gaan zitten. U brengt er U zelf en ons mee in gevaar,’ sprak de ongetrouwde man in opdracht van zijn twee zusters. Maar nog die middag en de volgende dag zat je er weer, heel vreemd, recht van rug in een oude groen en geel trijpe leunstoel en keek met dode nieuwsgierigheid naar de gracht en de boten die er in voorbijschoven, de wagens die er langs ratelden en de schuifelende mensen. Je wilde weten wat er op die gracht zoal omging, maar al kijkend begreep je het toch niet. Je ogen schenen gespannen van belangstelling maar het leven drong niet tot je door in zijn bijzonderheden. Het was een leven zoals er voor een uitgehongerde eten is en op dit leven, dat je onderbracht in de woorden ‘volk’ of ‘mensen’ sloeg je van uit het venster van 't huis dat je niet verlaten mocht, je blik die smachtte naar gezelligheid. Toen kwam een der oude juffrouwen zelve om je je gedrag te verwijten. ‘Als U zich nu nog weer voor het raam vertoont zullen we neef Jan er van verwittigen, dat we U niet langer kunnen houden.’ Maar die waarschuwing hielp niet. Zodra je was opgestaan en je had gewassen en gekleed liep je naar het venster en ging uit het raam staren. En zodra je een maaltijd had gebruikt keerde je er naar terug. Je sprak met niemand en niemand sprak met jou. Ik geloof niet dat je veel met het verleden hebt geleefd, Clara, maar geef me je hand en laat me in je ogen kijken. Dan weet ik dat het verleden in je naar boven is gestegen als het voedsel van iemand wiens maag niet sterk genoeg meer is om het op te nemen. Je hebt in dit huis aan de gracht geleden met de vijf en twintig eeuwen van je stam en meer nog met de vijf en zeventig jaren dat je stam toegang had tot de gezelligheid van het Westen en de persoonlijke jaren dat je je als een kat liet strelen door de | |
[pagina 360]
| |
bundels gouden licht van je goede tijd. Het kwam er praktisch op neer dat je voor een geesteszwakke kon doorgaan en je leefde in een droomwereld, waarvan de droomvoorstellingen nog vager waren dan die ons in de nacht bezoeken. Misschien was je venstertijd, die een ‘mauvais plaisant’ tot grapjes met de Oudezijds-Achterburgwal zou kunnen bewegen en die een boze prediker misschien de straf van dit zondig bedrijf zou noemen, niet zo gevaarlijk als de drie droge bewakers van hun eigen vast-geroest-provincie-bestaan dit meenden. ‘De Gekke vrouw van het raam’ werd je in de buurt genoemd. De bewoners van het kleine stadje wisten niet eens dat je een Hebreeuwse was, een stuk Duits jachtwild. Je gastgevers lieten ten slotte Jan Grootveld weten dat je ongehoorzaam was. Grootveld kwam je opzoeken en zat lange tijd alsof hij je man was met je hand in de zijne, en bewees welk een vroom mens, die naar-den-geest socialistische en libertijnse onderwijzer wel was. Jij zat in je grote stoel aan het raam en hij op een gewone stoel naast je, met je vreemde, witte handjes in de zijne. Alsof hij je eens getrouwd had. Toen kwam er even een lachje over zijn geschoren rimpelige gezichtsstempel tussen neus en kin. Hij had er wat op gevonden om je het schouwspel van het beweeg op straat niet te hoeven ontzeggen. Op een dag werd je in een donkere hoek van de kamer als voor een operatie op een stoel neer gedrukt. Toen kwamen er twee kappers en ze ontkleurden je haar. Zwarte Clara werd blond. Je hebt je zelf en je stam nooit zo geprostitueerd als toen je je zwarte haar opgaf - hoewel het buiten je wil om geschiedde en de Duitsers er de schuld voor dragen. Jan Grootveld heeft er misschien verstandig aan gedaan deze métamorphose tot stand te brengen. Jouw prostitutie zou nooit zó ver zijn gegaan dat je uit je zelf aan zo iets had gedacht. Je was er zonder enige bewuste trots, veel te trots voor. Je hebt er nooit aan getwijfeld dat je goed was zoals je was - in het morele zowel als in het esthetische, al begreep je wel dat men eigenlijk niet zo mag leven als jij had gedaan. Zo zat je nu met donker goud blond haar dag in dag uit voor het venster en men zag je aan voor de gekke nicht van de Versluyzen. Zo raakte men in het stadje evenzeer aan je verschijning gewend als wij het aan zwarte Clara in ‘Het Gulden Hert’ waren en het levensgevaar dat je bedreigde nam af. ‘Juffrouw, we krijge inkwartiering’. Tine, de magerste van de twee zusters kwam je dit aankondigen. ‘Het is een Duitse officier. Denkt U erom dat U zich nooit met hem inlaat en nooit met hem spreekt. U bent onze nicht, een zusterskind, verstaat U.’ | |
[pagina 361]
| |
Je knikte gehoorzaam, maar je werd door die aangekondigde aanwezigheid van een Duits officier krankzinnig van angst. Nergens in je geest was er nog plaats voor behagelijke rust. Jij, die zo van 't dagelijkse leven hield, wachtte op de dood. Iedere minuut deed je aan struisvogelpolitiek, stopte je hoofd in het zand, hopende dat je nu zou afgemaakt worden. Als een prostituée wilde je nu naar de dood gaan die je zo schudde, om je aan haar te onderwerpen als aan een man. De Duitse officier vulde reeds je volle aandacht en verdrong je drang naar het venster, toen deze man nog in het geheel niet aan je dacht. Maar eindelijk had de kracht van je struisvogelpolitiek toch resultaat. De officier is het opgevallen dat er voor een der ramen op de eerste verdieping van zijn pension een nog niet oude, mooie vrouw naar buiten zat te staren, die hij nooit door het huis zag lopen noch bij zijn hospita in de keuken of aan tafel had aangetroffen. 't Zij met zwart haar of met donker-gouden haar, dat vreemd blonk of je altijd door kunstlicht beschenen werd, je was mooi gebleven. Je lieve donkere ogen met hun uitdrukking van stage, ongenuanceerde vriendelijkheid waren niet veranderd, zelfs niet ‘geariseerd’. Mooie vrouwen, wier uiterlijk aankondigde dat ze van haar schoonheid gebruik konden en wilden maken, waren in het rustige plaatsje, dat uit protest tegen de bezetting nog stugger geworden was, schaars. Misschien raadde de Mof je lijdelijkheid en vuurde hem dit aan. Misschien was luitenant Pranger alleen maar nieuwsgierig en niet op een liefdesavontuur belust. Hij had bij de broer en de gezusters Versluys naar de vrouw voor het raam geïnformeerd. In zich zelf hadden de gestrengen gemompeld: ‘Het is haar eigen schuld. Aan waarschuwingen heeft het haar niet ontbroken.’ Droogjes antwoordde de broer: ‘ze is een verre nicht, die we uit Christenplicht bij ons in huis genomen hebben. Ze is na lange reizen uit het buitenland weergekeerd en haar geestvermogens zijn gestoord. We moeten zeer voorzichtig met haar omgaan.’ In de luitenant groeide het verlangen deze vrouw eens van nabij te bezien. Hij behoorde niet tot de gecompliceerde mensen en geloofde niet in gecompliceerde gevallen. Alles in het leven is te behandelen, als men maar weet hoe het aan te pakken. In Kassel was hij banketbakker geweest. Hij leek op een huis met weinig diepte en een hoge, brede façade. Alle vensters voorzien van nette gordijnen. Een paar stonden er open voor licht en zon. Zon over de hele voorgevel. Met zijn joviale goedmoedigheid zou hij alles in orde brengen, ook gestoorde geestesvermogens van een vrouw die ten slotte geen volslagen krankzinnige was. Misschien was ze te kort gekomen. Nu wat dat betreft kon hij haar bedienen. Dat was hij al z'n vrouw schuldig om niet te verleren wat een getrouwd man moet kennen, ‘was’. | |
[pagina 362]
| |
Glimlach op de mond, zon over de brede voorgevel, zo opende hij in de vooravond rond en brutaalweg de deur van je kamer en trad binnen. Het was het ogenblik waarop je gewacht had, maar terwijl je maanden lang je toevlucht bij struisvogelpolitiek gezocht had, en de hals had willen strekken opdat men je de keel doorsneed, veranderde het ogenblik van het ware gevaar heel je onbewuste verdedigingssysteem. De Duitser stond voor je, breed, glimlachend vertrouwelijk, zijn gezicht, een ronde O van vers gebakken brood, met een geïnteresseerde stekende wil achter de joviale verbreding. Je schrok op. Je werd onverhoeds met je aartvijandin, de dood, geconfronteerd. Je sloot onmiddellijk aan bij een gebeurtenis van vele jaren geleden toen een oude wellusteling in sadistische lust om het lieve van een mens te vernietigen, je wilde worgen. Je stiet een hevige gil uit. Toen greep je het mes dat nog op tafel naast je bord lag, want de juffrouw had je servies nog niet weggehaald. Je wierp den Duitser 't puntige, scherp-geslepen mes in 't gezicht, tegen de slapen. ‘Du, du,’ stiet hij nog uit, het eerste en het tweede ‘du’ zeer verschillend van intonatie. Je was krankzinnig geworden en rende nog gillen uitstotend je kamer uit en de trap af. Je opende de verboden huisdeur en snelde het huis uit.
Jan Grootveld dacht niet dat de Duitser aan zijn verbloeding bezweken was. De zaak werd dood gezwegen. Zou dit nu de objectieve bedoeling van haar bestaan kunnen geweest zijn? Een vijand van Israël te vermoorden! Clara had een moordenares en een wreekster kunnen worden, misschien is zij het geweest en hoe weinig had deze in haar zetelende bedoeling te maken met Clara zoals ze zich zelf kende en met die andere Clara die andere mannen eigenlijk naar de zorgeloze dagen van de eerste jaren der eeuw terugbracht: Haar missie onder de mensen.
Ruben vroeg de lichtekooi of hij haar een gebakje mocht aanbieden. Een kellner liep daar mee rond. Na de lange snoep-onthouding van oorlog en bezetting waren de mensen nu nog verzot op die lichte, vriendelijke eetbewijsjes dat het leven goed en zoet is. Clara aanvaardde gaarne en koos behoedzaam een roomtaartje. Ze keek Ruben heel vriendelijk aan, terwijl hij in de stilte van zich zelven zijn verhaal tot haar en over haar vervolgde. ‘Je hebt nog een paar maal een gil geslaakt toen je langs de gracht wegrende, je zwarte fluwelen rok als een zacht donker zeil je schijnbaar helpend in je voorwaartse beweging. Daarna zweeg je voor goed en scheen de koude buiten zich ook aan je ziel mee te delen waarvan de gillende opwinding doofde en as achterliet. Je angst voor de dood leidde je naar de dood toe. Een zelfmoord gedachte is niet bij je opgekomen. | |
[pagina 363]
| |
Je bent die avond nog tot buiten het kleine stadje geraakt. Je liep langs een beekje tussen heide en een dennenbos. Je voelde noch hoorde de gierende wind. Je handen waren koud tot verkleumens toe. Je merkte het niet. De Duitse bezetting en de jacht op het wild van Israël maakte die avond van een prostituée, een vluchtende sprookjesvrouw. De maan stond als de grijns van een scheef getrokken mond in de bewolkte hemel. Je gleed uit en schaafde je benen die je altijd zo goed verzorgde en nog tederder bekeek dan het de heren deden. Maar je stond weer op en liep doelloos door, misschien wel in de richting van Amsterdam. Je bedreef je bewegingen op de reflexen van een dode ziel. De reflexen hielden op, en onwetend dat het koud was en nacht begon te worden, ging je je overgeven aan het leven en de dood die toen eigenlijk één werden, want het leven kan van je eisen dat je dood zal gaan, naar haar man toe. De dood is misschien de man van het leven of als het leven man is, zijn vrouw. Je liet je dus neer aan de oever van dat smalle water. Je nam er een half zittende, half liggende houding aan en liet je benen in het water bengelen, een typisch lijdelijke houding. Hoe merkwaardig Clara. Je ogen staan weer zo vrolijk en zijn over hun diepte gesloten. Ogen als kolibris die op honingvangst zijn uitgevlogen. Hoe merkwaardig dat dit alles met jou en door jou gebeurd is en ergens nog in je moet leven. Clara nam een flinke hap van het bakje van haar taartje en merkte op dat het deeg bijna weer net zo lekker als vroeger was. De muziek speelde de ‘Marchina’. Je had door onverschilligen, door N.S.B-ers of door Duitsers kunnen gevonden worden. Maar in de morgenschemering hebben twee mannen, die een bepaalde opdracht van de verzetsbeweging uitgevoerd hadden, een verkleumde vrouw bij het water gevonden en ondanks je blonde haren onmiddellijk begrepen dat je een vluchtelinge en een Hebreeuwse was. Het waren praktische jonge kerels. Voor de onmetelijke poëzie van het geval hadden ze geen oog: Hoe daar door een wreed gebeuren, dat het volk Israël tot brandpunt had, een vrouw, nog mooi, zonder mantel de doodslaap te slapen lag in een najaarslandschap diep in het Westen. Wat had daar voor op aarde en in de sferen-der-beslissingen moeten geschieden. Welk een oneindige keten van gebeurtenissen. Ze namen je op. Je was nooit zwaar geweest, lag als een tapijt over de armen van een van hen. Jij die van het Nederlandse landschap niets kende, die je als jong wezen genesteld had in kamers en besloten ruimten werd nu opgenomen en over de velden weggedragen, terwijl de hemel zich in de morgen door de zon liet ontkleden en de natuur weer te voorschijn trad, de beken en het sparrenbos dichtbij en de bonte kraaien, die schreeuwden, toen jij voorbij gedragen werd. De jongens brachten je naar de hoeve van een betrouwbare boer en daar werd je van hun armen | |
[pagina 364]
| |
overgeheveld in een bedstee. Je ademde nog en je hart klopte zwak. De boer en boerin schudden het hoofd en de jongens haalden de schouders op. Het was de vraag of je als mens en ook als zeer kleine hoeveelheid overgebleven leven nog de moeite waard was. In het kleine plaatsje verklaarden de zusters Versluys het gebeurde als het werk van een krankzinnige. Jan Grootveld heeft je ten slotte teruggevonden en er voor gezorgd dat je in de kleine boerenhoeve waar naar je in toestand van uitputting gedragen was, blijven kon. Hij heeft over je gewaakt en tot zich zelf gezegd: ‘De jongens van 't “Gulden Hert” moeten haar weer net zo terug zien als ze haar gekend hebben, indien ze al zelf terug komen.’ De meeste ‘jongens’ zijn echter niet terug gekomen. Je geestvermogens waren verstoord, je longen aangetast. In de eerste dagen van je ziekte hoorde men je in koorts af en toe ‘moeder’ roepen en dan de onbegrijpelijke woorden: ‘Ze steken Brussel in brand, ze steken Brussel in brand’. ‘Waarom Brussel?’ vroegen de boerenmensen zich af. ‘Je bent er tegen het einde van de oorlog lelijk aan toe geweest, Clara,’ zei Ruben plotseling hardop. ‘Laten we daar maar niet meer over spreken,’ antwoordde ze. Het zwarte gordijn des doods was bestemd voor na haar leven, indien haar dan iemand nog ooit mocht gedenken. Tijdens haar leven moest voor haar bestaan het witte hangen, met de gouden borduursels. | |
XII. De vergleden tijdRuben werd vervolgd door de gedachte dat hij Clara volledig vertolken moest. Hij zou desnoods de laatste praktische geheimen van haar leven forceren. Hij besefte dat de eigenlijke geheimen van het leven van een mens door geen menselijk wezen te kennen zijn, maar de praktische wilde hij ontdekken. Hij wist niet of hij eerder dan Clara sterven zou, maar hij vermoedde het wel, hoewel hij jonger was dan zij. ‘Clara, nu zijn we in de laatste maanden zo dikwijls saamgekomen’ zei hij tot z'n café-gezellin van het Rembrandtsplein. ‘Waar woon je toch?’ ‘Op 't Oosteinde.’ Mijn God hoe natuurlijk, ze moest wonen in een straat die het einde van een periode verstoffelijkte en bij de plaats waar eens het Paleis voor Volksvlijt had gestaan, die enorme spiegel van ijzer en glas waarin Amsterdam en haar stam zo graag hun eigen ontluiking bewonderd hadden. ‘Welk nummer Clara?’ Even aarzelde ze, toen noemde ze het uit beroepsgewoonte. | |
[pagina 365]
| |
‘Mag ik je niet eens komen opzoeken?’ ‘Dat gaat moeilijk; 's avonds ben ik niet thuis, 's middags zie je me hier, misschien eens in de morgen tegen half twaalf. Dan drinken we samen koffie. Is dat goed?’ ‘Dat is goed, Clara.’ Het ware gemakkelijk zwarte Clara belachelijk te maken en te banaliseren tot een oude hoer. Maar dit was ze niet. Men zag haar haar leeftijd niet aan. Ze was geen geblanket opgeschilderd karkas, geen museumstuk van een afgelegd sierjacht die van nieuwe verf is voorzien, voor het museumpodium. Ze was waardig, uit de tijd en in de tijd en wie haar eens gezien had, herinnerde zich haar als zwarte ogen, zacht chinchilla-bont, bos-viooltjes en reseda-geur. Ze wekte nog zielsbegeerte toen ze te broos was en als te oud beschouwd om lichaamsbegeerte te wekken. Ze was zich zelf van haar leeftijd niet bewust en wilde deze niet kennen. Hoewel ze geen mannen meer tot zich lokte bleef ze het natuurlijk vinden dat een vriend naar haar adres vroeg en haar wilde bezoeken. Waarom weigerde ze hem des avonds de toegang tot haar huis? Aan haar afwezigheid geloofde hij niet. Deze weigering prikkelde zijn behoefte haar te ontsluieren. Op een avond liep hij door de Utrechtse straat naar het Oosteinde, in zenuwachtige spanning zoals men tot een minnares gaat. Hij kwam aan 't aangegeven nummer, er werd opengedaan en hij vroeg de dame of hij mevrouw Clara K. mocht spreken. ‘Gaat u maar naar boven en klopt U aan de eerste deur rechts. D'r is wel iemand bij haar. Enfin, als ze u niet ontvangen kan zal ze 't u zelf wel zeggen. Ik bemoei me niet met haar zaken.’ Rubens vreugde was op en zijn spanning geslonken. Hij gevoelde medelijden met Clara, merkend dat men haar niet lief genoeg had. Maar hij vervolgde zijn doel en klopte aan de aangegeven kamerdeur. Hij hoorde geschuifel van voeten en voorwerpen. Toen werd de deur wijd geopend. Clara, in een zwarte avondjurk, zeer gedecolleteerd, meer demi-mondaine dan in het café stond verlegen voor hem. ‘Oh, ben jij het’. Achter haar, verscheen toen de man die bij haar was en Ruben schrok toen hij in deze ouden heer een onverwachte ‘kennis’ herkende. ‘Mijnheer Jacques’ riep Ruben zeer verwonderd, maar noemde uit discretie diens achternaam niet. ‘Kom binnen, kom toch binnen, beste vriend. Dat is een verrassing,’ zei Jacques V. En toen, zich tot Clara wendend, vroeg hij haar ‘Ma chère, zou je Mijnheer en mij één ogenblik alleen willen laten!’ Ruben kreeg van Clara een blik van verstandhouding en ze verliet haar zitkamer. Jacques V. zei ‘ga zitten’ en toen voordat hij zelf z'n stoel innam sprak hij met een groot dof gebaar van berusting. ‘Vergeef me, dit is alles wat | |
[pagina 366]
| |
me is overgebleven. Deze vrouw, die je schijnt te kennen is eens, toen ik nog niet oud was en zij zeer jong, mijn vriendin geweest, van wie ik zeer veel heb gehouden. Ik weet alles van haar beroep en haar verleden af. Er bestaat geen geheim dat jij weet en ik niet en daarom behoef je je niet tegen over mij gegeneerd te voelen. Slechts dit: Ik spreek nooit met haar over ons verleden. Toen ik na de grote uitmoording van de onzen terugkeerde en vernomen heb dat Clara nog leefde heb ik haar willen ontmoeten. Iedere keer echter als ik wil zeggen: “kom, laten we over Brussel spreken, ik ben toch de oude Jacques V., die per toeval nog leeft,” sluiten zich m'n lippen. Ik kan het niet en voel dat die ogenschijnlijke blijspel situatie uit een treurspel stamt. Er ligt te veel tussen die tijd en nu. Daar ligt de vernietiging van onze wereld tussen en de dood van mijn vrouw en mijn zoon. Ik moet tot dit zwijgen overgaan uit een soort ethiek, die misschien seniel is. Het is aan jou om dat te beantwoorden. Hoe kan een oud man als ik zijn seniliteit onderscheiden. Zie, maatschappelijk, werelds gesproken ben ik een weduwnaar. Ik mag dus nog een vrouw om me heen hebben. Het vrouwelijke om me heen bekoort me nog. In het bed van een ziekenhuis zijn er ouden, die met een laatste vertedering de verpleegster nastaren. Waarom ook ík niet! Maar ik kan m'n huwelijk, niet vergeten om weer vrolijk aan te sluiten bij mijn vrijgezellentijd, te samen met de vrouw die ik toen lief had. Ik kan de herinnering aan m'n vrouw en kind, die pijn niet aandoen. Toch is het zo dwaas, zo dwaas. Clara is nog dezelfde charmante, onwetende vrouw van vroeger. Ze is meer van mijn jeugd dan ik zelf. Zij is van een tijd en een milieu waar men van geen verdriet wil weten. Haar Godin, naar ze meent, is de Gezelligheid. De wereld die je tijdens ons onderhoud “de verzwolgen wereld” hebt genoemd is echter ook om en achter haar. Is het niet vreemd, dat iemands jonge jaren nog leven en zijn volwassenheid niet meer; wel zijn maîtresse uit een lang vervlogen tijd, maar de vrouw die hem zijn kind en zijn waardigheid schonk niet meer?’ De oude heer zweeg en boog het hoofd. Ruben geloofde dat hij schreide. ‘Clara is van de vergleden tijd, zoals je 't noemde. Tussen haar tijd en deze heeft er een andere bestaan, die verzwolgen is in de jaren van negentienhonderd veertig tot negentienhonderd vijf en veertig. Die grote wereld van de onzen, met hun vromen en vrijen, hun werkers en meebouwers, waar is ze? Waarom zijn ze vergast en vergaan? Ze waren jonger en bezaten meer levenskracht en levensreden, dan Clara en ik. Avond aan avond nadat ik 's daags aan mijn vrouw en kind heb gedacht, ben ik met Clara samen en ik verheug me in haar aanwezigheid. Maar ook bedroeft het me. Ik neem het me kwalijk dat ik me dan afvraag waarom mijn brave, fatsoenlijke vrouw vermoord werd en zij bleef leven. Ik vind dit “unfair” tegenover Clara. Het doet me goed m'n vriend dat ik haar ten- | |
[pagina 367]
| |
minste teruggevonden heb, maar tevens doet het me pijn dat zij alles is wat me rest. Waar is de ernst in dit alles? Ben ik daar voor oud geworden en heb ik daarvoor een zoon gehad? Ik voel me wat onwennig bij dit namaakleven van m'n jeugd. De ogen van mijn vrouw staren op mij. De ogen van mijn zoon, die grote toekomstplannen had en naar Palestina wilde gaan, zien me aan, met een blik of ze mij niet begrijpen. Ik was er door mijn gezin aan gewend geraakt met ernst omringd te zijn. “Nu zit ik avond aan avond bij Clara, die een lichtekooi was, je weet het. Ik voel me hier wat onwennig, in de tijd teruggezet, met dat grote stuk verleden dat zijn onnatuurlijke dood gestorven is in me en bij me. En toch is het nog de gemakkelijkste levenswijze voor me, terug in negentienhonderd-tien. Alles in mijn leven doet me onnatuurlijk aan. De gewelddadige dood der onzen. Mijn eigen en Clara's onnatuurlijk doelloos voortbestaan. Wat zijn de getijen der geschiedenis toch grillig, vergeleken met die van de zee, is 't niet? Ze lopen soms door elkaar, eb en vloed tezelfdertijd.” Clara kwam weer binnen met een likeurstel van geslepen en heerlijk gekleurd glas waarin de fonkelingen elkaar paars en rood afwisselden. Ze bood Jacques V. en Ruben van de likeur aan en scheen tevreden met zijn brutale komst omdat deze de gezelligheid verhoogde. Ruben nam nu de kamer in zich op. Het meest trof het hem dat er geen portretten hingen die aan Clara's eigen leven herinnerden. Hij had gehoopt er een “dame au chapeau noir” van Andries Präger aan te treffen. Eigenaardig zulke namen die een vrouw verbonden met een kledingstuk. Door het kledingstuk werd de vrouw mysterieus. Het was een laatste naklank van negentiende-eeuwse erotiek, de vrouw in 't blauw, de dame met de camélia's. Tegenwoordig gevoelt men beter het ware mysterie van ieder mens in de onkenbare wereld - maar de smaak in het charmante mysterie, dat de zinnen en de nieuwsgierigheid des geestes streelt, is wat uit de mode geraakt: “La dame au chapeau noir”! Ruben had nooit een photo van Sarah, de zuster gezien. Hij had er op gehoopt er hier een aan te treffen. Nergens echter in de kamer herinnerde een beeltenis aan haar die samen met Clara het “leven” was ingegaan. Het leven ingaan. Banale term! En hoe treffend voor Clara en Saar. Hoewel niets in deze kamer aan de wederwaardigheden van Clara's leven herinnerde, was dat enigszins ouderwets-rijk-gemeubelde vertrek met het grote buffet, de kamerpalmen in hun ronde bakken, aan de voet bedekt door sjaals, toch wel verwant aan Clara's gewoonten. Ruben stond op met het gevoel of hij nu alles had gezien en Clara's verdere mysterie niet van deze aarde was. Hij drukte de hand van Jacques V. Clara deed hem uitgeleide en toen ze de deur van de zitkamer had gesloten, nam ze Rubens hand in de hare en zei zacht:’ Luister. Hij | |
[pagina 368]
| |
spreekt nooit over vroeger. Ik zeg hem er ook maar niets over en je doet me een plezier als jij hem er niet over spreekt. Mannen willen graag iets nieuws.’ Ruben stond er verstomd bij. Met dit banale beroepszinnetje, waarmede ze haar eigen wezen zo grof loochende, nam ze afscheid van hem. Besluiteloos drukte hij haar smal-wit handje. | |
XIII. De passerIn zijn hotelkamer pakte hij zijn koffers met het voornemen de volgende dag af te reizen. Toen ontkleedde hij zich en lag met de ogen open aan de Hebreeuwse lichtekooi te denken. ‘De mannen willen altijd wat nieuws’ waren haar laatste woorden tot hem geweest, bewijzend dat vele der in haar gelegde bedoelingen niet tot haar kennis doordrongen en ze slechts de prostituée van eens, nu maintenée van een rijk oud heer in zich zelf kon onderscheiden, haar levensbedoeling in eigen ogen. Ik meen de draad van haar leven, die in kluwen-vorm in haar ziel verzonken is, ontrold te hebben, en haar tot medium gediend te hebben. Maar hoe staat het met haar, heeft zij mij de dienst bewezen die ik haar stilzwijgend heb gevraagd? Ze heeft me de tijd van en vóór mijn jeugd teruggebracht, de jaren van negentienhonderd tot negentienhonderd achttien, maar ik zocht niet naar deze jaren, maar naar hen die nog leven moesten en aan de tijd van nu nog te bouwen hadden. Is het echter wel de verzonken wereld waar ik naar zocht, of naar de eeuwigheid in je bedoeling, Clara? Ruben voelde plotseling hoe er een grote passer voor hem werd neergelegd. Hij nam die passer in handen en trok er mede een cirkel op het tijdsblad der eeuwen. Van het centrum uit, waar geen letter bij stond, trok de pen langs een punt dat Kedeschet heette, de dienstdoende prostituée uit de nog onvrome Hebreeuwse oudheid, die op haar post bleef tot dat haar geld vervloekt werd en niet meer aangenomen en geminacht als dat van een verkochte hond. De lijn ging door tot Rachaw van Jericho, die ook op haar post bleef en als geprostitueerde de Hebreeuwse mensen op-zoek-naar-hun-eeuwigen-God, de weg naar het hart van haar stad wees. En dóór liep de lijn van de cirkel tot aan het punt C. waar Clara verbeeld stond, die de uitmoording van de Hebreeuwen van Amsterdam moest overleven en een vreemde dienst in ere houden, de herinnering aan de korte, blijde tijden van haar stam in het West-Europa, om de eeuwwende van het jaar negentienhonderd der Christelijke jaartelling. Welk een eigenaardige cirkellijn trok de poot van de passer op het veld der eeuwen, de lijn der bedoelingen die in een bepaald soort terugkerende vrouwen gelegd waren. Toen Ruben de cirkellijn, die de passer | |
[pagina 369]
| |
had getrokken, bekeek zag hij hoe er met heel kleine letters een paar woorden langs waren geschreven als op een graphische voorstelling der aarde in een atlas: Waardigheid; levenswijding; bewaren! Voor en achter deze woorden stond een grote stoere S of sjien - en daar achter hetzelfde letterteken, maar kleiner en met tastharen voorzien. ‘Ik ben toch geen Daniël die raadselen te duiden krijgt,’ dacht Ruben, 'en toch komt het me voor dat deze grote S - voor Sjadaï, dat is God staat, en de kleine, venijnige S voor Satan. Dit is om ons te doen begrijpen dat deze vrouwen zowel door God als door de Satan benut en bedwongen kunnen worden, want een kedesjet is een gewijde of een geheiligde, maar de beide krachten kunnen zich van haar bedienen. Ruben liet de passer uit de handen vallen en het blad der eeuwigheid verdween. Toen werd hij verplaatst naar een zeer grote hel-verlichte zaal, met hoge wandspiegels en een podium onder een gulden statiepoort. In die statiepoort, die best een afzonderlijke grote spiegellijst had kunnen zijn, stond Clara. Haar zwarte ogen keken vriendelijk naar de aanwezigen, en ze had haar glimlach op de lippen. Maar veel indruk maakte haar glimlach en de blik van haar ogen niet meer. De zaal liep leeg en haar blik trof slechts de ruggen der bezoekers. Nu was er niemand in die zaal meer aanwezig, doch in plaats dat de lichten doofden, werd hun kracht steeds intenser, steeds witter alsof het kunstlicht op weg was naar het zonnelicht. De glimlach van Clara werd ook steeds heviger, hoewel een glimlach op zich zelf toch vriendelijk en gematigd is. Het werd een glimlach waaraan men zou kunnen sterven. Ook de blik van haar zwarte ogen, waaruit voorkomendheid en uitnodiging sprak, werd in diezelfde nuance heviger en heviger. Clara, door iedereen alleen gelaten, stond nog op de verhoging van de van licht doorzengde zaal, die maar niet brandde. Ze leek daar een tijdsirene, een godin, die achterhaald was, en van uit het verleden innemend en uitnodigend naar geslachten staarde, die haar niet meer zagen. Ik heb haar lief gekregen, dacht Ruben, en nu moet ik mij haasten over haar te spreken, want ik zal wel sterven vóór dat zij haar leven verlaat. Zij is gedwongen steeds naar anderen te staren, naar de mannen die altijd iets nieuws willen, o, staag-standhoudende lichtekooi, maar verboden is het haar een blik in de rijkdom te slaan die in haar is aangelegd.
Brussel, Vrijdag, 27 October 1950 |